| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Ethiek in de gezondheidszorg
Tot ver in de twintigste eeuw is de eed van Hippocrates de leidraad gebleven voor het handelen in de gezondheidszorg. Pas in de jaren zestig is de vanzelfsprekendheid van dit uitgangspunt verloren gegaan, door de snelle ontwikkelingen van de geneeskunde. Steeds vaker rees de vraag, of alle nieuwe mogelijke behandelingen bij een bepaald patiënt ook daadwerkelijk uitgeprobeerd moesten worden. Zo is een nieuwe medische ethiek ontstaan, die de nadruk ging leggen op de autonomie van de patiënt. En daarin lag duidelijk het belangrijkste kenmerk van de nieuwe benadering. Niet de arts, maar de patiënt diende te bepalen of en hoe een behandeling plaatsvond - waarbij de arts uiteraard mede tot taak had de patiënt zo goed mogelijk voor te lichten, zodat die een goede beslissing kon nemen.
Maar tegenwoordig - zo'n veertig jaar nadat de nieuwe medische ethiek tot ontwikkeling is gekomen - rijzen er allerlei vragen. In gevallen van gedwongen opname bijvoorbeeld blijven de verpleegkundigen nog steeds in het ongewisse: duidelijke morele richtlijnen ontbreken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat is gezocht naar alternatieve ethische benaderingen. Een aantal ervan - de fenomenologische, narratieve, hermeneutische, ‘discoursethische’ en ‘zorgethische’ benadering - wordt gepresenteerd in Ethiek in de kliniek van Guy Widdershoven, hoogleraar in de ethiek van de gezondheidszorg aan de Universiteit Maastricht.
Widdershoven onderzoekt voornoemde benaderingen ‘op hun mogelijke bijdrage aan het vinden van nieuwe oplossingen voor actuele ethische problemen’ (blz. 13). Daarbij maakt hij steeds gebruik van voorbeelden uit de praktijk om zijn betoog aanschouwelijk te maken. Dat verlevendigt bovendien de presentatie. De voorbeelden hebben onder meer betrekking op de zorg voor verstandelijk gehandicapten en dementerenden, en op vragen over
| |
| |
euthanasie en orgaandonatie. De auteur schrijft helder en vermijdt jargon. Nergens spreekt hij een eigen voorkeur uit. Dat maakt dit boek tot een voortreffelijke inleiding in de hedendaagse medische ethiek - voor allen die in de gezondheidszorg werken, maar ook voor een breder publiek.
□ Herman Simissen
Guy Widdershoven, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Boom, Amsterdam, 2000, 176 blz., f 34,50, ISBN 90-535-2556-4.
| |
Kerk en theologie
Spiritualiteit
Wie had ooit gedacht dat er een wetenschappelijk handboek van meer dan negenhonderd pagina's kon zijn dat uitnodigt om aan een ruk van begin tot einde uit te lezen? Dat overkwam mij met deze gedegen studie van Waaijman over spiritualiteit, en het zou mij niet verbazen als het meer mensen zo zal vergaan. Om te beginnen staat het onderwerp in de belangstelling. Kerken en instituties zijn uit, spiritualiteit is in. Maar wat is dat precies, spiritualiteit, en hoe er in wetenschappelijke termen over te spreken? Dit boek gaat weinig in op hedendaagse vormen van spiritualiteit (bevrijdingsspiritualiteit, milieuspiritualiteit, feministische spiritualiteit,...). De focus is veeleer gericht op meer traditionele vormen van westerse spiritualiteit, die in de moderne tijd, en zeker in de twintigste eeuw, tot op grote hoogte in onbruik geraakt zijn. Uitgangspunt is de overtuiging dat spiritualiteit altijd als stille kracht op de achtergrond aanwezig is, maar zich soms baan breekt als een bewust verlangen naar het Absolute dat om doordenking en vormgeving vraagt. Spiritualiteit is geleefde verhouding tot het Absolute, hoe ook benoemd. Een tweede reden waarom de studie zo aanspreekt is, dat ze laat zien hoe veel weidser het christelijk geloof kan zijn dan het kerkelijk leven zoals we dat doorgaans kennen in onze tijd - uitzonderingen daargelaten. ‘Terug naar de traditie’ is hier niet terug naar de zuivere leer en de oude gezagsverhoudingen, maar terug naar de levende ervaring van de liefde Gods. Een derde reden is de ongelofelijke rijkdom aan concrete beschrijvingen van de manieren waarop men het verlangen naar God heeft vormgegeven en hoe daarop werd gereflecteerd. Laat ik nog één reden toevoegen: de verbluffend consistent volgehouden indeling van ieder deel, ieder hoofdstuk en onderhoofdstuk, steeds gevolgd door literatuurverwijzingen voor verder studie.
Het doel van dit boek is drieledig. Het wil, ten eerste, een globaal overzicht geven van, en tegelijkertijd een inzicht geven in geleefde vormen van christelijke en joodse spiritualiteit (zijdelings wordt ook aandacht besteed aan spiritualiteit binnen de context van islam, hindoeïsme, boeddhisme, taoïsme): ‘lekenspiritualiteit’, de spiritualiteit van ‘spirituele scholen’ en ‘tegenbewegingen’ (ingaand tegen de geïnstitutionaliseerde vormen van spiritualiteit, vaak echter op hun beurt startpunt voor een nieuwe school). De talrijke voorbeelden laten zien dat de relatie tot God talloze vormen kan aannemen. De studie wil, ten tweede, een basis
| |
| |
leggen voor wetenschappelijke spiritualiteitsstudie. Hierin wordt de vraag gesteld hoe het fenomeen spiritualiteit kan worden gedefinieerd en geconceptualiseerd. Spiritualiteit wordt omschreven als ‘het godmenselijk betrekkingsgebeuren’ - een dynamiek tussen God en mens, die een omvormingsproces ondergaat: van menselijke zelfbetrokkenheid naar betrokkenheid op de Ander. In Waaijmans conceptualisering van het spirituele proces speelt de vervlechting tussen fenomenologie en dialogische filosofie een originele en creatieve rol.
In het laatste deel legt de studie een methodologie voor om het fenomeen spiritualiteit wetenschappelijk te bestuderen: descriptief, hermeneutisch, systematisch en mystagogisch onderzoek.
Bij al deze pluspunten valt mijn kritiek in het niet. Toch wil ik het even noemen: er wordt niet ingegaan op één hedendaagse vorm van spiritualiteit die in de inleiding wel gesignaleerd wordt: de spiritualiteit van de interreligieuze dialoog. Er wordt gekozen voor de term God om het Absolute te noemen - wat de lezerskring van het boek wellicht beperkt. De plaats van niet-westerse vormen van spiritualiteit wordt niet verduidelijkt, en de criteria om bepaalde vormen daarvan wel en andere niet een plek in het boek te geven, worden niet aangegeven.
In de wirwar van spirituele wegen en centra die de laatste tijd zijn opgebloeid is het van groot belang dat er nu een betrouwbare en leesbare inleiding bestaat tot de vergeten schatten van de christelijke spiritualiteit, die zo rijk is geweest aan concrete levensvormen en levensdisciplines, en aan inspirerende levensidealen. Idealen ontbreken in deze tijd niet, maar levensvormen, disciplines en vormen van inoefening wel. Het zal er nu op aankomen dit (voor een groot deel monastieke) materiaal toegankelijk te maken voor ‘gewone’ mensen die in hun dagelijks leven van werken, studeren, organiseren, kinderen verzorgen, schoonmaken, plezier maken en wat nog meer, het spirituele element vaak node missen, maar daar geen concrete vorm voor kunnen vinden - en die vorm helaas ook in de kerken van vandaag niet krijgen aangereikt. Wellicht een taak voor het Nijmeegse Titus Brandsma Instituut, dat de institutionele context van deze studie geweest is? Het laatste onderdeel van het laatste hoofdstuk gaat over mystagogie, het toeleiden van mensen naar een leven vanuit God. Dat einde zou een goed begin voor een nieuwe fase in dit onderzoek kunnen zijn.
□ Ilse N. Bulhof
Kees Waaijman, Spiritualiteit. Vormen, grondslagen, methoden, Carmelitana, Gent/Kok, Kampen, 2000, 950 blz.
| |
Een verfrissende kijk op oude vragen
Is geestdrift een contra of een pro, een handicap of een stimulans voor een recensent? Ze kan zijn kritische zin aantasten. Maar kritische zin ontaardt lichtelijk in kritikasterig spijkers op laag water zoeken, waardoor de mogelijkheid zelf om recht te doen aan een boek geblokkeerd kan worden. Over deze bundel, in een ruk uitgele- | |
| |
zen op een rustige zondagochtend, was ik zo enthousiast dat ik, heet van de naald, diezelfde zondag nog een complimenteuze brief schreef aan elk van de drie auteurs. Ik doe dat zelden. Waarom nu dan wel? Het heeft van doen met hun jeugd en met de door hen gekozen vorm, het essay. Ik heb de leeftijd om een te vlotte associatie van jeugd met een verfrissende kijk op de zaak met heel veel zout te nemen. Hoewel er best wat op inhoud en vorm van de essays valt aan te merken had ik hier geen behoefte aan een zoutvat. Het zijn niet de gemakkelijkste onderwerpen die worden aangepakt: het geloof in (de) verrijzenis (De Groot), de vermorzeling van de humaniteit in de bureau- en technocratisering van de zorgarrangementen (Michel) en de maakbaarheid van het lichaam (Thoma). Stuk voor stuk thema's die minstens complex, zo niet regelrecht moeilijk zijn en gevoelig liggen. Maar alle drie komen ze in deze bundel, zonder miskenning van hun moeilijkheidsgraad en in het volle besef van hun gevoeligheid, verfrissend uit de verf. Bij Michel kan dat overigens niet meer aan jeugd worden toegeschreven; hij is vijftig. Maar ook voor De Groot en Thoma, resp. vijfendertig en zevenentwintig, kan jeugd niet de enige verklaring zijn. Bij alle drie is sprake van visie en talent. Geen van de bijdragen verdrinkt in effect zonder reserves of verfletst in hapklare journalistiek. Het blijft gaan om drie echte essays, die leesbaarheid paren aan diepgaande en overtuigende betrokkenheid op de problematiek. Daarbij gaat De Groot serieus de confrontatie aan met Ricoeur en Schüssler Fiorenza. Vooral ook met de evasieve trends in het huidige discours
over christelijke geloofswaarheden, waarbij men soms de weerbarstigheid daarvan wel erg vlot in metaforen laat oplossen. Dat disciplinaire en gelovige identiteit niet probleemloos samenvallen maar in de concrete existentie c.q. levensgeschiedenis van iemand op elkaar betrokken kunnen worden of juist van elkaar kunnen vervreemden, is als vertrekpunt voor de aanpak van het dilemma geloof-wetenschap niet nieuw maar wel adequaat. Ook na dit essay blijft de behoefte aan preciezere studies van hoe zich dat voltrok in de ontwikkeling van het verrijzenisgeloof en hoe het zich voltrekt in de huidige confrontatie van dat geloof (of dat in een maagdelijke geboorte) met de denkkaders van de moderniteit. Maar De Groot heeft het probleemveld eerlijk in kaart gebracht. Aan het essay van Michel ligt sociologisch veldonderzoek ten grondslag - zijn bredere studie over het verdwijnen van naastenliefde uit geseculariseerde samenlevingen verschijnt nog - dat theoretische verdieping heeft gekregen vanuit m.n. Levinas en Guehenno. Het essay laat de lezer achter met de klemmende vraag of Franz K. uit Kafka's Der Prozess inderdaad icoon wordt van de moderne burger. Dat onze cultuur spanning genereert tussen de institutioneel-technologische aanpak, inclusief alle redenen ervoor en mogelijke voordelen ervan, met de primaire eisen van redelijkheid en humaniteit weten we best. We zijn geneigd het op de koop toe te nemen. Maar de hier uitgewerkte voorbeelden uit het feitelijk functioneren van (zorg)systemen dringen de vraag op of dat wijs is. De prijs aan absurditeit en onmenselijkheid is wel erg hoog. Qua vorm is de bijdrage van Thoma het meest experi- | |
| |
menteel: hij verweeft een brief aan een jongetje met een beschouwing over de verhouding van mensen met hun licha(a)m(elijkheid). Aanleiding voor de brief is een opmerking van Jerke in een krantenartikel: ‘ik kan er ook niets aan doen dat ik zo mooi ben’. Dit uitgesproken
getuigenis van zelfwaarneming en zelfbepaling is uitgangspunt voor een verkenning van de verhouding tussen (voor)gegevenheid en (zelf)bepaling van het eigen lichaam en de rol van de intentionaliteit daarin. Het leidt tot de vraag of de daarmee openliggende wegen van bepaling naar maakbaarheid, ja, ombouw tot cyborg toe, wegen zijn van zelfontplooiing of zelfdestructie. Dat invloed van Haraway daarbij moet concurreren met die van Merleau-Ponty maakt (voor mij) de beschouwing geloofwaardiger, dan wanneer die enkel georiënteerd zou zijn door wat ik, mogelijk ten onrechte, inschat als modieuze sciencefiction.
De Radboudstichting wil met de uitgave van deze essays de aandacht vestigen op haar ‘scholarprogramma’: de toekenning van beurzen aan hen die hun studie in een wetenschap hebben afgerond, voor een aanvullend studiejaar in filosofie, theologie of ethiek. Deze proeven van drie van die scholars vormen een overtuigende aanwijzing voor zowel de opportuniteit als het profijt van dat programma.
□ Pieter Anton van Gennip
Kees de Groot, Jan Michel, Kevin Thoma en Stefan Waanders (red.), Atheïst Katholiek Evangelisch en andere essays van Radboudscholars, uitgeverij Damon, Budel, 2000, 96 blz., f 19, 90, ISBN 90-5573-165-X.
| |
Sophie van Leer: een leven tussen jodendom en christendom
Het is de droom van elke historicus om op volledig nieuw en omvangrijk archiefmateriaal te stuiten. Dit overkwam de kerkhistoricus Th. Salemink en de judaïcus M. Poorthuis, beiden docent aan de Katholieke Theologische Universiteit (KTU) te Utrecht. Zij kregen toegang tot het persoonlijk archief van Sophie van Leer, een in 1892 geboren joodse vrouw die in 1914 in contact komt met kringen van het Duits expressionisme in Berlijn. Een droom van een blauwe ruiter op een wit paard - men herkent het motief van Wassily Kandinsky en Franz Marc - brengt haar tot het inzicht dat de kunst niet de weg is tot het goddelijke. Wanneer zij in 1919 tijdens de burgeroorlog in München als anarchistisch revolutionair wordt opgepakt en geëxecuteerd dreigt te worden, legt zij de gelofte af dat ze katholiek wordt wanneer ze het er levend afbrengt. Ze wordt vrijgelaten en laat zich dopen. Daarna ontvouwt zich een leven dat zijn weerga niet kent.
Salemink en Poorthuis schrijven de biografie van deze joodse vrouw die als katholiek koos voor het zionisme, joden wilde bekeren en tegelijk fel het katholiek antisemitisme van die dagen bestreed. Ze was een van de eersten die daadwerkelijk een bijdrage leverden en vorm gaven aan de dialoog tussen joden en christenen, maar ze raakte daarbij telkens weer gefrustreerd, omdat men haar niet met een van beide partijen kon of wilde identificeren. Sophie van Leer, na haar doopsel Francisca van Leer, trad in het klooster, maar kon daar niet aarden en trad weer uit. Ook haar verblijf in
| |
| |
Palestina werd een fiasco. In 1930 trouwt zij met een Duitser en vlucht in 1935 uit Duitsland naar Nederland. Dankzij haar huwelijk met deze Duitser wordt ze in 1942 niet gedeporteerd. Ze zit in de knoop met haar huwelijk en haar seksualiteit. Ze heeft intensieve contacten met priesters die noch in hun orde noch in Rome erg geliefd waren en met een mijningenieur die een dweperige invloed op haar heeft. (Wat die ingenieur, Tinus van Wijnhoven, nu eigenlijk steeds in Palestina doet, wordt in deze studie niet of nauwelijks uit de doeken gedaan.)
Zo wordt de lezer geconfronteerd met het controversiële verhaal van een unieke, zeer eigenzinnige vrouw die aan de ene kant tot op zekere hoogte de katholieke theologie over joden als ‘godsmoordenaars’ overneemt, maar tegelijk - tegen de katholieke hoofdstroom in - morrelt aan de gangbare substitutietheologie waarin het jodendom als achterhaald wordt beschouwd, en ook fel het sociaal-politieke en raciale antisemitisme onder katholieken bestrijdt.
Dit boek, ontstaan binnen het onderzoeksproject ‘Relatie Jodendom-Christendom’ (RJC) van de KTU, laat zien hoe dubbelzinnig de relatie van de katholieke kerk tot het jodendom is geweest. Deze studie bewijst dat de werkelijkheid soms zo schokkend en bizar is dat ze de verbeelding overstijgt. Het prachtig uitgegeven boek is geschreven binnen een chronologisch kader, maar die chronologische lijn is niet altijd even gemakkelijk vast te houden, omdat herhaaldelijk op bepaalde toekomstige gebeurtenissen wordt geanticipeerd. Naast het uitvoerig notenapparaat, het register van persoonsnamen en het overzicht van Sophie van Leers teksten, wordt een bibliografie van alle geciteerde literatuur gemist. Het zou een nog beter overzicht van het beschreven veld hebben geboden alsmede een snellere toegang tot de besproken thema's, opvattingen en perioden.
□ Panc Beentjes
Marcel Poorthuis en Theo Salemink, Op zoek naar de blauwe ruiter. Sophie van Leer: Een leven tussen avant-garde, jodendom en christendom, Valkhof Pers, Nijmegen, 2000, 551 blz., f 49,50, ISBN 90-5625-073-6 (verspreiding in België: Maklu-Distributie, Antwerpen).
| |
Maatschappij
Terug naar de toekomst
Meer dan tachtig procent van wie in België asiel aanvraagt - jaarlijks zo'n twintig- a vijftigduizend individuen -, ziet zijn verzoek afgewezen. Na verloop van tijd zijn er dus nogal wat mensen van wie verwacht wordt dat zij ‘het land verlaten’. Je zou dan veronderstellen dat er in België zoiets als een ‘terugkeerbeleid’ bestaat. Dat is er niet. Mensen wier asielaanvraag wordt afgewezen, krijgen het ‘bevel om het (Europese) grondgebied te verlaten’, meestal ‘binnen de tien dagen’. Hoe, dat moeten ze zelf maar uitzoeken. Wie zich nadien nog in België bevindt, verblijft ‘illegaal’ en ziet zijn rechten behoorlijk ingeperkt. Wie dan door de politie wordt gecontroleerd, riskeert te worden overgebracht naar een ‘gesloten centrum’ van waaruit de overheid probeert de persoon of familie in kwestie te repatriëren. Vaak lukt dit
| |
| |
niet, en wordt een nieuw ‘bevel’ afgeleverd.
Terugkeer van voormalige asielzoekers is een taboeonderwerp, zowel bij de overheid als bij hulpverleners en waarschijnlijk ook bij de vluchtelingen zelf. De overheid weet dat terugkeer vaak moeilijk gaat, maar laat graag uitschijnen dat er wel degelijk veel mensen België verlaten, en snijdt het onderwerp liever niet aan. Hulpverleners zijn vaak bang te veel met die overheid vereenzelvigd te worden als ze zich over terugkeer uitspreken. Ambtenaren, hulpverleners en andere geïnteresseerden kunnen alvast twee (Nederlandse) publicaties raadplegen waarin op een genuanceerde wijze op terugkeer wordt ingezoomd.
In Terug naar de toekomst bekijkt Sander Mateman op basis van literatuuronderzoek en interviews de psychosociale aspecten. Dit rapport vormt een opstap naar Terugkeren: een levenslang dilemma, waarin een methodiek wordt ontwikkeld voor de begeleiding van terugkerende vluchtelingen en asielzoekers. Deze laatste publicatie richt zich voornamelijk tot hulpverleners; het rapport van Mateman is ook voor een ruimer publiek interessant.
Het wordt de lezer snel duidelijk dat een overheid die een effectieve en duurzame terugkeer van voormalige asielzoekers wenst, een beleid moet voeren dat méér inhoudt dan het simpelweg afleveren van een bevel om het grondgebied te verlaten. Immers, het merendeel van de asielaanvragers mag dan al niet gevlucht zijn om redenen die hun recht geven op de vluchtelingenstatus, de oorzaken van hun vlucht zijn meestal wél ernstig genoeg om een eventuele terugkeer te bemoeilijken. Uit het rapport van Mateman blijkt hoezeer terugkeer een ingrijpend proces is. Wil terugkeer een duurzame oplossing zijn, dan moeten mensen er goed op voorbereid worden. Mateman onderscheidt op basis van haar onderzoek diverse groepen van vluchtelingen, volgens de specifieke psychosociale factoren waarmee ze af te rekenen hebben. Voor elke groep moeten aangepaste begeleidingstrajecten en -methodieken ontwikkeld worden, aldus Mateman. Enkel zo kan de noodzakelijke voorbereiding op maat worden aangeboden.
In Antwerpen wil de stedelijke overheid dit jaar een ‘terugkeerbureau’ openen. De beleidsmakers wil ik alvast beide hier besproken publicaties aanbevelen. Ze zullen er nuttige suggesties in vinden om hun ‘klanten’ een correcte service aan te bieden.
□ Johan Van der Auweraert
Sander Mateman, Terug naar de toekomst. Een onderzoek naar de psychosociale aspecten van terugkeer van vluchtelingen en asielzoekers, Stichting Pharos, Utrecht, 1999, 38 blz., f 14 (kan schriftelijk besteld worden bij Pharos, PB 13318, NI-3507 LH Utrecht).
Patricia Schell en Paulien Muller, Terugkeren: een levenslang dilemma. Methodiek voor de psychosociale ondersteuning van vluchtelingen, Stichting Pharos, Utrecht, 2000, 95 blz., f 27,50, ISBN 90-75955-17-0.
| |
Politiek
Een vierde weg
Op 13 mei 2000 hebben Sven Gatz (Vlaams volksvertegenwoordiger VU-ID) en Patrick Stouthuysen (Vrije Uni- | |
| |
versiteit Brussel) in het Vlaams Parlement een studiedag over links-liberalisme en nationalisme voorgezeten. De bijdragen voor dit colloquium werden intussen door de initiatiefnemers met andere teksten aangevuld en gebundeld onder de titel Een vierde weg. Links-liberalisme als traditie en als oriëntatiepunt.
De combinatie van een politieke en academische invalshoek geeft het boek een vrij heterogene inhoud. Die verscheidenheid hangt ook samen met de keuze van het onderwerp: als politiek gedachtegoed is het links-liberalisme immers vrij diffuus en daardoor niet zo duidelijk af te bakenen. Misschien valt het nog het best negatief te omschrijven door het te onderscheiden van het gekende economische (‘rechtse’) liberalisme, de sociaal-democratie en de Derde Weg (de synthese tussen sociaal-democratie en liberalisme). Een vierde weg kun je het best bestempelen als een vrij onorthodox boek over politiek: geen partijmanifest, geen academische verhandeling en, bovendien een wat wazig onderwerp.
In een eerste deel wordt het links-liberalisme als traditie onderzocht. Dat gebeurt in een aantal historische en politiek-filosofische bijdragen waarin telkens wordt gepoogd dit liberalisme te onderscheiden van het hoger vermelde economische liberalisme. De auteurs slagen er alleszins in van het liberale gedachtegoed een veel genuanceerder en rijker beeld te schetsen dan in het gangbare politieke debat gebruikelijk is.
Een tweede luik gaat dieper in op de actualiteit van het links-liberalisme. Daarbij wordt een dubbele werkwijze gehanteerd. Zo wordt in enkele interessante bijdragen nagegaan in hoeverre Europese politieke bewegingen onder deze stroming te categoriseren vallen. Bijzondere aandacht gaat daarbij naar de Nederlandse (D66) en Britse situatie (Liberal Democrats). Naast dit buitenlandse perspectief wordt ook het Vlaamse partijpolitieke landschap verkend. Politici van verschillende partijen spreken zich uit over het bestaan en de wenselijkheid van een links-liberale stroming in Vlaanderen. Dit deel van het boek stelt enigszins teleur. De meeste politici beperken zich immers tot het beklemtonen van de eigen uniciteit, wat op zich ook niet echt verwonderlijk is. Het links-liberalisme is in de Vlaamse politiek immers nog niet als dusdanig gekend en een politieke herverkaveling verloopt wellicht via andere kanalen dan een gezamenlijke publicatie. De links-liberale politicus Vincent Van Quickenborne (VU-ID) slaagt er in zijn bijdrage nauwelijks in het eigene van zijn gedachtegoed weer te geven en beperkt zich vooral tot een neoliberaal economisch betoog. Dat is des te opvallender, omdat juist hij zich uitdrukkelijk als links-liberaal profileert. Voorts is het jammer dat een bijdrage uit christen-democratische hoek ontbreekt. Als belangrijke traditionele gemeenschapsideologie is de christen-democratie immers dé tegenhanger van het progressieve en individualistische links-liberalisme.
De relatie tussen links-liberalisme en nationalisme komt aan bod in het laatste deel, met onder meer een bijdrage van de Canadese filosoof Will Kymlicka. In dit deel ontbreekt misschien een beetje een typisch links-liberaal perspectief. Vooral de verhouding tussen de liberaal-democratische en nationalistische uitgangspunten
| |
| |
wordt immers besproken. Hetgeen overigens zowel diepgaand als erg concreet gebeurt.
Een vierde weg biedt dus geen programma voor een Vlaamse links-liberale partij. Daarvoor is dit denken nog te vaag en is het politieke debat daarover in Vlaanderen nog te recent. Voor wie echter op zoek is naar uiteenlopende en vaak originele benaderingen van het liberale gedachtegoed is dit boek zeker de moeite waard.
□ Godfried Geudens
Sven Gatz en Patrick Stouthuysen (red.), Een vierde weg. Links-liberalisme als traditie en als oriëntatiepunt, VUBPress, Brussel, 2001, 367 blz., 695 fr., ISBN 90-5487-300-0.
| |
Kunst
Kunst van de twintigste eeuw
‘In München richtte [Kandinsky] samen met Franz Marc Der Blaue Reiter op en begon hiermee het abstracte onderzoek met een lyrische waarde die zijn artistieke positie zou kenmerken tot de jaren van het Bauhaus en die exegetische steun vond in Über das Geistiche [sic] in der Kunst (1912)’ (blz. 31). Als een dergelijke omschrijving uw geest verheldert, dan is het inleidend werk Kunst van de twintigste eeuw voor u bedoeld. Anderen raad ik het ten stelligste af. De auteur gaat er met de grove borstel door, complexe oeuvres worden in een paar woorden afgehandeld, belangrijke stromingen (zoals het suprematisme) verkeerd voorgesteld, en de intentie van bepaalde werken miskend (Filzanzug van Beuys heeft echt niets met mode te maken, - blz. 147-148).
De uitgever heeft het zich kennelijk gemakkelijk willen maken: je neemt een Italiaans boek met mooie plaatjes over en vervangt Italiaanse door Nederlandse woorden. Meer hebben de vertalers hier niet gedaan. Van enige kennis van het behandelde onderwerp geven zij geen blijk. Ik vraag mij af of zij wel zelf de zinnen van hun eigen vertaling hebben begrepen. Hun gebrekkige vertrouwdheid met het onderwerp blijkt bovendien uit een serie verkeerd gespelde namen (bv. Malta in plaats van Matta, blz. 53). Jan Fabre wordt Jean Fabre genoemd. Voorts - maar daar heeft de vertaalploeg geen schuld aan - krijgen Italiaanse stromingen te veel aandacht, en ontbreken de namen van vooraanstaande Belgische kunstenaars (Broodthaers, Panamarenko,...).
Wie de geschiedenis van de kunst van de twintigste eeuw nog moet ontdekken, zal uit deze publicatie niet wegwijs worden. Wie er iets van kent, kan ze missen.
□ Jan Koenot
Silvia Ferrari, Kunst van de twintigste eeuw, Tirion Uitgevers, Baarn, 2000, 191 blz., 995 fr., ISBN 90-4390-115-6.
| |
Literatuur
Antieke dieren
‘Het vertalen van Aristoteles is niet een eenvoudige taak.’ Dit is de eerste zin in de nieuwste Aristotelesvertaling die is uitgebracht door de Historische Uit- | |
| |
geverij. Het is een slecht begin, zowel vanwege de inhoud (de lezer krijgt direct de indruk dat het werk met ontzag bejegend moet worden) als vanwege de ongelukkige formulering (‘niet een’ in plaats van gewoon ‘geen’). Maar na deze valse start komt alles gelukkig toch nog goed.
Aristoteles (384-322 v.Chr.) is natuurlijk in de eerste plaats bekend als filosoof. De Nederlandse vertaling van zijn Ethica kreeg in 1999 zoveel belangstelling dat al gauw een herdruk nodig was. Het is prijzenswaardig dat de Historische Uitgeverij ook het minder bekende wetenschappelijke werk van Aristoteles aandurft. Onder de weidse titel Over dieren heeft Rein Ferwerda drie van Aristoteles' biologische traktaten voor het eerst in het Nederlands toegankelijk gemaakt. De drie werken, die bekend staan onder de Latijnse namen De partibus animalium, De motu animalium en De incessu animalium, behandelen respectievelijk de lichaamsdelen, beweging en voortbeweging van dieren.
Wie echt wil weten hoe de anatomie van dieren is, kan uiteraard het best een modern handboek raadplegen, want Aristoteles' analyses leveren na 2300 jaar zeker geen volledig juist beeld op. Dat ligt niet zozeer aan zijn observatievermogen, dat niet zelden opmerkelijk is, als wel aan de onderliggende modellen en veronderstellingen waarmee hij te werk gaat. Zo zien we in zijn biologische werk de fundamentele concepten van ‘doelgerichtheid’ en ‘vorm en materie’. (Bijvoorbeeld: de eik is potentieel al aanwezig in de eikel en het groeiproces heeft als doel de eik te verwezenlijken.) Voorts had Aristoteles natuurlijk niet de anatomische kennis van vandaag de dag. Zo ontbreekt de toch centrale notie dat het hart het bloed in het lichaam rondpompt.
De biologische traktaten zijn dus hoofdzakelijk van belang als documenten van Aristotelische methodiek en systematiek. Zo rijst wel de vraag voor welke doelgroep dit boek interessant is. Voor algemeen geïnteresseerde lezers is het materiaal namelijk te specialistisch, en literair gezien is er te weinig in deze wat droge teksten te genieten. Allicht zullen biologen met historische interesse en kenners van Aristoteles het boek kunnen waarderen. Maar mogelijk bereikt het als curiosum onverwacht toch een heel nieuwe groep lezers. De fraai gekleurde band en heldere typografie zijn in elk geval heel aantrekkelijk. Ook het ‘bijwerk’ is voorbeeldig: voetnoten, glossarium, registers en bibliografie bieden de lezers volop toelichting en geven het geheel een sterke uitstraling. Bijzonder is de consequente vermelding van kernbegrippen als ousia, dunamis en kinesis in de kantlijn, telkens wanneer ze in de Nederlandse tekst worden vertaald. Zo is Aristoteles dus ook voor de lezer die geen Grieks kent op de voet te volgen.
□ Vincent Hunink
Aristoteles, Over dieren, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Rein Ferwerda, Historische Uitgeverij, Groningen, 2000, gebonden, 224 blz., 1500 fr., ISBN 90-6554-010-5.
| |
De behoefte aan woorden
Taal zonder mij was een boek dat me bij de keel greep. Kristien Hemmerechts schreef hiermee een gevoelig en
| |
| |
trefzeker autobiografisch relaas over de dood van echtgenoot Herman de Coninck, aan de hand van zijn poëzie. Hemmerechts is heel sterk in het bijna objectieve en toch doorleefde beschrijven van haar eigen gevoelswereld. De nieuwste publicatie van haar, met titel O, toen alles nog voorbij kon gaan (een versregel van De Coninck) kan als een vervolg hierop worden beschouwd. Deze mooi verzorgde uitgave bevat een selectie van de columns die zij o.a. voor De Morgen schreef. Andere teksten, waaronder een grafrede voor haar grootmoeder, sluiten hierbij aan. De rode draad is het spanningsveld tussen aan- en afwezigheid. Met de rijke herinneringen die verlies en afscheid - thema's die haar hele leven lijken te achtervolgen - enigszins verzachten. De titel is misschien minder sterk, maar dit geldt zeker niet voor de inhoud. Net als het vorige boek brengt haar eerlijkheid je soms uit evenwicht. Ook haar is het niet duidelijk waarom ze de paradoxale behoefte heeft te schrijven over de dood en het verlies. Maar ze kan zich enkel met woorden verdedigen. En dat siert haar. Het maakt haar een beetje tot een Sisyphus, want ‘tegen de dood heb je geen verhaal’, zei Herman de Coninck ooit. In haar woorden schuilt dan ook een zekere levenswijsheid. Haar stijl is aangrijpend en tegelijkertijd gedoseerd, zodat je eigen verbeelding voortdurend wordt aangesproken, zonder dat het ooit sentimenteel dreigt te worden. Hemmerechts beschrijft de kleine details waardoor de persoon van Herman weer tot leven komt voor haar en zijn dochter. Zo komen ze hem bijvoorbeeld plots terug tegen bij het doorbladeren van een kunstboek waarin enkele handgeschreven velletjes zitten met gedichten erop. Of in de gevangenis waar enkele gedetineerden gedichten van hem lezen en in een soortgelijke stijl schrijven. Op een foto waarop hij uitkijkt op de stad waar hij enkele jaren later zou sterven. Hoe hij plots door de stad lijkt te kuieren.
In andere columns beschrijft Hemmerechts hoe ze met haar eigen lichamelijkheid (en dus sterfelijkheid) werd geconfronteerd tijdens bevalling, menopauze of fotosessie. De twee teksten die niet in het rijtje thuis lijken te horen zijn Kerst en Pasen. De illustraties van Jenna Tas daarentegen passen qua sfeer perfect bij het boek en doen je gissen naar de verschillende betekenissen. Zo bevat het beeld vooraan en achteraan in het boek een poëtica op zich: het is een foto van een dichtgemetselde ingang. Aan de stenen rand kun je zien dat er ooit een deur moet hebben gestaan, maar nu is het een en al muur. Alsof Kristien wilde zeggen: ook al zie je een ingang, hier kom je toch niet binnen.
□ Dimitri De Gruyter
Kristien Hemmerechts, O, toen alles nog voorbij kon gaan, Brokaat, Beemster, 2000, 80 blz., 640 fr., ISBN 90-804-3473-6.
| |
Geschiedenis
Koningsmoord
Nu de monarchen stilaan belangrijker worden om hun amusementswaarde dan om hun macht, lijkt de gedachte aan koningsmoord veeleer belachelijk. Toch was de ‘regicide’ of ‘tyrannicide’ - tussen beide woorden ligt een we- | |
| |
reld van verschil in gevoelswaarde! - vroeger een zeer belangrijk politiek, filosofisch en artistiek thema dat als bijzonder controversieel en altijd als schokkend werd ervaren: voor de conservatieven was koningsmoord een afschuwelijke heiligschennis, voor de progressieven het ultieme middel tegen verknechting, en voor de opportunisten en machtsgeilen een uiterste poging om de zo begeerde macht te verwerven, die bovendien in een idealistische retoriek moest worden verpakt.
De historici van het departement Geschiedenis van de KU Leuven presenteren de Alfred Cauchie Reeks, waarin ze een aantal thema's willen uitwerken, en hun eerste publicatie is Koningsmoorden. Tom Verschaffel is redacteur van het boek, en schreef de inleiding. Het is een voortreffelijk stuk dat het complexe verschijnsel volkomen recht doet, al is het dan vooral in vraagvorm: wat is koningsmoord precies? Passen ook mislukte aanslagen in dat kader? En de dood tijdens veldslagen, of de terechtstelling? Kan de moord op Caesar, Kennedy, de aanslag op Hitler als ‘koningsmoord’ worden getypeerd? Werd Ludwig II van Beieren vermoord?
Hoe werd de moord gelegitimeerd? Verschaffel duikt in het discours van de tirannenmoord: het ‘contract’ tussen volk en vorst, de volkssoevereiniteit, de twee lichamen van de koning, de wazige scheiding tussen wettelijkheid en tirannie. Hij heeft veel oog voor de imagovorming en de ‘mediatisering’: de behoefte aan openbaarheid en publiciteit, de (positieve en negatieve) receptie van de moord, de beeldvorming, mythologisering en fictionalisering van het gebeuren (koningsmoord in literatuur en muziek krijgt zeer veel aandacht).
De vraagstelling vloeit ook voort uit het inleidend karakter van Verschaffels stuk: hij introduceert immers de bijdragen van zijn collega's, die vijftienmaal aspecten van het thema schetsen. Op zichzelf zijn een aantal bijdragen belangwekkend, maar het geheel mist werkelijk elke samenhang: ieder wiedt vlijtig zijn eigen tuintje, al wordt alles - wat artificieel - in vier onderdelen samengebracht: de rechtvaardiging van de koningsmoord, de machtsstrijd errond, de ‘verbeelding’ ervan (Shakespeare, Mary Stuart als filmster, Verdi en de censuur, Ludwig II van Beieren als ‘droomkoning’), en de aanslag van de von Stauffenberggroep op Hitler als kers op de taart. Meestal leuke caseanalyses, maar noch methodisch, noch inhoudelijk op dezelfde golflengte.
Hoe tijden en zeden veranderen, blijkt nog het best uit de huidige mediatisering en trivialisering van de ‘koningsmoord’, zoals uit Verschaffels gewaagd voorbeeld duidelijk wordt: ‘Dé koningsmoord van de twintigste eeuw is misschien die op Bill Gates... het slachtoffer hoeft niet te worden gedood; het volstaat hem voor de ogen van de camera's een slagroomtaart in het gezicht te gooien’ (blz. 22).
Maar met of zonder taartenslag: zou er ooit een koning of tiran zoveel universele macht hebben gehad als Gates?
□ Jacques De Maere
Tom Verschaffel (red.), Koningsmoorden, Universitaire Pers, Leuven, 2000, 315 blz., ISBN 90-5867-073-2.
| |
| |
| |
Lumumba
In 1960 werd de Belgische kolonie Congo onafhankelijk. Een van de voorvechters van de onafhankelijkheid, de toen vierendertig jaar oude Patrice Lumumba, werd op 23 juni van dat jaar de eerste minister-president van de nieuw gevormde staat. Lumumba trad aan onder een bepaald ongunstig gesternte: er heerste grote verdeeldheid tussen de verschillende bevolkingsgroepen en politieke groeperingen, en bovendien probeerden buitenlandse mogendheden en multinationale ondernemingen invloed op de politieke ontwikkelingen in Congo uit te oefenen. Lumumba kon zich, ook door eigen politieke fouten, in deze omstandigheden niet staande houden en werd op 5 september door president Joseph Kasa Vubu uit zijn ambt ontslagen. In de volgende dagen werd de politieke invloed van Lumumba geneutraliseerd. Hij verbleef in zijn ambtswoning, die werd omsingeld door twee cordons militairen: Ghanese VN-soldaten die hem dienden te beschermen, en Congolese militairen die hem bewaakten. Op de avond van 27 november ontvluchtte Lumumba, maar in de nacht van 1 op 2 december werd hij gearresteerd. Op 17 januari 1961 werd hij, na herhaaldelijk te zijn mishandeld, in zijn gevangenschap vermoord.
De moord op Lumumba houdt de gemoederen nog altijd bezig - juist ook omdat hij postuum is uitgegroeid tot een symbool van de strijd tegen kolonialisme, in welke vorm ook, in Afrika. In april 2000 stelde de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers zelfs een onderzoekscommissie in, die tot taak kreeg na te gaan wat nu precies de betrokkenheid van de Belgische regering is geweest bij de val van en moord op Lumumba.
In zijn boek Waarom Lumumba moest sterven schetst de journalist Manu Ruys in kort bestek de opkomst en val van Lumumba. Hij besteedt daarbij ruim aandacht aan de vraag naar de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de moord op Lumumba. Weliswaar werd deze door plaatselijke tegenstanders om het leven gebracht, alles wijst erop - zo toont Ruys aan - dat de moord in elk geval werd gedoogd door buitenlandse mogendheden, waaronder België. De auteur sluit nadrukkelijk niet uit, dat de Belgische betrokkenheid zelfs nog groter is geweest. Met dit heldere boek geeft Ruys een goede inleiding op het complexe geheel van verwikkelingen, dat uiteindelijk leidde tot de val van en moord op Patrice Lumumba.
□ Herman Simissen
Manu Ruys, Waarom Lumumba moest sterven, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 2000, 136 blz., 495 fr., ISBN 90-289-2876-6.
| |
Geneeskunde als wetenschap
Hoewel de geneeskunde teruggaat op een veel oudere traditie, is ze zich in West-Europa pas sinds het midden van de negentiende eeuw gaan ontwikkelen als een ‘echte’ wetenschap. Deze ontwikkeling is het onderwerp van de dissertatie Geneeskunde als wetenschap van de filosofe Ineke Widdershoven-Heerding. De inzet van haar studie is ‘het West-Europese denken over geneeskunde, zoals dat in Nederland werd onderwezen en door Nederlandse artsen werd onderschre- | |
| |
ven, te onderzoeken’ (blz. 3). Zij concentreert zich daarbij op een reconstructie van de wetenschapsidealen, die vanaf ongeveer 1840 door Nederlandse artsen werden aangehangen en uitgedragen. Omdat een dergelijke filosofische reconstructie alleen achteraf mogelijk is, kiest zij 1970 als eindpunt van haar onderzoek.
Binnen de besproken periode kunnen volgens de auteur drie verschillende opvattingen over geneeskunde worden onderscheiden: geneeskunde werd achtereenvolgens gezien als een natuurwetenschap, als levenswetenschap en als menswetenschap. De argumenten die voor deze opvattingen werden aangevoerd, worden in dit boek systematisch geïnventariseerd. Speciale aandacht wordt daarbij geschonken aan twee begrippen die in elke opvatting over geneeskunde een centrale plaats innemen: ziekte, respectievelijk klinisch oordeel - hoe werden deze begrippen in de verschillende opvattingen van geneeskunde omschreven?
Uit deze heldere en toegankelijk geschreven studie blijkt, dat de geneeskunde zich heeft ontwikkeld als een voortdurende uitwisseling van argumenten - waarbij uiteindelijk niet de vorming van wetenschappelijke kennis het doel was, maar het goed onderbouwd en verantwoord handelen in de praktijk van de geneeskundige zorg. Juist omdat de geschiedenis van de geneeskunde moet worden begrepen als een voortgaande discussie, kan ze niet worden gezien als een eenduidig proces van vermeerdering van kennis en inzicht. In een discussie immers kunnen argumenten worden weerlegd: achteraf bezien blijken bepaalde ideeën en inzichten in de geneeskunde niet te verdedigen. De auteur concludeert daaruit ‘dat de geneeskunde als praktische wetenschap behoefte heeft aan discussies over de gehanteerde grondbegrippen’ (blz. 186) - en dit lijkt me het belangrijkste inzicht dat dit boeiende proefschrift op de grens van wetenschapsfilosofie en -geschiedenis oplevert.
□ Herman Simissen
Ineke Widdershoven-Heerding, Geneeskunde als wetenschap. Wetenschapsidealen in de Nederlandse geneeskunde van 1840 tot 1970, z.p., z.j. [dissertatie Maastricht 2000]; een handels-editie van dit proefschrift is in voorbereiding - bij de auteur (p/a Open Universiteit Nederland, Fac. Cultuurwetenschappen, Postbus 2960, 6401 DL Heerlen) zijn nog exemplaren van het proefschrift verkrijgbaar (f 35).
|
|