Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 731]
| |
ForumDe associatie tussen universiteiten en hogescholen
| |
[pagina 732]
| |
van dezelfde diensten genieten als hun universitaire collega's. Waarschijnlijk hoopt men dat ook de onderzoeksactiviteiten van de hogescholen door de associatie met een universiteit gestimuleerd zullen worden. Daarbij valt echter af te wachten of de facto ook tijd en ruimte wordt vrijgemaakt in het tijdsbudget van het onderwijzend personeel, omdat op hogescholen nog meer dan op universiteiten de gemiddelde onderwijslast hoog ligt: de huidige arbeidsplanning is hoegenaamd niet bevorderlijk voor de groei van een onderzoekscultuur. De min of meer verborgen bedoeling, zo lijkt mij, is dat op termijn elk onderscheid tussen universiteit en hogeschool verdwijnt, tenminste naar buiten toe: de klanten-studenten krijgen voortaan vergelijkbare diploma's en diensten, en het personeel een evenwaardige status (vergelijkbare werkbelasting, bezoldiging, titels en promotiekansen, diplomavereisten,...). Iedereen in het hoger onderwijs krijgt een academisch cachet (tenminste naar buiten toe); de discriminatie tussen de instellingen verdwijnt, tenzij op basis van een ‘objectief’ criterium van ‘kwaliteit’, of van door de overheid toegekende onderwijsbevoegdheden (welke opleidingen men al dan niet mag inrichten: baccalaureaten, masters, doctoraten). De associaties leiden aldus tot een soort sluipende gelijkschakeling, gefundeerd op pragmatische argumenten van internationalisering en transparantie. Wie kan daar tegen zijn?
De voordelen voor de universiteiten zijn waarschijnlijk ook reëel, maar minder tastbaar dan voor de hogescholen. Je kunt denken aan de gevolgen van schaalvergroting, en de rationalisering van verwante opleidingen. Maar het is niet zonder meer duidelijk of deze eventuele voordelen van ‘coordinatie en samenwerking’ opwegen tegen de mogelijke nadelen van grootschaligheid, identiteitsverlies en bureaucratie. Naast het afwegen van pragmatische argumenten is het dringend nodig ook over de eigen rol en doelstellingen van de verschillende instellingen van hoger onderwijs, en specifiek van de universiteiten na te denken. Een dergelijke reflectie lijkt in de huidige discussie nogal op de achtergrond te blijven. De instrumentele rationaliteit (uitwisseling, rationalisering, uitwisselbaarheid van programma's en diploma's) treedt zoals gewoonlijk op het voorplan, en lijkt het debat te domineren. Daartegenover wil ik een drietal overwegingen plaatsen, die te maken hebben met de specifieke zending van de universiteit, het evenwicht tussen lokale insertie en internationalisering, en het belang van de eigen bedrijfscultuur of corporate identity van elke instelling van hoger onderwijs.
Om de zaken ietwat scherp en zwartwit voor te stellen: in de huidige ontwikkelingen dreigt de universiteit haar eigen zending te verliezen, vanwege het overdreven belang dat men hecht aan haar nuttige nevenproducten. Velen lijken er zich immers niet van bewust dat de universiteiten niet in de eerste plaats zijn opgericht om zo veel mogelijk diploma's af te leveren of zo veel mogelijk nuttige diensten te verlenen aan andere maatschappelijke sectoren (industrie, overheid of sociale organisaties). De universiteit ontleent haar betekenis in de eerste plaats daaraan dat ze een vrijplaats is voor onafhankelijk en kritisch onderzoek naar alle domeinen van de werkelijkheid. Ze stelt zich ten dienste van een ken- | |
[pagina 733]
| |
nisideaal: universele, onpartijdige, systematische en methodische kennis (met een variëteit van methoden, aangepast aan het object van de betreffende wetenschappen). Het is de zending van de universiteit belangeloos te zoeken naar de waarheid, en die waarheid mee te delen. Dit doel heeft voornamelijk te maken met onderzoek (nog vóór onderwijs of dienstverlening) en met fundamenteel onderzoek (nog vóór alle nuttige toepassingen). Tegenover de druk van de andere sectoren van de maatschappij lijkt het niet overbodig eens die specifieke onderzoeksprioriteit van de universiteit te herhalen en te onderstrepen. Op zichzelf is de prioriteit van onpartijdig en fundamenteel onderzoek wel niet in tegenspraak met de maatschappelijke dienstverlening. Integendeel, de universiteit levert op lange termijn juist de grootste dienst aan de maatschappij door haar eigen rol te spelen in het kritische en belangeloze zoeken naar de waarheid. Maar, op korte termijn kan deze prioritaire en specifieke zending gemakkelijk overwoekerd worden door andere belangen, en kunnen secundaire doelstellingen de prioriteit verdringen.
Het lijkt me van cruciaal belang in de huidige context van associaties te affirmeren dat de onderwijstaak van de universiteit een afgeleide is van haar onderzoekstaak, - in tegenstelling tot hogescholen of andere onderwijsinstellingen die beroepsvorming als centrale en eerste opdracht hebben. Uiteraard hoort het tot de kerntaken van de universiteit de gevonden waarheid mee te delen en door te geven aan anderen, en wetenschappers op te leiden. Maar opleiden tot wetenschap is nog niet hetzelfde als beroepsopleiding verschaffen en zo efficiënt mogelijk aan zo veel mogelijk studenten een professioneel diploma bezorgen. Laat ik een voorbeeld geven om de kwestie scherp te stellen. In de sociale wetenschappen is het belangrijk dat we goede sociologen, politicologen en communicatiedeskundigen vormen in het kielzog van het uitgevoerde onderzoek, zodat de kennis van de maatschappelijke instituties en processen er in de loop van de tijd op vooruitgaat. Het is natuurlijk meegenomen als deze sociologen en andere deskundigen in onze maatschappij talrijker aanwezig zijn dan vroeger, en als een aantal onder hen niet aan een universiteit of een andere onderzoekscel tewerkgesteld wordt, maar een goede baan vindt buiten de universiteit. Maar dat zijn secundaire effecten van het universitair project, niet de prioritaire doelstellingen. De eerste taak van de universiteit bestaat er niet in zo veel mogelijk studenten aan te trekken om hun een professionele vorming te geven, die uitmondt in een baan in het bedrijfsleven of de overheid. Dat is nochtans wat vele burgers (en misschien de overheid zelf, en de administraties van het hoger onderwijs?) van de universiteit zijn gaan verwachten. Dat men daardoor de universiteit van haar specifieke zending afleidt, en dreigt te misbruiken voor eigen profijt, ziet men niet in.
De eigen zending van de universiteit bepaalt ook het ethos, of het morele gehalte van de academicus. Ik heb dit ethos vroeger eens omschreven in termen van dienst aan de waarheid, onafhankelijkheid, integriteit, aanvaarding van kritiek van vakgenoten, hiërarchie gebaseerd op verdienste in het uitbouwen van nieuwe relevante kennis binnen een bepaald wetenschapsdomein, aandacht voor wijsgerige diepgang en | |
[pagina 734]
| |
maatschappelijke relevantie van het wetenschappelijk onderzoek (dienst aan het algemeen belang, rechtvaardigheid, universele kijk, respect voor het leven)Ga naar eind[2]. In de huidige tijd, waarin men ook universitairen het liefst beoordeelt op de kwantiteit van hun output (hoeveel er ook over kwaliteit gepraat wordt, maar wie bepaalt die, en hoe?) is het hoegenaamd niet gemakkelijk dit morele ideaal van de wetenschapper te blijven nastreven en beoefenen. Universitairen zijn in de eerste plaats mensen die gegrepen zijn door hun vak, omdat zij nieuwsgierig en leergierig zijn, en graag meer weten dan al geweten is. Die uitbreiding van de kennis (over de menselijke psyche, of het uitdoven van sterren, of de werkverdeling tussen mieren,...) vormt een waarde op zich, een doel waaraan ze hun leven wijden. De universiteit als instituut maakt het nastreven van dit doel mogelijk: door een vrijplaats te leveren los van maatschappelijke en politieke of levensbeschouwelijke druk, door de nodige opleiding aan te bieden, alsook contacten met vakgenoten, forums voor kritiek en bevestiging van bereikte inzichten. Het is in de huidige maatschappelijke context niet vanzelfsprekend dat deze vrijplaatsen bestaan en blijven bestaan. Het is niet omdat de universiteiten in de Middeleeuwen zijn opgericht, en sinds de Verlichting opnieuw floreerden, dat ze eeuwig zullen blijven bestaan. Machtige belangen uit economische, financiële, politieke of religieuze hoek kunnen erop aansturen de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek te fnuiken, of het onderzoeksbeleid naar zich toe te trekken voor eigen doeleinden, die niet die van de universiteit zijn. Burgers kunnen de universiteit ‘gebruiken’ als een loutere beroepsschool of een dienstencentrum, zonder oog te hebben voor de eigenlijke finaliteit van het academisch werk. Universitairen kunnen zelf die finaliteit verwaarlozen en uit het oog verliezen, en zich laten coöpteren door andere maatschappelijke machten voor het nastreven van nevendoelen. Daarom moet de academische gemeenschap erover waken dat haar eigen zending en ethos niet verder worden aangetast door het zoveelste initiatief tot rationalisering, functionele optimalisering en coördinatie, zoals ook de verklaring van Bologna dreigt mee te brengen, als men niet oplet.
De eigenheid van een universiteit betreft niet alleen haar zending en ethos, maar ook haar concrete insertie in een lokaal maatschappelijk verband. Dat laatste wordt ook wel eens over het hoofd gezien bij fusieoperaties, niet alleen van academische instellingen, ook van bedrijven. Vele herstructureringen van bedrijven, die er op papier prachtig uitzien, zowel financieel als organisatorisch, lopen spaak omdat men te weinig rekening houdt met de sociale processen die het leven van de instellingen op het terrein bepalen, en die de instelling kunnen maken of breken. Ik denk daarbij aan de rol van de lokale insertie in een regionaal verband, én van de identificatie van de werknemers met hun bedrijf (de zgn. corporate culture of corporate identity).
Een universiteit is als instelling van wetenschappelijk onderzoek niet alleen gefocust op het universele (universele kennis, internationale contacten, enz.), ze heeft ook haar wortels in een concrete maatschappelijke omgeving. Ze is de universiteit van Leuven, van Bologna of van Centraal-Amerika. Daarmee bedoel ik niet dat de univer- | |
[pagina 735]
| |
siteit particularistisch of provincialistisch moet gaan denken, integendeel. Wel dat de universiteit ‘globaal denkt, maar lokaal handelt’. Ook dat laatste dient genuanceerd begrepen te worden. Dat de onderzoeksprojecten van de universiteit over de hele wereld verspreid liggen en effect sorteren, is geen bezwaar. Toch heeft elke universiteit haar specifieke functie in het rekruteren van onderzoekers en het oriënteren van onderzoek binnen haar eigen culturele, sociale of geografische context. Door de insertie in haar specifieke omgeving levert ze haar typische bijdrage en inbreng in het koor van de andere academische instellingen. Een Europees onderzoeker mag best in Amerika werken, of een Afrikaan in Europa. Maar we verwachten toch dat elke wetenschapper vanuit zijn of haar insertie in een lokale cultuur en structuur bijdraagt tot de kennis van regionale variëteiten in de studie van talen, socialezekerheidsstelsels of juridische regels. Misschien geldt dit argument van lokale insertie duidelijker op het gebied van de menswetenschappen dan van de natuurwetenschappen. Maar ook op dat laatste gebied lijkt het mij verantwoord en wenselijk rekening te houden niet alleen met de lokale verschillen van het te bestuderen object, maar ook met de culturele diversiteit van de onderzoekersGa naar eind[3]. Hetzelfde argument geldt uiteraard nog sterker als het gaat om de secundaire doelstellingen van de universiteit: dienstverlening, onderwijs, en toepassingen van fundamenteel onderzoek. Ook daar zal de particuliere insertie van elke universiteit in haar omgeving een specifieke meerwaarde betekenen, die men niet kan uitschakelen door processen van universele communicatie en eendimensionale dienstverlening (alles op het internet, alles in het Engels, alles voor iedereen hetzelfde).
Lokale insertie heeft ook te maken met het zelfbeeld van de academici als werknemers in een academisch bedrijf. Vele fusies of schaalvergrotingen in de bedrijfswereld mislukken omdat men er onvoldoende rekening mee houdt dat werknemers zich identificeren met, en inzetten voor een lopend project, en niet noodzakelijk warmlopen voor een nieuw (en theoretisch optimaler) project. Ze hebben zich geëngageerd als werknemer van de Kredietbank, maar herkennen zich niet noodzakelijk in de KBC of in een nog grotere financiële holding. Ze identificeren zich met het project van UFSIA of RUCA, maar niet noodzakelijk met dat van de gefuseerde Universiteit Antwerpen. Het is juist een belangrijke opgave, bij een fusie - bv. die van de Universiteit Antwerpen - erover te waken dat de deelnemers hun identificatie met de instelling niet verliezen, en zich psychologisch en mentaal kunnen herkennen en inschakelen in het nieuwe project, als een geloofwaardige en aantrekkelijke voortzetting van hun engagement. Een bedrijfscultuur is de vrucht van een institutionaliseringsproces, geen vrucht van loutere organisatie, zullen sociologen opmerken. Institutionalisering heeft te maken met het ontwikkelen van gewoonten, het verwezenlijken van andere waarden dan louter efficiëntie en winst (bv. continuïteit van het bedrijf, prestige, goede naam, vrijheid voor eigen initiatief, vriendschappelijke contacten, bevestiging van eigen kunnen,...). Je kunt instellingen niet samenbrengen voor een nauwere samenwerking of fusie, ook niet om geldige redenen, zonder in de bestaande bedrijfscultuur een crisis uit te lokken. Die crisis kan heil- | |
[pagina 736]
| |
zaam zijn, en opnieuw leiden tot een identificatie met het nieuwe bedrijf, maar ze kan bij het personeel ook demotivatie en vervreemding teweegbrengen, en uiteindelijk de fusie doen mislukken. De Antwerpse universitaire instellingen zitten op dit ogenblik volop in een dergelijk proces van ombouw van hun corporate identity and culture. Men zou ervoor moeten zorgen dat dit langdurige en delicate proces niet overbelast wordt doordat men er tegelijkertijd nog een aantal hogescholen in betrekt. Het zou wel eens te veel van het goede kunnen worden. En dan loop je het risico dat het personeel massaal afhaakt en zich mentaal en affectief minder en minder betrokken voelt bij het gemeenschappelijk project. Zoiets zou pas ‘kwaliteitsverlies’ betekenen in de echte zin van het woord.
Ten slotte: insertie heeft ook te maken met een vorm van institutionele bescheidenheid. We moeten elk op onze plaats wetenschappelijke kwaliteit en excellentie nastreven, maar we hoeven niet allen tot de Ivy League van Harvard, Princeton en Yale wensen te behoren, in alle disciplines. Er schuilt iets irrealistisch en ongezonds in de poging om te komen tot een universele vergelijking en ranking van alle universitaire instellingen. Zo'n ranking heeft zijn relatieve nut op de markt van onderwijs en onderzoek, maar indien dit het enige en overwoekerende criterium wordt van academische evaluatie, schiet het zijn doel voorbij en schaadt het de reële werking van de afzonderlijke universiteiten. Elke universiteit moet haar eigen lokale keuzes maken aangaande de domeinen die ze wil ontwikkelen, en de onderzoekers die ze wil opleiden en aantrekken. Ze kan zich daarbij ook laten leiden door andere criteria dan de markt (ook de academische markt), om trouw te zijn aan haar zending en haar ethos. Ze kan investeren in onderzoekers die nog niet tot de topklasse van hun gilde behoren, maar lokaal veelbelovend zijn en verknocht aan de instelling; ze kan investeren in onderzoeksdoelen die niet prioritair lijken in de internationale academische gemeenschap, maar die lokaal wel een groter gewicht mogen krijgen. Ze kan zich bewust beperken in haar internationale ambities, om de bestaande institutie (kleinschaliger, meer aangepast aan lokale behoeften) beter te kunnen besturen en oriënteren op een autonome wijze. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’: dat zou ook wel eens kunnen gelden op het vlak van universitaire politiek en academische keuzen. □ Jef van Gerwen (16 juli 2001) | |
[pagina 737]
| |
De oogkleppen van de evolutionaire psychologieAan sommige universiteiten waart in kringen van psychologen, biologen, filosofen en moralisten een nieuwe ‘wetenschappelijke’ mode: de uit de Verenigde Staten overgewaaide evolutionaire psychologie zou op termijn veel wetenschappen overkoepelen en uiteindelijk overbodig maken. Nieuw is dat niet, midden jaren zeventig en tachtig beloofde de sociobiologie hetzelfde. De evolutionaire psychologie heeft trouwens veel gemeen met de sociobiologie, eigenlijk is het een beetje oude wijn in nieuwe zakken. Mark Nelissen, professor in de gedragsbiologie aan de Universiteit Antwerpen, gaat in De bril van Darwin ‘op zoek naar de wortels van ons gedrag’. Op de achterflap van het boek luidt het dat ‘ons gedrag niet zo vanzelfsprekend is als men lange tijd heeft gedacht’ en dat ‘gedrag een bijzonder complex gegeven is’, maar in het boek zelf wordt dat complexe gedrag - en ook de psyche - gereduceerd tot enkele simplistische evolutionaire basismechanismen. Die hebben in de oer tijd, ‘vele duizenden en miljoenen jaren geleden’, toen onze voorouders nog jagers-verzamelaars waren, ons gedrag vrij definitief bepaald en genetisch vastgelegd: mannen jagen, vrouwen verzamelen. De auteur ‘verklapt’ vanaf het begin dat ‘ons doen en laten vandaag alleen verklaard kan worden aan de hand van gedrag van onze voorouders’. Heel wat gedrag en gedragssystemen zijn terug te brengen tot twee principes, overlevingswil en maximale verspreiding van genen. Dat is in een notendop de stelling van de evolutionaire psychologie. Nelissen is gedragsbioloog en bestudeert de evolutietheorie van ons gedrag, niet van onze hersenen en hun werking. Maar gedrag en psyche zijn natuurlijk moeilijk van elkaar te scheiden. Nelissen baseert zich trouwens voornamelijk op evolutionair-psychologische werken. Gedrag en psyche zouden grotendeels erfelijk bepaald zijn; alleen terloops stipt hij aan dat ook onze persoonlijke ervaringen van belang zijn, om daar vervolgens in alle talen over te zwijgen. De essentie van Nelissens verhaal speelt zich af in wat hij het Moederland noemt, ons land van herkomst, het ‘geheel van de omgevingsfactoren waarin onze voorouders leefden en waaraan hun soort of populatie na veel generaties natuurlijke selectie was aangepast’. Onder Moederland verstaat hij de omgeving van al onze voorouders, van homo erectus tot homo sapiens sapiens. Dat is een enorme, onnauwkeurig afgebakende periode. De ene keer heeft Nelissen het over honderdduizend jaar, vervolgens over tienduizenden en dan weer over miljoenen jaren. Daarenboven weten we bijzonder weinig over deze onmetelijke periode. We | |
[pagina 738]
| |
hebben geen idee hoe de omgeving eruitzag waaraan onze voorouders zich moesten aanpassen; geen idee van de omvang, de structuur of de organisatie van de groepen jagers-verzamelaars die ze gevormd hebben. De fossiele overblijfselen van de eerste mensachtigen zijn veel te fragmentair. Geen wonder dus dat de evolutionair-psychologische theorieën van speculaties aan mekaar hangen. Negenennegentig procent van ons gedrag (en denken) zou nog overeenstemmen ‘met wat ons Moederland voorschreef’, doordat de natuurlijke selectie de voorbije tienduizend jaar heel weinig veranderd heeft: evolutionair gezien is dat een veel te korte periode. Die stelling is onjuist, in werkelijkheid weten we gewoon niet hoe snel of traag de evolutie verloopt. Soms gebeurt er miljoenen jaren niets en dan plots van alles. Maar evolutionair psychologen moeten wel een genetische stilstand poneren, anders kunnen ze hun geliefkoosde methode niet toepassen, namelijk terugredeneren vanuit hedendaags gedrag. Anders dan de meeste evolutionair psychologen beseft bioloog Nelissen dat moet worden aangetoond dat er gedragsbepalende genen bestaan. Eigenlijk, stelt hij, is het simpel, ‘de genen bepalen hoe zenuw- en spiercellen worden gemaakt en hoe ze zullen werken, dus ook hoe ze het spel van het gedrag zullen spelen [...]. De dingen die het gedrag mogelijk maken, onze infrastructuur, zijn erfelijk bepaald; dat is dus al een duidelijke erfelijke component van ons gedrag’. Simpel, inderdaad, maar wel een drogredenering, de eigenschappen van een fundament zijn niet noodzakelijk de eigenschappen van wat erop gebaseerd is. Trekken we Nelissens redenering door, dan zijn alle artefacten, is de hele cultuur genetisch bepaald. Een enkele keer gaat Nelissen ook zo ver: ‘De evolutie heeft immers de structuren gecreeerd die nodig waren om de cultuur mogelijk te maken, namelijk de organisatie van onze hersenen’. Toch een wat simplistische oplossing voor het nature-nurturevraagstuk! Nelissen vermoedt ook dat sceptici misschien niet overtuigd zijn en gaat daarom ‘op zoek naar overtuigende aanwijzingen van de erfelijkheid van gedrag’. Daartoe gaat hij uit van een wel heel ruime definitie van gedrag: ‘Wat wij ook doen en laten, wat wij ook zeggen, schrijven, tekenen, maken, het is gedrag. En het blijft gebonden aan de wetmatigheden die eigen zijn aan gedrag. Dus een grappige of politieke cartoon is een gedragsverschijnsel’. Nelissen geeft slechts één voorbeeld van een genetisch bepaald ‘gedrag’: de wenkbrauwgroet (het lichtjes optrekken van de wenkbrauwen bij een vriendelijke begroeting). Als dit gedrag is, dan zijn ook maagoprispingen, ademhaling, erecties en het naar het licht groeien van planten dat. Onverstoorbaar concludeert Nelissen uit de wenkbrauwgroet dat gedrag minstens gedeeltelijk bepaald is door informatie in het DNA, en dus aan natuurlijke selectie onderhevig is. Gedrag kan evolueren, en ‘dat is het bewijs waarnaar wij zochten [...]; het gedrag van een soort is mede te verklaren vanuit het gedrag van de voorouder waaruit die soort is geëvolueerd’. Van een cirkelredenering gesproken! Voor Nelissen is de kous hiermee af, de lezer moet maar begrijpen dat hij in zijn boek ‘geen opsomming kan geven van alle voorbeelden die net als de wenkbrauwgroet door hun universaliteit wijzen op een genetische component’. Wel geeft hij toe dat er nog geen enkel gedragsgen gevonden is. Vergeet | |
[pagina 739]
| |
ook niet dat, als eenmaal zo'n gedragsgen ontdekt zou zijn, ook nog nagegaan moet worden of het terug te vinden is in het DNA van fossiele resten van onze voorouders. Nelissen beweert dat hij ‘het bestaan van een menselijk gedrag verklaart door de evolutie ervan te analyseren’, maar doet dat geenszins. Hij analyseert geen evoluties, maar fabriceert ze op speculatieve wijze op basis van de twee evolutionaire principes. De evolutionaire psychologie is één grote cirkelredenering: ze projecteert hedendaagse denkwijzen en gedrag in een ver verleden en een hypothetische omgeving, om vervolgens te claimen dat dit verzonnen verleden het hedendaags denken en gedrag verklaart. Deze methode is verifieer- noch falsifieerbaar, en bijgevolg onwetenschappelijk. Neem Nelissens speculaties over verkrachting. Gezien de noodzaak van maximale genenverspreiding moet deze geweldpleging een evolutionair logische basis hebben. Verkrachten is in feite natuurlijk en veel dieren doen het. Er moeten, vervolgt Nelissen, genen bestaan die tot verkrachting aanzetten. Toegegeven, misschien ‘is de menselijke verkrachting complexer en spelen ook agressieve en pathologische factoren een rol’. De bioloog stelt ons gerust, verkrachtingen zijn geen ‘volwaardige voortplantingsstrategieën’. Zonder investering van de vader heeft de baby weinig kans de volwassenheid te halen en zich voort te planten. In de oertijd konden zwangere vrouwen of vrouwen met kinderen immers niet zonder man overleven. Tot daar de associatieve speculaties van Nelissen. Daar kan heel veel tegen ingebracht worden. Wie zegt bijvoorbeeld dat door verkrachting zwanger geworden, of in de steek gelaten vrouwen niet overleefden dankzij groepen of veelmannerij? Tenslotte is de ene speculatie de andere waard. Nelissen neemt ook stilzwijgend aan dat verkrachte vrouwen geen partner hebben. En als het kind van een verkrachter weinig kans had te overleven, welk is dan het evolutionaire voordeel van verkrachting dat ervoor gezorgd zou hebben dat er een ‘verkrachtingsgen’ ontstond? De bril van Darwin is een aaneenrijging van speculaties. Voortdurend moet van alles worden aangenomen (‘stel nu dat’, ‘laten we aannemen dat’, ‘we kunnen vermoeden’,...). Dat valt ook Nelissen op. Maar geen nood, dat is gewoon een ‘evolutionaire manier van redeneren [...] verantwoord omdat er veel mutaties mogelijk zijn in ons genoom en ik [Nelissen] bij elke “stel dat” alleen de mutatie heb gekozen die een hogere fitness scoort, en zich dus in elk geval zal verspreiden in de populatie’. Nelissen personifieert de evolutie, verklaart alles intentionalistisch en kadert een en ander teleologisch in: ‘alweer heeft de evolutie de meest economische oplossing bedacht’, ‘de vindingrijkheid van de evolutie’, ‘zuinig en economisch zoals altijd’, enz. Aan het slot zegt hij wel dat de evolutie geen doel voor ogen heeft, dat veel op toeval berust. Dit had in het begin gemoeten, maar dan had Nelissen natuurlijk een ander, wetenschappelijk verantwoord boek moeten schrijven. In het spoor van Richard Dawkins (The Selfish Gene) beschouwt Nelissen het gen als dé bouwsteen van het leven, dé eenheid van evolutie. Lichamen zijn voor hem ‘tijdelijke voertuigen die nagenoeg onsterfelijke genen door de generaties moeten loodsen’. Maar het gen is de fundamentele bouwsteen van het leven niet, het DNA is geen allesbepalende blauwdruk. Het gen is geen eeu- | |
[pagina 740]
| |
wigdurende, zelfstandige, zichzelf reproducerende eenheid van selectie of functie. Genen beïnvloeden elkaar, gaan relaties aan, bijvoorbeeld om bepaalde negatieve consequenties ongedaan te maken. Een organisme hoeft niet stuk te lopen telkens als een gen muteert. Het gen is een eenheid van erfelijkheid, niet van evolutie. Er zijn geen eenheden van evolutie, alle eenheden veranderen constant. Genen, DNA, cellen en individuen zitten ingebed in elkaar en in een bepaalde omgeving. Ze interageren, zijn onderling afhankelijk. Nelissen voorspelt dat over enkele decennia aan de hand van onze biologische wortels alles verklaard zal zijn: dat liefde niet eeuwig duurt, dat we geld overschrijven om de nood te lenigen in een land aan de andere kant van de wereld, dat we een politiek beleid hebben. Evolutionaire biologie en psychologie zullen op veel terreinen toegepast worden, ‘in de geneeskunde en de psychiatrie, in de psychologie en de sociologie, ja zelfs in de economie en de politiek’. Nelissen steekt niet onder stoelen of banken dat hij smoorverliefd is op de theorie. Zijn boek toont aan dat hij behalve zijn hart ook een flink deel van zijn kritische zin heeft verloren. Als liefde blind maakt, helpt zelfs Darwins bril niet. □ Gie van den Berghe Mark Nelissen, De bril van Darwin. Op wek naar de wortels van ons gedrag, Lannoo, Tielt, 2000, 355 blz., BEF 995 (EUR 24,66), ISBN 90-209-4116-X. | |
De Verenigde Staten tegen verbod op lichte wapens‘Lichte wapens maken meer dodelijke slachtoffers dan alle andere wapens - en meestal is de tol groter dan die van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Als men de slachting bekijkt die de lichte wapens veroorzaken, zou men ze zeker kunnen beschrijven als “massavernietigingswapens”. En toch is er nog geen universeel non-proliferatieverdrag om de verspreiding ervan tegen te houden, zoals dat wel het geval is voor chemische, biologische en nucleaire wapens.’Ga naar eind[1]
Met deze woorden heeft secretaris-generaal van de Verenigde Naties Kofi Annan op 27 maart 2000 in zijn Millenium Rapport zijn grote bezorgdheid uitgesproken over de verspreiding van lichte wapens. Van 9 tot 21 juli 2001 heeft zopas in New York de lang verwachte VN-conferentie plaatsgevonden omtrent de illegale handel ervan. Helaas werd deze eerste poging om die handel - goed voor een omzet van één miljard dollar per jaar - in te perken, hard tegengewerkt door enkele landen, de Verenigde Staten op kop. Uiteindelijk was het resultaat een sterk verzwakte versie van de oorspronkelijke intentieverklaringen van de conferentie. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie zou jaarlijks een half miljoen mensen door lichte wapens omkomen. | |
[pagina 741]
| |
Na AIDS zijn lichte wapens de grootste direct aanwijsbare doodsoorzaak in de wereld. Niet alleen sterven soldaten in internationale of interne conflicten door vuurwapens, maar ook mensen die betrokken raken bij vuurgevechten tussen bendes en criminelen, slachtoffers van regeringsgeweld en terreur, onschuldige burgers die gevangen zitten in gewapende of sociale conflicten. Ook in het vertrouwde leven van ons, westerlingen, die decennia lange vrede en democratie gewoon zijn, vallen er dagelijks doden door kogels: zelfmoorden, moorden, en willekeurige gewelddaden. Door de stroom van illegale lichte wapens te beperken, zou het probleem al gedeeltelijk kunnen worden opgelost. En er is een overvloed van wapens in de wereld aanwezig. Small Arms SurveyGa naar eind[2], een ngo in Genève, schat dat er in de hele wereld meer dan 550 miljoen wapens klaarliggen voor gebruik: genoeg om één tiende van de wereldbevolking te bewapenen. Behalve het half miljoen doden per jaar, van wie de meeste burgers, vrouwen en kinderen, worden er miljoenen anderen gewond, geterroriseerd of van hun woonplaats verjaagd met behulp van lichte wapens. Op dit moment zouden er 27,4 miljoen vluchtelingen zijn die hun land verlaten hebben, en nog eens 30 miljoen mensen die binnen hun eigen land op de vlucht zijnGa naar eind[3]. Die massale stroom heeft allerlei gevolgen voor de economie, de gezondheidszorg, het onderwijs en de ontwikkeling van de betreffende gebieden. De internationale gemeenschap moet er wat aan doen. De voorbereiding van de recente VN-conferentie heeft twee jaar geduurd. Maar nauwelijks was ze begonnen, of alle optimistische verwachtingen werden meteen door een verklaring van de Verenigde Staten de grond in geboord. Daarin verzetten de Verenigde Staten zich hevig tegen elke regeling die het recht van de Amerikaanse burgers op het dragen van wapens, zoals vastgelegd in Amendement 2 van hun grondwet, zou inperken. De Verenigde Staten aanvaarden geen enkele controle op legale wapens, want die worden beschouwd als een bestanddeel van hun cultuur en traditie. Het doet er niet toe dat al meermaals bewezen is dat het grootste deel van de illegale wapens weliswaar legaal is aangekocht, maar achteraf door diefstal of corruptie in de handen van minder goedbedoelende mensen belandt. Op de bijeenkomst zijn de Verenigde Staten erin geslaagd ook alle andere programmapunten die voor hen nadelig zouden kunnen uitvallen, tegen te houden. De National Rifle Association, die zelf overigens als een deel van de officiële delegatie van de Verenigde Staten op de conferentie aanwezig was, alsook andere organisaties van de wapenindustrie en fervente wapenliefhebbers waren alvast gelukkig met de houding van de Verenigde Staten. De kleiduivenschieters, safariaanhangers, jagers en verzamelaars zijn er met de steun van de Verenigde Staten, en soms ook van andere landen in geslaagd alle efficiënte maatregelen ter preventie van de massale verspreiding van illegale wapens en zo ook ter preventie van het vele lijden erdoor veroorzaakt, uit de tekst van het Actieplan te halen. Door toevoeging van diplomatieke taal als ‘waar nodig’, ‘op vrijwillige basis’, ‘volgens hun eigen nationale wetten of systemen’, ‘overwegen om’ en andere zinswendingen werd de interpretatie van de actiepunten steeds overgelaten aan de goodwill van de nationale verantwoordelijken. | |
[pagina 742]
| |
België toonde zich, samen met de Europese Unie, Canada en Zwitserland, enigszins tegen de verwachtingen in, als een voorvechter van een effectief Actieprogramma. Daar is helaas weinig van in huis gekomen: daadwerkelijke stappen om courtageGa naar eind[4] in te perken, verplichte markering en tracering van alle wapens, stappen naar een sterkere controle op het exportbeleid en meer transparantie omtrent de wapenhandel, al die eisen werden nauwelijks gehoord. Van het voorgestelde actieprogramma bleef er aan het einde alleen een ‘Inactie-programma’ over, zoals Joost Hilterman van Human Rights Watch het noemde. Toch heeft ook dat een aantal positieve kanten: er is nu op z'n minst een document, het respect voor het Internationaal Humanitair Recht wordt erin beklemtoond, de rol van ngo's wordt erkend, de vernietiging van overtollige wapens is geregeld en regeringen en regio's worden aangemoedigd om sterkere nationale of regionale wetten en reglementen in te voeren. Jammer genoeg wordt in het slotdocument niet naar de mensenrechten verwezen, hoewel veel schendingen van mensenrechten gebeuren met behulp van lichte wapens. De Afrikaanse staten waren vooral ontgoocheld, omdat het verbod op wapenleveringen aan niet-officiële instanties, zoals rebellenbewegingen, niet in het besluit is opgenomen: daarover was geen eensgezindheid. Behalve de Verenigde Staten hadden ook andere regio's hun gevoeligheden. China verzette zich tegen het wettelijk bindend maken van welke regel ook, Rusland en China zijn tegen meer transparantie op het vlak van de wapenhandel. De Arabische Liga vindt dat er geen sprake is van een ‘extreme en destabiliserende accumulatie’ van wapens, zeker niet in hun regio. De Niet-Gebonden Landen, waaronder veel ontwikkelingslanden benadrukten dan weer dat het recht op zelfverdediging of op zelfbeschikking niet mocht worden geschaad. Maar, als er kritiek werd geuit, ook door secretaris-generaal Kofi Annan, omdat de totstandkoming van een efficiënt actieprogramma zo hard werd tegengewerkt, dan sloeg die meestal op de inflexibiliteit van één bepaalde delegatie: die van de Verenigde Staten. Het bereikte compromis liet dan ook gemengde gevoelens achter bij de 177 ngo's die ter plaatse waren komen getuigen van de verschrikkelijke gevolgen van het misbruik van lichte wapens. Toch is dit politieke document een eerste, belangrijke stap in de goede richting. De hoop is dat het ingezette proces zal leiden tot de afschaffing van alle illegale handel in lichte wapens. Het thema is alleszins eindelijk aangekaart in de internationale gemeenschap. De nieuwe voorzitter van de Veiligheidsraad, Colombia, laat het thema niet rusten. De tijd is gekomen dat alle landen hun beloftes waarmaken en de vele gruwelijke, complexe gevolgen van lichte wapens uit de wereld helpen. □ Hilde Herssens |
|