Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Podium‘Zwart is de kleur die bij ons past’
| |
[pagina 555]
| |
Wat Rogi Wieg daarover noteert is niet noodzakelijk waar in de zin van bewijsbaar, maar altijd wel geloofwaardig en door zijn verrassende formulering en onverwachte ontkenningen is het intrigerende lectuur. Ik citeer een paar voorbeelden: (1.3) ‘God en vrouwen doen niet aan bronvermelding.’ Woordspelingen geven aan het cliché van de spreekwoordelijke wijsheid soms een nieuwe glans, zoals in (10.5): ‘Als eindelijk de draai om je oor een aai is geworden, is dat geen speling van het lot, maar een bestaan waar je oud bij wordt’. Wieg nodigt in Het boek van de beminnelijkheid de lezer uit tot wat Nico Scheepmaker in de slotstrofen van een poëticaal gedicht als een noozakelijke leesvoorwaarde van poëzie heeft geponeerd: ‘Wij moeten met fijn gevoel / en met heilige overtuiging / geloven in wat de dichter / per ongeluk heeft gezegd / / Want als het niet mooi is dan is het / toch altijd nog waar en betrouwbaar / en meer dan van wie ook de stem / van een medemens, bang voor zichzelf’.
Tien jaar geleden schreef Rob Schouten in een dubbelnummer van Maatstaf over de Nederlandse literatuur nu: ‘Wieg is een raar geval, hij vertegenwoordigt de heropleving van een puur romantische liefdespoëzie. Tegenover de cerebraliteit van de heersende poëziekaste herformuleert hij het zoekende, aarzelende dichterschap, de kwetsbare gevoelens, de melancholie’Ga naar eind[2]. Hoewel hij het etiket volbloed romanticus niet opgekleefd wil hebben, springen in de cyclus ‘Zeven prozagedichten’ de romantische beelden en motieven in het oog: de droom, de reis, de zee, de tederheid die terug moet keren naar de hand die de liefste moet strelen, de vogel die fluit in de nacht, de generositeit waarmee het lyrische ik de ander iets wil geven en gelukkig maken, maar ook de onvermijdelijke scheiding - in het gedicht ‘Een bootje’ wordt die gesuggereerd met een subtiel aangebracht enjambement: ‘[...] op de rivier varen wij uit / elkaar [...]’ (blz. 28). In de cyclus ‘Het verlengde van een vleugel’ komen de donkere complementen van de romantische ziel met grote heftigheid aan het woord en valt de wereld uiteen. De vergeefsheid van alles wordt beklemtoond, de vertwijfeling neemt toe zodat de dichter zich afvraagt: ‘wie ben je liefst, mij of een ander’. In die vraagstelling gaat hij voorbij aan de nochtans meest voor de hand liggende mogelijkheid dat de geliefde gewoon zichzelf wil zijn. ‘Zo zwart als het heelal kan een man zijn’ is de titel van een gedicht uit deze cyclus met de slotregels ‘Wie niet teder van me houdt, laat het / haar sterk doen’. Merkwaardig is dat in een eerdere versie van dit gedicht, verschenen in Maatstaf 3 / 4, 1994, in de slotregel stond: ‘laat het / hem sterk doen’. Aan het einde van het daaropvolgende gedicht met de titel ‘Liefde van schrik’ staan de poëtisch zwakke maar, wegens de bepaling van gesteldheid ‘radeloos’ en het adjectief ‘leeg’, niettemin heel significante versregels: ‘In de blauwe haven / neem ik radeloos thee, de boten varen glinsterend / en zonder | |
[pagina 556]
| |
geluid in de richting van de lege zee’ (blz. 43). In de reeks van zes gedichten ‘Dagboek van de bloem’, waarmee de cyclus ‘Het verlengde van een vleugel’ afgesloten wordt, stuit de lezer op de kern van de poëzie van Rogi Wieg. Het gaat wezenlijk om ‘[...] de gebeurtenissen / van liefde dood en relativiteit’ (blz. 50). De cyclus ‘God doet niet aan bronvermelding’, waarvan de titel een variërende herhaling is van de boven geciteerde stelling (1.3), reflecteert verder op die gebeurtenissen van liefde, dood en relativiteit en bezint zich ook op de dichterlijke activiteit. Deze sonnettencyclus is duidelijk in mineur geschreven. In een aan Hanny Michaelis opgedragen sonnet ‘Nog steeds’ citeert Rogi Wieg de openingsverzen van Bloems ‘Insomnia’, maar hij citeert ze wel averechts: ‘Nog steeds ben ik niet dood, geen J.C. Bloem, / nog steeds kan ik slapen, vaak niet denkend’ (blz. 66) en in hetzelfde gedicht vraagt hij zich met verwijzing naar Slauerhoff af of men in een vers kan wonen. Zijn antwoord is negatief: ‘[...] dat beschermt je niet / tegen zonlicht, wind, regen, ten slotte dood’. De jury van de Van der Hoogtprijs die Rogi Wieg in 1987 kreeg voor zijn debuutbundel Toverdraad van dagverblijf vond het vertrouwen van de dichter in het bijzondere van de poëzie zo ongewoon dat ze het als naïef bestempelde. Van die argeloosheid distantieert Rogi Wieg zich vrij ongenadig in zijn laatste bundel. ‘Hij was geen tovenaar, geen goochelaar’, schrijft hij in het openingsvers van de cyclus, ook geen alchemist, hij ‘maakte geen goud / maar rommel en rotzooi’. Met een haast masochistisch genoegen schrijft hij: ‘Mijn status is die van een dure, ongehoord / schitterende, naar stront ruikende roos’ (blz. 61). Tot tweemaal toe gebruikt hij het adjectief ‘scheef’ om de aard van zijn geschriften te typeren: ‘Alles wat ik ooit, of nooit, maakte is een blokkendoos / met scheve blokken’ (blz. 61), en ‘Het is in scheef proza waarin ik zing’ (blz. 62). Dat is de trouwens zelf stilistisch scheef geformuleerde slotregel van het gedicht met de in deze context veelzeggende titel ‘Titanic’. In dat sombere poëticale gedicht blikt de dichter in de openingsregel terug op zijn debuut waarvan hij het eerste woord van de titel citeert, terwijl hij in de slotterzine het ‘dagverblijf’ uit die titel zal citeren als ‘dagverdrijf’, wat opnieuw erg zelfrelativerend overkomt. Het eerste kwatrijn van ‘Titanic’ luidt:
Zij was ooit mijn toverdraad, ik was jong,
een halve meter literatuur verder
ben ik al jarenlang niet meer de herder
van schaap poëzie. Men zegt dat ik echt zong.
Deze sonnetten van Wieg toveren niet meer, maar onttoveren, zijn poëzie is geen dagverblijf meer waarin het goed toeven is, maar hooguit nog een dagverdrijf, waarin de dichter als een Proust op zoek is naar de verloren tijd, terwijl hij nu al weet: ‘er is nog niemand die op zijn zinnen wacht’ (blz. 72).
‘Zwart is de kleur die bij ons past’, schreef Rogi Wieg in (1.4) op de eerste | |
[pagina 557]
| |
bladzijde van Het boek van de beminnelijkheid. ‘Zo zwart als het heelal kan een man zijn’, luidt voorts de titel van het gedicht op blz. 42, en met die man bedoelt Rogie Wieg zonder twijfel ook zichzelf. Hij is een fatsoenlijk man, maar in de rouw (blz. 48). ‘Zwart is de baas’ zijn de slotwoorden van het grimmige gedicht ‘Het laatste maanlicht’, waarin Wieg de romantische doodsdrift parodieert. Dat gedicht begint zo: ‘Doodgaan is een vak. Ik heb geen vak geleerd. / In het laatste maanlicht bezing ik mijzelf / als ware ik onvervangbaar groot. [...]’, en het eindigt als volgt: ‘[...] Het schip maakt water, zakt schuin / de aarde in. Kapitein zijn is een mooi beroep / als je niet weerkeert in een wrakke sloep, / / met daarin lachende, kaartende wormen. / Ook kaarten is een vak, rode hartenaas / is de kaart die mij ontbreekt, zwart is de baas’ (blz. 67). Zwart, soms verzacht tot grijs of grauw, is de kleur die in de erop volgende gedichten overheerst.
De cyclus ‘Laatste gedichten’, geschreven van april tot september 1999 in Münster en Amsterdam, is de neerslag, rauw en direct, van de worsteling met de ‘Major Depression’ waarin de dichter almaar dieper wegzinkt. Zijn lijdensweg kan men aflezen aan de titels: na drie ‘Laatste gedichten’ komt er een ‘Allerlaatste gedicht’ en dan toch nog een ‘Voorlopig laatste gedicht’, ‘Nog een voor onderweg’ en ten slotte - verrassend - een ‘Eerste gedicht’ met de slotregels: ‘Of we triest zijn is onafhankelijk van onszelf, / of we gelukkig zijn niet’ (blz. 93). De bundel Het boek van de beminnelijkheid begint met een apart staand gedicht, waarvan ook de met de hand geschreven versie - met slechts één doorhaling in de eerst regel - afgedrukt staat. Van dat openingsgedicht luiden de slotregels: ‘en wilde toen plotseling leven en niet meer / hangen aan een gekromde boom langs het water’ (blz. 9). Het is bekend dat Rogi Wieg al sinds zijn zestiende lijdt aan het Obsessive Compulsive Disorder-syndroom met paniekaanvallen, dwangvoorstellingen en zware depressies tot gevolg. De lezer hoeft dat niet te weten om bij de lectuur van de cyclus ‘Laatste gedichten’ gegrepen te worden door het besef dat voor zijn ogen een woordgevecht plaatsgrijpt met alles of niets als inzet. Dat gevecht is ongelijk, de uitslag is onzeker in het kwadraat en de dichter voelt zich als Job op zijn mestvaalt maar nog altijd weerbaar, zoals blijkt uit het gedicht in september 1999 in Amsterdam geschreven, dat ik tot slot citeer: Waarover
Soms dacht ik dat ik een zekere Job was,
en sprak over het zwarte pak van mijn lijden,
vorm en daarin mystiek, bittere schoonheid,
Maar zou ik zwijgen over mijn amorfe ziel
dan zou ik stilte rijgen tot een foutloos
filosofisch traktaat waarin het meeste doodstil
in de laatste regel staat.
| |
[pagina 558]
| |
Ik kreeg een tong om onder meer dames te proeven,
ik had meer vrouwen dan gloeilampen
maar vooral gloei ik om het woord. Job ben ik niet,
ik kreeg alleen een deel terug. God was nalatig
of wil niet vermenigvuldigen. En verder moeten
we bidden om de goede afloop van de logica.
(blz. 92)
De stellingen van een Tractatus Non Logico Philosophicus en een gebed om de goede afloop van de logica zijn de polen waartussen Het boek van de beminnelijkheid zich beweegt. De lezer is de machteloze getuige van deze paradoxale slingerbeweging. □ Joris Gerits Rogi Wieg, Het boek van de beminnelijkheid, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 2000, 95 blz., 699 fr. | |
Kan reclame de literatuur redden?
| |
[pagina 559]
| |
clame is zowel figuurlijk als letterlijk een tweede natuur geworden.
Frédéric Beigbeder (© Irmeli Jung).
Noem me een plek waar de verbale en picturale pollutie nog niet is doorgedrongen. Scholen, zegt u? Als het van minister Vanderpoorten afhangt, zal er op korte termijn begonnen worden met een voorzichtige vorm van samenwerking tussen bedrijven en scholen. In angstige dromen zie ik me al, gekleed door C&A, schrijven op een bord van Blokker terwijl mijn leerlingen naar een animatiefilmpje kijken op hun Compaq. Ik strijk heel wat meer dan 3% extra op, maar verdwijn wel als een icoontje tussen vele andere. Tot nader order achtervolgt de op hol geslagen markteconomie ons alleen nog niet in boeken, - ik bedoel letterlijk boeken, want het literaire bedrijf is ook lang niet meer onschuldig, vraag maar aan Jeroen Brouwers of literatuurhistoricus Freddy De SchutterGa naar eind[1]. Al kan de literatuur ook hier niet achterblijven natuurlijk: hoelang duurt het nog voordat uitgeverijen advertentieruimte in romans gaan verkopen? Een gewiekste uitgever zou reeds break-even kunnen draaien nog vóór hij één enkel exemplaar heeft verkocht. Hoe geraken al die nieuwe, glossy tijdschriften die als paddestoelen uit de grond schieten trouwens uit de kosten? De volgende stap zal zijn dat reclamebureaus schrijvers inhuren om - weliswaar in het grootste geheim - een ‘promotieroman’ te schrijven. Ziet u de jongedame voor u in de trein al verdiept in Op zoek naar het verloren Colablikje of Het hermetisch zwart (uitgegeven door Douwe Egberts)? In zijn binnenkort vertaalde roman 99 francs waarschuwt de in 1965 geboren Franse criticus en schrijver Frédéric Beigbeder (spreek ‘é’ uit) voor het grote reclamegevaar. Zijn woorden stemmen echter niet overeen met zijn daden, en literair Frankrijk wierp zich met veel plezier op de vette kluif. De Franse literaire scène kan niet zonder. Teren wij hier in Vlaanderen nog op de zaak Brusselmans en sprongen we bij wijze van ersatz als gekken op het vermeende dertig jaar oude plagiaat van Jeroen Brouwers, bij onze zuiderburen volgen de affaires elkaar vlotjes op. Een steekproef uit het aanbod van de laatste jaren: de literaire ‘coming out’ van Mitterrands dochter Mazarine Pingeot, de opschudding rond het al dan niet authentieke debuut van Chimo, en de opgeklopte scheldpartijen over Elementaire deeltjes van Houellebecq. Opvallend is dat bepaalde uitlatingen vanwege te subjectieve drijfveren waardeloos blijken te zijn, maar er wel in slagen olie op het (publiciteits)vuur te gieten, en anderzijds dat de vernoemde romans naar mijn mening best op zichzelf kunnen staan. Blijkbaar zien bepaalde schrijvers en uitgeverijen provocatie van welke aard dan ook als de ideale manier om hun boek onder de aandacht te brengen. In het najaar van 2000 kwam 99 francs van Beigbeder onder vuur te liggen. Wat de zaak zo interessant | |
[pagina 560]
| |
maakt, is dat de roman net genadeloos het reclamecircus in zijn hemd zet. Anderzijds kwam Beigbeder als eerste op de proppen met een ‘clip littéraire’ om 99 francs te promoten, verschijnt hij wekelijks enkele malen op het scherm, en mist zijn knap uitgewerkte website zijn effect niet bij surfende jongelui. Beigbeder, die tien jaar meedraaide in het grootste Franse reclamebureau, is een lepe kerel die zijn boeken als geen ander aan de man weet te brengen. Voor velen is dat reden genoeg om met scherp te schieten en Beigbeder, die de reclame veroordeelt terwijl hij zelf als een succesvolle wonderboy zijn product verkoopt, te beschouwen als een van de meest cynische producten van deze tijd. Journalist Marc Laimé lanceerde op 12 oktober 2000 een verbale guerrilla tegen Beigbeder door een nogal persoonlijk artikel op het internet te verspreiden. Net als bij de affaire- Houellebecq plaatsten voor- en tegenstanders vervolgens hun ongezouten mening op het net (http://www.minirezo.net/article191.html). Hoe pittig en pertinent sommige uitspraken over de man zelf ook mogen zijn, op literair vlak hebben ze niets te betekenen. Een mening over het boek kost u echter slechts negenennegentig (Franse) francs...
* * *
‘Ik schrijf dit boek om ontslagen te worden.’ Aan het woord is Octave Parango, redacteur bij een belangrijk reclamebureau die het beu is mensen te laten dromen over zaken die ze toch niet nodig hebben. Noch zijn schandalig maandsalaris, noch zijn dagelijkse dosis cocaïne halen hem uit zijn diepe verveling. Beigbeder, die jarenlang de ene campagne na de andere verzonGa naar eind[2], gebruikt dit autobiografisch personage om de vuile was buiten te hangen. Uiterlijk lijkt het misschien een leuk beroep, maar in feite ben je slechts een marionet in de handen van de grote multinationals, terwijl het net je job is mensen wijs te maken dat ze vrij zijn te doen wat ze willen. In de roman hekelt Beigbeder vooral Danone, omgetoverd tot MadoneGa naar eind[3]. Het gejongleer met marketingtermen verhult nauwelijks de leegheid van de professionele contacten, die gebaseerd zijn op de strategie ‘je dépense, donc je suis’. Vriend en collega Houellebecq vindt in dat opzicht de titel van het boek geniaal: ‘Aan een boek als titel zijn prijs geven is openhartig uitdrukking geven aan het wezen van een wereld waarin geld de ultieme waarheid is’. Het meisje dat een paar schoenen in de plaatselijke supermarkt kan kopen voor 1500 frank, maar hetzelfde paar voor 15.000 frank bij Prada aanschaft, koopt eigenlijk de schoenen niet, maar de 15.000 frank. De dingen zijn vaak hun prijs geworden, aldus Beigbeder. Een zwarte, maar tegelijk humoristische kijk, want de getalenteerde schrijver kruidt zijn proza met leuke vondsten en geslaagde oneliners, - op zich niet verbazend gezien het curriculum van de auteur, maar wel leuk om te lezen. Tussen elk hoofdstuk krijgen | |
[pagina 561]
| |
we een obligaat blokje fantasievolle reclame geserveerd (‘Ga niet lopen! Na de reclame gaat de roman verder’). Knap is ook dat Beigbeder zijn roman indeelt naar de persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij, hij...): zo is elk hoofdstuk vanuit een ander standpunt geschreven. Als lezer ben je onrechtstreeks tegelijk toeschouwer, aangesprokene én medeplichtige. Interessante en boeiende lectuur, maar daarom nog geen grote literatuur. Een heikel punt is dat de roman onbeslist boven de grens van fictie en pamflet dwarrelt: sommige hoofdstukken lijken uit een essay geplukt en de eigenlijke intrige staat te opvallend ten dienste van de kritische dimensie. De vraag is of Beigbeder verder komt dan zijn pertinente kritiek op de reclamewereld te verfraaien met spitse uitlatingen en verwijzingen allerhande. In tegenstelling tot Houellebecq in Elementaire Deeltjes slaagt hij er immers niet helemaal in, de essayistische elementen organisch te laten opgaan in de verhaalstructuur.
* * *
Het hoofdpersonage (Octave) waarschuwt herhaaldelijk voor de beïnvloedingstechnieken die ons dagelijks begeleiden en laat niet na de link te leggen met de propaganda van de nazi's. Legt hij het er zo dik op om de gevoelloze slachtoffers die wij zijn wakker te schudden?Ga naar eind[4] Een kritische geest zou Beigbeders vergelijking kunnen afdoen als het bagatelliseren van het Derde RijkGa naar eind[5], maar misschien heeft de 36-jarige auteur wel gelijk als hij stelt dat ‘de merken de Derde Wereldoorlog gewonnen hebben tegen het mensdom’. De angst voor de schaalvergroting van het imperialistische mercantilisme dat staatsburgers tot consumenten omvormt en staten door de wetten van de markteconomie buitenspel zet, kenmerkt ook het veelal pessimistische discours van Jaap Kruithof. Ongeveer 75% van de wereldeconomie, stelt hij, is in handen van ‘megasystemen’ als Shell, Mercedes, Danone,... Hun budgetten zijn groter dan de begroting van België en ze hebben bovendien een leger advocaten en reclamebureaus ter beschikking om hun macht te beschermen en te vergroten. Intellectuelen hoeven zich niet zozeer met politiek dan wel met de strijd tegen de megasystemen bezig te houden. In interviews stelt een zwartgallige Beigbeder echter dat de revolutie onmogelijk is geworden. Multinationals zijn machtiger dan ooit, ze bezitten zelfs letterlijk het geluk, schreeuwt Octave wanhopig uit: ‘Het woord “geluk” is een gedeponeerd handelsmerk van Nestlé!’ Om zijn redeneringen kracht bij te zetten voert Octave net als Kruithof cijfers op die bewijzen hoe groot hun financiële slagkracht is. Moegestreden besluit de reclameredacteur dat hij noch verantwoordelijk, noch schuldig is, maar slechts een product van zijn tijd. Het citaat van Fassbinder dat als motto boven het eerste hoofdstuk staat, spreekt boekdelen: ‘Wat men niet kan veranderen, moet men minstens beschrijven’. Die machteloosheid resulteert in geweld: samen met enkele anderen vermoordt Octave een aandeelhoudster van de Amerikaanse pensioenfondsen, door extreem-links in Frankrijk opgevoerd als een van de kapitalistische zondebokken. Meer dan een zinloze wanhoopsdaad lijkt er voor de mens niet meer in te zitten. Je kunt 99 francs dan ook lezen als een geëngageerde roman over de onmogelijkheid van systematisch engagement. Reclame wordt door de megasystemen genadeloos gebruikt. Beigbeder poneert dat je alleen nog in romans je | |
[pagina 562]
| |
mening vrij kunt uiten, omdat zowel televisie als kranten voor een groot deel gefinancierd worden uit publicitaire inkomsten. Het is tot nader order de enige plek in onze maatschappij waar nog geen reclameboodschappen opduiken en misschien ook wel het enige medium waarin de strijd nog enigszins gevoerd kan worden, al beschouwt de auteur literatuur meer en meer als ‘un art en danger’. Aangezien de strategieën van de publiciteit de kracht ervan al lang bewezen hebben, moet je het wapen van de vijand gebruiken om datgene te verdedigen waar je van houdt, in casu de literatuur. Vandaar zijn clip, reclamecampagne, website en talrijke tv-optredens. Of hij daarmee de literatuur promoot dan wel zijn eigen product, daar mag u zelf over oordelen. □ Bart Van Loo | |
LiteratuurF. Beigbeder, 99 francs, Grasset, Paris, 2000 (de vertaling verschijnt deze zomer bij De Geus). |
|