| |
| |
| |
Forum
De grondrechten van de imam
Wat onverwacht en hardhandig is het moderne Nederland geconfronteerd met een van de inconsequenties (of paradoxen, of dilemma's) waarop het gegrondvest is: vrijheid van meningsuiting. Vrijheid iets inconsequents en paradoxaals? Een dilemma? Zo'n prachtig democratisch grondrecht, dat met veel aplomb in de grondwet is verankerd? Wat kan daar inconsequent aan zijn? Wat paradoxaal? Wat dilemma? Een van onze grote politieke partijen adverteert er uitbundig mee: haar reclamefilmpje uit de zendtijd voor politieke partijen is helemaal gecomponeerd op en rond de boodschap: laat je stem luid en duidelijk horen en gebruik daarvoor de partij die dat ook doet, door klip en klaar te zeggen waar het op staat. Die partij is - maar dat had u vast al geraden - de VVD. Vrijheid van meningsuiting is het zout in de democratische pap, de smeerolie van een pluriforme samenleving, de kerosine van de vooruitgang. Tot ze gebruikt wordt door woordvoerders van de traditie, door de aanvoerders van de restauratie, door de kampioenen van het conservatisme. Die misbruiken die prachtige vrijheid door luid en duidelijk alsook klip en klaar standpunten te vertolken, waar een beetje progressief en democratisch, verlicht en tolerant mens van gruwt. Het liefst zou je ze het zwijgen op (laten) leggen. Maar wat vervelend nou, dat kan niet: ze genieten vrijheid van meningsuiting. Zelfs om de mening te uiten dat al die vrijheden, het meest nog die om meningen te uiten, verderfelijk zijn.
De inconsequentie zit heel diep, in de structuur zelf van het grondrecht. Ze manifesteert zich in de universele geldigheid ervan die ook zijn tegenstanders omvat en hen zo zelf van de wapens voorziet om het recht onderuit te halen. Er wringt het nodige in de verhouding tussen de horizontale en verticale werking van dit en andere grondrechten, en de keuze voor wet en staat als garanties voor de handhaving
| |
| |
ervan bergt ook de nodige fricties in zich. Maar met dat alles is in de praktijk goed te leven. Het komt zelfs over als het spijkers op laag water zoeken, als je kanttekeningen plaatst bij de draagkracht van onze democratie met dit soort scherpslijperijen. Tot een imam op de televisie in een vraaggesprek de mening uit - vrij en vrolijk, luid en duidelijk, klip en klaar - dat homoseksuelen met hun aard een gevaarlijke ziekte onder de leden hebben die bovendien besmettelijk is; de samenleving doet er goed aan zich daartegen te beschermen.
Wat is er gebeurd? Op 3 mei zendt de actualiteitenrubriek Nova een interview uit met imam Khalil El-Moumni, verbonden aan de Alnasrmoskee te Rotterdam. Deze zegt daarin: ‘Homoseksualiteit is schadelijk voor de Nederlandse samenleving. Het blijft niet beperkt tot de mensen die deze ziekte hebben, maar kan zich verspreiden’. De volgende dagen barst de storm los. Deels omdat leden van de doelgroep bedroefd en/of verontwaardigd laten weten zich gegriefd en gediscrimineerd te voelen. Deels omdat er een verband wordt gelegd tussen deze verkondiging in de moskee en de geconstateerde (of vermoede) toename van geweld jegens homoseksuelen door allochtone jongeren. De hoeders van de publieke zaak roeren alle trommen tegelijk: het Openbaar Ministerie onderzoekt of de imam vervolgd kan worden, parlementariërs opperen kamerbreed dat zijn verblijfsvergunning maar ingetrokken moet worden, de minister-president reageert verontwaardigd en in de persoon van de minister voor Grote-Steden-Beleid en Integratie wordt de discussie met de politiek voortgezet. Er duikt een boek op van de imam, waarin deze blijkt er niet alleen nogal reactionaire opvattingen op na te houden over homoseksualiteit: ook over gezinsleven, bewegingsvrijheid voor vrouwen en bedreiging van de islamitische integriteit door andere bevolkingsgroepen, o.a. Surinamers, heeft hij nogal uitgesproken opvattingen. Er komt een rapport van de BVD (Binnenlandse Veiligheidsdienst) op tafel, dat verontrustende signalen afgeeft over de tolerantie en het vermogen in pluriforme verhoudingen te functioneren van allochtonen, met name jongere allochtonen. De imam haast zich te verklaren dat hij zijn woorden misschien wat ongelukkig gekozen heeft; het was zeker niet zijn bedoeling te discrimineren. Maar zijn boek, geschreven in een taal die hem niet vreemd was - dus waarin hij zijn woorden frank en vrij en klip en klaar kon kiezen - bevat passages die aan duidelijkheid nog minder te wensen overlaten dan de
uitspraken in Nova. Verschillende instanties van allochtonen distantiëren zich meer of minder expliciet van de uitspraken van de imam. In elk geval van de discriminatoire verwoording. Zij bekennen zich uitbundig tot democratie en tolerantie en bepleiten een intensivering van de dialoog tussen autochtonen en allochtonen. Er komt op 23 mei zelfs een officieel gesprek tussen regering en moslimorganisaties dat uitmondt in zoiets als een officieel akkoord: een bondgenootschap voor tolerantie en pluriformiteit, verdraagzaamheid en dialoog.
Plots zit je midden in drie discussies: de eerste over homoseksualiteit, de tweede over wat je wel of niet in het publiek mag zeggen in een land dat overstroomt van vrijheid van meningsuiting, de derde over multiculturaliteit, inburgering en assimilatie. De eerste discussie kan voor autochtone Nederlanders heel kort duren; zij wil- | |
| |
len geen kwaad woord meer over homoseksualiteit horen. Zij hebben immers vrijwel allen ontdekt dat zij homo's onder hun beste vrienden en kennissen hebben, plus collectief nog een verzamelingetje openbaar kunstbezit terzake. Nu, dat blijken heel aardige jongens en meisjes, die ook graag gelukkig willen zijn. Daar is niets meer op tegen. In grote meerderheid zijn Nederlanders de afgelopen dertig jaar geswitcht van de opvatting dat homoseksualiteit een pathologische stoornis en gevaarlijke afwijking is, naar die dat het een seksuele variant is, dus een private aangelegenheid, waarvan noch het bestaansrecht, noch de praktische uiting en ontplooiing hoeft ingeperkt te worden. Daar is geen enkel maatschappelijk belang mee gediend. Het argument van de imam dat bij grote populariteit van homoseksualiteit de menselijke soort dreigt uit te sterven, komt in een periode van opmerkelijke bevolkingsexplosie als te theoretisch en te ver gezocht over. Diep in hun hart blijven ouders het wel een beetje spijtig vinden, als hun zoon of dochter hun geen vooruitzichten op het grootouderschap gunt. Maar zij putten troost uit de constatering dat met het huidige hoge aantal echtscheidingen het traditionele huwelijk ook geen garantie biedt voor het geluk van hun kinderen. En dat geluk is voor hen doorslaggevend.
Citaten uit het boek van de imam geven te raden dat argumentatie vanuit geluk voor hem veel minder doorslaggevend is: hij argumenteert vanuit de waardigheid van de islam en van het Heilige Boek. Wie zich daaraan onderwerpt in gehoorzaamheid vindt vanzelf ook het geluk. Zo verwijt hij vaders die hun dochters laten omgaan met niet-islamitische (allochtone) mannen - hij noemt concreet Surinamers - dat zij de islam onwaardig zijn. De invulling van zijn centrale criterium, de waardigheid van de islam, gebeurt dus vanuit een scherpe tegenstelling tussen het eigene en vertrouwde versus het vreemde en andere. Religieuze en etnische krachtlijnen beginnen verwarrend door elkaar te lopen. Het maakt bewust van de luxepositie van autochtone Nederlanders: zij kúnnen argumenteren vanuit het geluk en worden daarbij niet gehinderd door andere klemmende prioriteiten. Dat houdt ook de vraag in hoelang hun die riante invalshoek in de discussie nog gegund kan zijn. Maar hoe het zij: voor het moment is voor het merendeel van de autochtone Nederlanders de discussie over homoseksualiteit een gelopen race: binnen de marges van de pluriforme en democratische rechtstaat, waarin de verticale werking van de grondrechten zich horizontaal doorzet en concretiseert in een burgerlijk klimaat, een civil society van dialoog en tolerantie, is sprake van volledige aanvaarding van de homoseksuele medemensen en van hun volledige gelijkberechtiging. Tot in toegang tot het burgerlijk huwelijk. Persoonlijk vind ik dat met dat laatste de hand van non-discriminatie gevaarlijk overspeeld wordt. Voor de rest kan ik niet anders dan erg trots zijn op mijn vader- en moederland voor dit voorbeeld van verlichte tolerantie.
De tweede discussie is veel complexer. Het grondrecht van vrijheid van meningsuiting houdt in dat in beginsel iedereen al zijn meningen in het publiek mag uiten. Behalve wanneer die meningen beledigend zijn voor andere bevolkingsgroepen en / of personen, en aanzetten tot discriminatie daarvan. Hier begint het probleem: wanneer wordt iemand op het discriminatoire af beledigd? Is dat als hij of
| |
| |
zij zich beledigd vóélt of enkel als er ook echt iets beledigends gezegd wordt? De praktijk van enige decennia bewijst zonneklaar dat het een en het ander niet zomaar hetzelfde is. Bovendien: wanneer is wat gezegd wordt beledigend en discriminatoir? Ligt dat in de inhoud van het gezegde of in de toon? Ook hier bewijst de praktijk van enige decennia dat het veel gemakkelijker is bijvoorbeeld om homoseksuelen discriminatoir te beledigen dan bisschoppen, predikanten en imams. Van laatstgenoemden kun je eigenlijk zeggen wat je wilt, voor iemand zelfs maar op het idee komt dat het wel eens beledigend en discriminatoir zou kunnen zijn. Hoe dat komt, wie het weet mag het zeggen. Zoveel is duidelijk: hier dreigt rechtsongelijkheid, en dat is de bijl aan de wortel van de Nederlandse democratie.
Hoe het zij: tegen op het discriminatoire af beledigende meningen kan de beledigde partij of het Openbaar Ministerie bij de rechter in beroep gaan of er kan een klacht worden gedeponeerd bij een apart daarvoor in het leven geroepen beroepsinstantie. De afgelopen jaren zijn er een paar opmerkelijke zaken geweest en is er veel ervaring met dit probleemveld opgedaan. Daarbij manifesteert zich een interessante nuancering: de vrijheid van meningsuiting van geestelijken is van iets andere aard dan die van gewone mensen. Het oordeel van de imam bv. over homoseksualiteit wordt, noch geheel terecht maar ook niet geheel onterecht, in het rijtje geplaatst van min of meer vergelijkbare uitspraken van christelijke geestelijken, tot aan de paus, kardinalen en bisschoppen toe. Ook die waren gebaseerd op uitleg van passages uit het Heilige Boek, in dit geval de Bijbel. Zeker op het eerste oog lenen die zich overigens niet voor een andere uitleg dan eraan gegeven werd. Ook die uitspraken hebben nogal wat beroering gewekt en volgens hun getuigenis betrokkenen verdriet gedaan, zo niet beledigd: zij hebben ze als discriminatoir ervaren. Toch, als zij naar de rechter stapten kregen zij zelden zonder meer gelijk. Dat had er zeker mee te maken dat christelijke geestelijken al langer in democratieën functioneren en dus in hun woordkeus zelf te kennen konden geven, homo's niet te willen beledigen of discrimineren - integendeel uit te zijn op hun waarachtig geluk en ware maatschappelijke integratie - met hun uitleg van wat zich uit het Heilige Boek moeilijk anders dan beledigend uit laat leggen. Men zal van hen toch ook niet verwachten dat zij vanwege deze toevallige frictie het Heilige Boek als zodanig ter discussie stellen. Inclusief de tradities en passages waaraan de ontwikkeling van de grondrechten is ontsproten.
Waarschijnlijk speelt hier bij de rechters ook een andere overweging. Naast het recht van vrijheid van meningsuiting moet ook het recht op vrijheid van godsdienst in de beschouwing betrokken worden. Ook dat is een grondrecht. Sinds er geen hiërarchie van grondrechten is, is vrijheid van godsdienst niet hoger of lager dan het recht op vrijheid van meningsuiting, of omgekeerd. Dat is op zichzelf al lastig. Maar bovendien verheft het de lastige positie die geestelijken sowieso innemen nog eens in het kwadraat. Geestelijken moeten immers bemiddelen tussen de bronnen van een godsdienstige traditie en de actualiteit. Jodendom, christendom en islam hebben op dat punt twee dingen gemeen. Eerstens dat hun bronnen een schriftelijke neerslag hebben gekregen in een Heilig Boek. Er staat het nodige zwart
| |
| |
op wit. Ook zaken waarvan je je, vanuit de actualiteit bijvoorbeeld, afvraagt of die niet beter wat vager, wat minder klip en klaar, uitgedrukt hadden kunnen worden, wat minder geprepareerd voor direct gebruik in de vrijheid van meningsuiting. Mogelijk heeft hun recht-door-zee-karakter ooit heilzaam gewerkt, maar voor het moment is dat zeker niet de spontane inschatting. Daar komt het tweede aspect bij: boven zijn helderheid of vaagheid uit is het Heilig Boek, als geschreven neerslag van Openbaring, voor de gelovigen drager van goddelijke autoriteit. Je kunt er niet over onderhandelen, zoals je over menselijke teksten kunt onderhandelen. Hier doet zich bij geestelijken en gelovigen een belangrijke scheiding der geesten voor. Sommigen menen dat je er nooit en in geen enkel opzicht over mag en kunt onderhandelen. Anderen geloven dat je dat in het licht van erkenning van Gods autoriteit juist moet, om de juiste betekenis van de tekst te kunnen achterhalen. Voor sommigen is die meteen duidelijk: kijk maar, er staat wat er staat. Anderen zoeken, in dialoog met elkaar, met anderen, met de actualiteit, verheldering omdat zij niet zien of begrijpen wat er staat, dan wel vermoeden dat er niet staat wat er staat. Geestelijken staan dus altijd tussen twee vuren. Die positie compliceren zij zelf dan nog, door zich meer of minder uitdrukkelijk met een van de vuren te identificeren. Dat maakt het voor de rechter uiterst complex om te oordelen. Behalve in gevallen dat de woordkeus expliciet kwaadwillend en kwaadaardig is, loop je als rechter gauw het risico geestelijken te veroordelen omdat ze in het structurele sp an -ningsveldat hun ambt met zich brengt, trouw willen zijn aan dat ambt. Het principe van vrijheid van godsdienst garandeert hun recht daarop. Juist vanuit de democratische erkenning van de vrijheid van godsdienst is het de paus moeilijk kwalijk te nemen dat hij in de Bijbel leest wat de Bijbel kennelijk te lezen geeft. Wie is de gesprekspartner die
hem duidelijk kan maken dat er dat niet of niet helemaal precies zo staat? Een toevallige Nederlandse rechter of columnist? Het betreft een gesprek in de schoot van de geloofsgemeenschap. Met de erkenning van de vrijheid van godsdienst garandeert de (grond)wet dat dat gesprek verlopen kan zonder inmenging van buiten af. Als men er van binnenuit behoefte aan heeft om de buitenwacht om advies of een mening te vragen, dan staat dat uiteraard vrij. De kans dat men als buitenstaander bij een dergelijk gesprek betrokken zal worden groeit uiteraard, naarmate men zich onderscheiden heeft door begrip en invoelen van de zaken die daarbij aan de orde zijn.
Dit gezegd zijnde kan ik over de derde discussie wat korter zijn. De speelruimte daarin is de afgelopen jaren al gevoelig ingedamd. Met de vestiging van grote groepen allochtonen in de Nederlandse samenleving, kwam in de jaren zestig en zeventig ook de discussie op gang over de aard van de pluriforme samenleving, preciezer: over de ruimte die de onderscheiden groepen daarin gelaten moest worden om hun eigenheid te handhaven en te cultiveren. Nederland heeft een lange immigratietraditie en dus ook een lange traditie van pluriformiteit. Daarin is de vraag naar de aard daarvan eigenlijk nooit expliciet aan de orde geweest. Maar op het hoogtepunt van de verzorgingsstaat, niet toevallig ook de tijd dat grote groepen Turken en Marokkanen zich in Nederland vestigden en begonnen af te zien
| |
| |
van de voorgenomen terugkeer naar hun land van herkomst, werd ze wel zo gesteld. Er waren in die discussie twee uitersten. Het ene: laat de groepen allochtonen zo veel mogelijk (gestimuleerd worden tot) vasthouden aan hun eigenheid, c.q. laat overheidsbeleid erop gericht zijn dat expliciet te faciliteren. Daar tegenover het andere: het pleidooi om allochtonen zo snel en volledig mogelijk in te laten burgeren in, ja, te laten assimileren met de autochtone Nederlandse cultuur. Dus: veel investeren in taalonderwijs en hoge eisen stellen van aanpassing bij de toekenning van rechten en voorzieningen. De posities werden voor een (klein) deel ingenomen op principiële gronden, voor het belangrijkste deel op grond van het ingeschatte sociale effect: wat zou het gunstigst uitwerken op evenwichtige onderlinge verhoudingen in een pluriforme samenleving?
Juist in deze discussie komt de botsing van grondrechten terug. De ruimte om vast te houden aan de etnische en culturele eigenheid is in de loop der jaren steeds verder ingedamd. Steeds uitdrukkelijker en eenzijdiger werd die toegespitst op, eigenlijk ingeperkt tot de vrijheid van godsdienst, naast het recht om veel couscous, aubergines en schapenvlees op het menu te hebben. Maar nu blijkt dat steeds uitdrukkelijker vrijheid van godsdienst te zijn, zoals westerlingen die opvatten: godsdienst als een private aangelegenheid, die zich niet uitlaat, zeker niet in stigmatiserende zin, over andere groepen die men in de pluriforme samenleving tegenkomt. Terwijl het zegenen van wat men eerbiedigt en vervloeken van wat men veracht, in jezelf maar vooral over de ruggen van anderen, grondwet van alle religie is. Ook van de civil religion die in grondrechten haar geloofsartikelen van tolerantie en onderling begrip dogmatiseert en op haar hoede is, zo niet overgevoelig voor ieder spoor van ketterij die zich aan de onaantastbaarheid daarvan zou kunnen vergrijpen.
Anders gezegd: de vrijheid van godsdienst is voor westerlingen steeds meer uitgepakt als de vrijheid om er helemaal geen godsdienst op na te houden. In de ogen van veel allochtonen moet dat al een gruwel en een teken van ontaarding zijn geweest. Voor hen als allochtoon was de godsdienst bovendien de burcht waarin hun culturele identiteit zich mocht en kon verschansen. Mogelijk had ze daardoor intern minder openheid en speelruimte dan ze als puur religieuze ruimte gehad zou hebben. Maar ook de externe druk erop wordt steeds klemmender. Langzamerhand lijkt die burcht alleen overeind te mogen blijven, naarmate de bewoners en verdedigers ervan bereid zijn met de godsdienst te sjoemelen, zelfs die ontrouw te zijn of af te vallen. Het was opvallend hoeveel Nederlanders zich tijdens de afgelopen discussies geroepen voelden om de islamieten en hun imams uit te leggen hoe zij de Koran moesten begrijpen. Zoals journalisten en commentatoren ook altijd precies weten wat de Bijbel bedoelt, op het moment dat priesters of predikanten daar zaken in lezen die hun, kampioenen van intelligentie en breed inzicht, onwelgevallig zijn. Gewoonlijk sloven zij zich nogal uit om zo ondubbelzinnig mogelijk duidelijk te maken dat zij weinig tot niets hebben met godsdienst in het algemeen of christendom in het bijzonder. Maar bij dit soort gelegenheden begrijpen zij godsdienst en christendom beter dan welke gelovige ook. Er zit nogal wat drammerige gelijkhebberij, zelfs ongegeneerd dogmatis- | |
| |
me en kleingeestig fundamentalisme in al dat praten over tolerantie en dialoog en in de kruistochten die ondernomen worden om verlichting en democratie te beschermen tegen de duistere bekrompenheid van eenvoudige traditionalisten.
Hebben wij onszelf niet fors uit de markt geprijsd als gesprekspartners in het geloofsgesprek over de omgang met en interpretatie van de Koran? Uit de grondrechten van vrijheid van religie en vrijheid van meningsuiting volgt dat wij ons daar helemaal niet mee te bemoeien hebben, tenzij om onze mening wordt gevraagd. Het systeem geeft de islamieten en hun imams het volste recht dat zelf uit te maken. Dat kan tot verdomd lastige uitkomsten leiden. Wie echt in de democratie gelooft, zal zich gemotiveerd weten om van situatie tot situatie te bezien wat er dan gedaan dient te worden. Maar het feit dat het probleem zich kan voordoen, toont ook aan welke weg daarbij zeker niet ingeslagen moet worden: die van de fundamentalisering van het grondrechtendenken. De grondwet is de grondwet; de Koran is de Koran. De eerste ligt als allenbindende regeling ten grondslag aan de staat. Je mag erin geloven, ze mag je heilig zijn; maar nodig is dat niet, want je hoeft je er alleen maar aan te houden. De tweede is voor de gelovige een tegelijk duistere en heldere toegang tot goddelijke openbaring. Je kunt er in culturele en maatschappelijke verhoudingen alles op aanleggen om dat perspectief op goddelijke Openbaring te verduisteren en geloof daarin te ontmoedigen. Dat is de westerse geschiedenis van secularisatie. Je kunt, zoals wij vrij massief hebben gedaan, die weg kiezen. Maar je moet je er dan niet over verwonderen dat je geen gesprekspartner meer bent voor hen voor wie overgave aan de openbaring, ook in meest praktische en kleine dingen van alledag, de grondwet van het leven is. Als de geschiedenis je dan toch dwingt met hen samen te leven, zou het je minstens sieren als je het bewustzijn tot je door durfde te laten dringen dat het omgekeerd ook niet zo'n eenvoudige zaak moet zijn. Juist omdat er zo'n grote kloof gaapt, ja, voortdurend en bewust verdiept lijkt te worden, tussen wat door beide partijen in eigen kring als het hoogste en heiligste wordt gekoesterd. Terwijl de
elementaire voorwaarden voor een dialoog daarover, in die koestering zelf, om zeep geholpen lijken te moeten worden.
□ Pieter Anton van Gennip
|
|