Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||
Leo van Bergen
| ||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||
was de arbeider van de lopende band, die in ploegendienst werkte, al was dit een dienst van een aantal dagen en niet van een halve dag. En de doorgedraaide soldaat was niet ziek, maar werkschuw, ongehoorzaam en/of opstandig. Beschouwden veel arbeiders de industriële omstandigheden waarin zij voor 1914 hadden moeten werken al als de hel op aarde, tijdens de oorlog zouden zij merken dat het nog veel erger kon zijn. En de zonen van het platteland, de meerderheid van de soldaten, wisten zelfs helemaal niet wat hun overkwam. - Dit is wel een van de verklaringen die werden gegeven voor het hoge aantal neuroses in de oorlog van 1914-1918: een technische, moderne oorlog werd uitgevochten door merendeels a-technische, a-moderne soldaten. De metaforen die door de soldaten werden gebruikt - meestentijds beperkt tot dat ene woordje ‘hel’ - geven het beeld van een diabolische artillerie en een infernaal mitrailleurvuur. De aanval over onbeschermd niemandsland gaf een voorproefje van de dag des oordeels. Het vliegtuig was het rijtuig van Beëlzebub, de tank Behemoth en het vuur uit de vlammenwerper een ademstoot van Lucifer. En het gas: een wind van Satan zelf. De legers kregen de beschikking over steeds meer en beter wapentuig. Waren er tijdens de napoleontische oorlogen op iedere honderd soldaten drie stuks geschut, in 1914 was dit gestegen tot zes, met elk een twintigmaal grotere vuursnelheid. Van de infanteriewapens was de vuursnelheid verachtvoudigd en de reikwijdte vertienvoudigd. Dit leidde ertoe dat in 1914 een compagnie van driehonderd man een zelfde vuurkracht kon ontwikkelen als het hele, zestigduizend man sterke leger van de hertog van Wellington bij de slag bij Waterloo. Het is dan ook geen wonder dat Wilhelm Lamszus, de schrijver van het in 1912 verschenen Menschenschlachthaus. Visionen des Krieges, na een oefening besefte dat een komende oorlog in niets op die van 1870-1871 zou lijken, waarin Duitsland Frankrijk een voorproefje van de Blitzkrieg had gegeven. ‘De Dood’, zo schreef hij, ‘heeft de zeis bij het oud ijzer gegooid, en is machinist geworden.’Ga naar eind[1] Natuurlijk kostte deze vuurkracht veel geld, maar dit was er. Waren de militaire uitgaven lange tijd vrij stabiel, in de jaren 1912-1914 stegen ze explosief. In Duitsland was er zelfs sprake van een verdubbeling. Dit wil overigens niet zeggen dat Duitsland toen per hoofd van de bevolking het meeste geld aan de strijdmacht uitgaf. Dat was Groot-Brittannië, als gevolg van uitgaven aan de marine. Deze echter zou in de komende oorlog een ondergeschikte rol spelen, zodat de Britse investeringen daarin vergeefs waren. Dit alles resulteerde in grotere legers met een grotere vuurkracht, en, bijgevolg, in een enorme uitbreiding van het slagveld. Dit had het paradoxale effect dat ondanks de groei van de legers het overzicht van de | ||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||
individuele soldaat, dat toch al gering was, alleen maar kleiner werd. Leegte en/of chaos was het enige wat hij zag. Miljoenen soldaten zouden worden gedood door een vijand die vlakbij was, maar die ze nooit hadden gezien. Het gebied van loopgraven, niemandsland en slagveld zou vier jaar lang het Heim van de soldaat zijn, maar het was tegelijkertijd uitermate un-heimlich. Ook de duur van de slagen veranderde. Seizoenen waren minder en minder een reden om tot een slag over te gaan of een slag te staken. Bovendien waren de tussenliggende periodes van rust slechts schijn. Als alles rustig was aan het front, betekende dit dat er die dag geen tien-, maar slechts vijfduizend doden waren gevallen. Ook werd het slagveld dieper. Kon men bij eerdere oorlogen vaak zonder veel gevaar een slag bekijken, bijvoorbeeld vanaf een nabijgelegen heuvel, nu was men pas vele kilometers achter het front veilig. Ook dit maakte de Eerste Wereldoorlog tot een nieuwe oorlog. Het gevoel altijd het gevaar te lopen te worden gedood, maakte de Eerste Wereldoorlog, zelfs voor de lichamelijk en geestelijk gezonden, tot een grotere beproeving dan welke voorgaande oorlog ook. Dit alles leidde tot een aanzienlijke toename van dood en verderf op de slagvelden. In de negentiende en twintigste eeuw zette over het algemeen de tendens van een procentuele daling van het aantal oorlogsslachtoffers door. Er waren echter natuurlijk conjuncturele uitzonderingen op deze structurele daling, en vrijwel alle slagen die in de oorlog van 1914-1918 zijn gevoerd, behoren daartoe. Was het sterftecijfer eind negentiende eeuw zo'n vijf procent, de Eerste Wereldoorlog kende een percentage van tien. Tekenend is dat in de toch als zeer bloedig bekend staande Tweede Wereldoorlog het sterftepercentage onder de strijdenden tot 4,5 zakte. Het probleem van de Eerste Wereldoorlog was, dat door de combinatie van aantallen soldaten, geavanceerd wapentuig en moderne communicatiemiddelen het verdedigend leger in het voordeel was, maar dat de oorlog alleen door een aanvallend leger kon worden gewonnen. Twee wapens en een instrument zouden typerend voor deze oorlog worden, respectievelijk: het kanon van de artillerie, het machinegeweer van de infanterie en het scalpel van de arts. Zoals het machinegeweer spoedig een van de belangrijkste wapens in de strijd zou worden - van twee stuks per Brits of Duits bataljon in augustus 1914 tot twintig à dertig in 1918 - zo zouden de medische diensten groeien tot ongekende omvang. Oorlog en geneeskunde, vernietiging en herstel, barbarij en vooruitgang bleken twee zijden van één medaille. Het machinegeweer en het scalpel bewezen dat al datgene dat in de voorafgaande eeuw tot heil van de mensheid had gediend (verbetering van transportwezen, productie, communicatie en gezondheidszorg), ook voor de totale vernietiging kon worden gebruikt. | ||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||
Fulminerend tegen de overwegend natuurwetenschappelijke interpretatie van het woord ‘beschaving’, schreef de geschiedfilosoof R.G. Collingwood: ‘De oorlog was een nooit eerder vertoonde triomf voor de natuurwetenschap. Bacon had beloofd dat kennis macht zou zijn, en macht was het: de macht sneller lichamen en zielen van mensen te vernietigen dan ooit eerder door menselijk toedoen was gebeurd.’Ga naar eind[2] De enorme aantallen granaten die in de jaren 1914 tot en met 1918 zijn afgevuurd, hebben gemaakt dat bovenal de artillerie spreekwoordelijk voor de moderne oorlogvoering is geworden. Het was de vrijwel constante regen van explosieven die de Duitse soldaat August Hopp, kort voor zijn dood in maart 1915 te Frianville, tot de verzuchting bracht dat de explosies niet meer te onderscheiden waren. De hele hoogte leek één vuurspuwende bergGa naar eind[3]. De artillerie leek uitermate geschikt om een aanvallend leger te ondersteunen. De zware artillerie zou van ver achter de frontlinie vijandelijke stellingen kunnen vernietigen, het lichtere veldgeschut zou machinegeweerposten en individuele schutters kunnen uitschakelen. Deze idee werd al snel gelogenstraft. Ten eerste konden de vele rollen prikkeldraad voor de vijandelijke stellingen wel onder vuur worden genomen, maar zelfs als ze volledig kapotgeschoten waren, vormden ze een obstakel van formaat. Bovendien waren de loopgraven zeer smal en volgens een zigzag-patroon uitgegraven, waardoor een granaat die niet exact op het doel viel, vrijwel geen effect had. De middelen om dat doel precies vast te stellen waren minimaal. Daarnaast was het noodzakelijk dat het geschut bijzonder nauwkeurig was en dat de kanonniers voldoende getraind waren. Geen van beide was het geval. Hierdoor misten de massa's granaten die voorafgaand aan elke slag weer werden afgeschoten, ondanks de enorme gevolgen die ze hadden in Luik, Verdun, Passendale en aan de Somme, telkens de beoogde uitwerking: het uitschakelen van de vijandelijke verdediging voordat de aanval werd ingezet. Maar zelfs als de doelen duidelijk waren, en zelfs als de granaten met enige precisie op die doelen konden worden afgevuurd, dan nog zou voor het uitschakelen van vijandelijk personeel en materieel een nóg kolossalere hoeveelheid granaten nodig zijn geweest. De frontlinie was simpelweg te lang: het aantal kanonnen en granaten was te klein in verhouding tot de duizenden kilometers loopgraaf die moesten worden vernietigd. Gehoopt werd dat dezelfde industrie die zulke formidabele wapens had verstrekt voor de verdediging, ook voor de aanval de oplossing zou bieden. Dit gebeurde niet. Gas, vlammenwerper noch - primitieve - tank bleken het antwoord op het probleem waarvoor de generaals zich zagen | ||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||
gesteld. Het waren toevoegingen aan het bestaande wapentuig, maar niet de sleutels die de patstelling zouden openen. Pas in de laatste maanden van de oorlog, tijdens de geallieerde opmars, zou de technisch toen sterk verbeterde tank een rol van betekenis gaan spelen. | ||||||||||||||||||
GifgasDe door de soldaten meest gevreesde technische noviteiten waren afkomstig van chemici: de vlammenwerper en het gifgas. Op de keper beschouwd was de angst voor gas overdreven. In tegenstelling tot de verhalen die erover de ronde doen, eiste het gas, vergeleken althans met de aantallen die in de jaren 1914-1918 normaal waren, weinig slachtoffers. Norman Gladden merkte niet voor niets op dat gas een angst veroorzaakte, ‘volkomen buiten proportie vergeleken met de schade die het aanrichtte’. En zowel Otto Muntsch, schrijver van Leitfaden der Pathologie und Therapie der Kampfgaserkrankungen (1932), als luitenant-kolonel J.F.C. Fuller, schrijver van The Army in my Time (1935), beweerden dat gas een humaan wapen was. Gas zou veeleer uitschakelen dan doden, waardoor de slachtoffers krijgsgevangen konden worden gemaakt. De gevolgen op lange termijn zouden gering zijn, en de directe effecten waren veeleer geestelijk (angst) dan lichamelijkGa naar eind[4]. Helemaal ongelijk hadden Muntsch en Fuller niet. Niet alleen het percentage doden, zelfs het percentage gewonden als gevolg van gasgebruik lag lager dan dat van veel andere wapens. Veruit de meeste gewonden door gas waren bovendien slechts licht aangedaan, en konden na een aantal dagen rust gezond worden verklaard en naar hun eenheid terugkeren. Men zou zelfs kunnen zeggen dat degenen die door gas werden verwond, vergeleken met degenen die door granaatsplinters of kogels werden getroffen, de gelukkigen waren. En toch is de redenering van Muntsch en Fuller een drogredenering. Er moet immers worden bedacht dat het cijfer van twee procent het geregistreerde cijfer is. Zij die direct aan het gas overleden, zij die niet de medische hulpposten bereikten, zijn niet in de statistieken en percentages opgenomen. Bovendien is het percentage afhankelijk van de vraag wanneer iemand als ‘door gas gewond’ werd gediagnosticeerd. Gas was bij lichte doses zelden of nooit dodelijk, en de meeste vergiftigingen waren licht. Van de zware gevallen echter stierf maar liefst twaalf procent. Daarbij betekende het woord ‘herstel’ ‘terug naar het front’. Als de vergiftigden weer konden lopen en met hun armen konden zwaaien, werden ze hersteld verklaard. Of ze na de doorstane ervaring geestelijk in staat waren de gruwelen van het front weer tegemoet te treden, was | ||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||
een vraag die niet werd gesteld. Daarenboven wordt in de redenering van Muntsch en Fuller (bewust?) een verkeerde voorstelling van het gebruik van gas gegeven. Gas werd niet gebruikt omdat het humaner zou zijn dan bommen, granaten en kogels, zoals Modris Eksteins terecht opmerkt, maar om de frontsoldaat aan nog een verschrikking te meer bloot te stellen. Het werd niet gebruikt in plaats van, maar samen met artillerie. Door gas gewonden werden daarbij niet gevangengenomen, maar gedoodGa naar eind[5]. De soldaten waren niet bevreesd voor gas omdat het doodde. Dat deden zoveel andere wapens ook, al waren de soldaten ervan overtuigd dat gas veel dodelijker was dan later is vastgesteld. Ondanks het feit dat een alert soldaat aan gas doorgaans veel beter en eenvoudiger kon ontsnappen dan aan bommen en granaten, bleven de meesten bommen verkiezen. Meer dan de vertrouwde en hoorbare bommen en granaten symboliseerde gas immers de dehumanisatie van de oorlog. Het doodde en verwondde verraderlijk, stil als een sluipmoordenaar, volstrekt willekeurig en nooit snel en pijnloos. In Le Filon van 20 maart 1917 stond een artikel getiteld: ‘Gas: voor hen die het gezien hebben’. ‘Met de wolk spreidde de dood zich over ons uit, drong door in onze kleren en legersteden, en doodde alles wat om ons was, alles dat ademde. [...] Mijn vrienden, we brachten daar de pijnlijkste lange uren van ons hele leven als soldaten door. [...] Niets kon de vergelijking doorstaan met deze mist die uren, die als eeuwen voelden, het zonlicht, het daglicht, het prachtige wit van de sneeuw voor onze ogen bedekte.’Ga naar eind[6] Moeten de verhalen over de relatief geringe dodelijkheid dus worden genuanceerd, de angst werd bovendien daardoor gerechtvaardigd dat de effecten van gas, ook bij lichte doses, zeer pijnlijk en navrant waren - te pijnlijk om de angst als irrationeel af te doen. Bovendien konden deze gevolgen jaren aanhouden, zelfs de rest van het leven. Aantasting van de longen bijvoorbeeld ging zelden helemaal weg en kon leiden tot verdikking van het bloed, wat ernstige hartkwalen tot gevolg kon hebben. Ook beschadigingen van de ogen waren lang niet altijd na enkele dagen weer hersteld. Sterker: ze ontwikkelden zich vaak pas later tot een ernstige aandoening. Het chloorgas dat in het begin van de oorlog werd gebruikt kon dodelijk zijn, maar was nog vele malen zwakker dan later gebruikte gifgassen. Het was bovendien te ruiken en te zien, waardoor een volle laag vrij gemakkelijk kon worden vermeden. Een natte zakdoek voor de mond kon al veel van de effecten wegnemen. Dit kon echter de schrik die het de soldaten aanjoeg, nauwelijks verminderen. Een dosis van drie deeltjes | ||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||
gas op honderdduizend deeltjes ‘gewone’ lucht veroorzaakte al een niet in te houden hoestbui. De effecten werden bij hogere doses vanzelfsprekend steeds erger - verbranding van de genitaliën, beschadiging van de longen - tot bij een verhouding van één op honderd de dood onafwendbaar was, als gevolg van vergaande aantasting van longen en bronchiën. De symptomen waren dan vergelijkbaar met die van acute bronchitis, met alle neveneffecten van dien. Het werd onmogelijk zuurstof te krijgen door opeenhoping van vocht in de longblaasjes. Men verdronk op het droge. Het sterven als gevolg van chloorgas duurde vaak dagen, waarbij bewusteloosheid pas minuten voor de dood inzette. Het relatief geringe aantal dodelijke slachtoffers was grotendeels te danken aan de gasmaskers, en deze gaven sommigen inderdaad een gevoel van veiligheid. Toch wil dat niet zeggen dat ze geliefd waren. De conclusie van R. Hanslian in zijn in 1937 te Berlijn verschenen Der chemische Krieg, dat toen de maskers veilig waren ook het psychologische effect van gas verdween, moet dan ook worden betwijfeld, zo niet ontkend. De maskers werden immers ondanks de constante verbetering nooit volkomen veilig, en daarnaast blijft de opmerking van krijgshistoricus Richard Holmes opgaan dat de angst voor een wapen omgekeerd evenredig is aan de mate waarin een soldaat denkt zich ertegen te kunnen beschermenGa naar eind[7]. In de ogen van menig soldaat bleef gas een vreselijk wapen waartegen hij weinig kon uitrichten, alle maskers ten spijt. Al snel kwam beschermende kledij in grote hoeveelheden bij het front aan. Alleen de Britten al fabriceerden tijdens de oorlog circa zevenentwintig miljoen maskers, waarvan de eerste driehonderdduizend een week na het begin van de gasoorlog al gereed waren. Aanvankelijk hadden de soldaten zich moeten behelpen met in allerijl uit Parijs aangevoerde voiles. De voorbereiding op een gasaanval bestond in die dagen van de eerste aanvallen uit rondrennen met de neus dicht en ademen tussen de tanden door. Vooropgesteld dat men op het juiste moment kon, werden zakdoeken of sokken waarop de soldaten hadden geürineerd voor de mond gehouden, wat geen genoegen was en bovendien geen eenvoudige zaak. Het hielp wel, omdat de ammoniak het chloor enigszins neutraliseerde. De maskers hadden slechts een beperkte werkingsduur. Bovendien waren de maskers misschien nog wel meer symbolisch voor de ontmenselijking van de oorlog dan het gas zelf, omdat ze de soldaat het laatste restje individualiteit ontnamen: zijn gezicht. Ronald Dorgèles noemde het gasmasker ‘de varkenssnuit die het ware gezicht van de oorlog onthult’Ga naar eind[8]. En Allan Hanbury-Sparrow vergeleek maskerdragende soldaten met ‘dikogige, imbeciele kikkers’Ga naar eind[9]. De maskers en andere beschermende kledij hadden het effect dat enerzijds de soldaat nog meer onderdeel van het | ||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||
geheel werd, omdat iedereen op elkaar leek en onderling verwisselbaar werd, en dat anderzijds de isolatie van de soldaat werd vergroot. Eten en drinken werden een hele opgave, om maar niet te spreken van wat na verloop van tijd op eten en drinken volgt. Bewegen werd bemoeilijkt, arbeid tweemaal zo zwaar. Het gehoor verslechterde. De glazen voor de ogen besloegen in een mum van tijd. George Worsley schreef over de maskers die hij soms vierentwintig uur aan een stuk had moeten dragen: ‘Men kan niet beschrijven hoe oncomfortabel ze zijn, omdat ze je het gevoel geven te stikken. Er is een klip die je neus stevig dichthoudt en je moet ademen door de mond, door een tube die je tussen de dichtgeklemde tanden houdt. Je mond en keel worden ondraaglijk droog’Ga naar eind[10]. Het ongemak van de maskers was zo groot, dat veel soldaten de sok met urine bleven verkiezen. Met andere woorden, niet alleen het vaak reukloze, soms onzichtbare en altijd geruisloze gas maakte de oorlog in de ogen van de soldaten nog onmenselijker dan hij al was, maar ook de kledij die tegen dat gas bescherming moest bieden. Dit alles leidde tot een volgend, paradoxaal effect. Zoals verspreiden bij een aanval een lichamelijk gezonde, maar psychisch ongezonde reactie is, zo bleek de beschermende kleding tegen gas goed voor het lichaam, maar slecht voor de geest. Was gas een belangrijke oorzaak van neuroses, het pak dat tegen het gas diende te beschermen, was dat evenzeer. De gasoorlog begon in Ieper eind april 1915, maar bracht niet het militaire effect dat de Duitse chemici en legerleiding ervan hadden verwacht dan wel gehoopt. In andere opzichten echter was het effect bijzonder groot. Billy Hay schreef over zijn eerste ervaringen met gas in dat voorjaar van 1915: ‘Ademen was onmogelijk. En het was naargeestig, vooral voor de jongens die gewond waren - vreselijk om als gewonde daar te moeten liggen! Het vechten, het vechten om lucht! En het veroorzaakte veel slijm, dik slijm, en je ogen brandden. Je kon niet stoppen om iemand te helpen, zelfs al was het je eigen broer, hij zou daar nog steeds liggen, zwaar gewond, en je moest niet helpen, je moest doorgaan met de aanval want anders was er niemand meer over om met de aanval door te gaan, dus ging je door. [...] Overal lagen die jongens gewond en huilend. Het brak je hart, de hele nacht konden we ze horen.’Ga naar eind[11] Voordat de slachtoffers bij de hulpposten aankwamen, waren vaak uren verstreken en was de vergiftiging in een volgend stadium overgegaan. Nog steeds staken de ogen en stonden de gortdroge kelen in brand. De slachtoffers konden nog steeds niet praten. Maar de misselijkheid en het | ||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||
overgeven waren voorbij. Het gele, overvloedige schuim dat aanvankelijk zonder ophouden uit mond en neus had gestroomd, was overgegaan in slijm met rode sporen als gevolg van bloedingen in de longen en luchtwegen. Zuurstofgebrek had de slachtoffers volkomen uitgeput. Hun borst was door vochtophoping opgezet tot tweemaal de normale omvang. Als longontsteking volgde, wat veelvuldig het geval was, was iedere hoop misplaatst en iedere medische ingreep zinloos. De eerste aanvallen met gas zetten een chemische wapenwedloop in gang. In een vrij ongestructureerde en chaotische zoektocht werden duizenden nieuwe, verschillende agentiën in de laboratoria beider zijden uitgevonden en uitgeprobeerd, waarvan veruit de meeste die laboratoria niet verlieten. Sommige, zoals het Britse Green Star, omdat ze té dodelijk waren, zelfs voor de mensen die ermee werkten. Andere, zoals Yellow Star, omdat ze de cilinders aantastten, waardoor lekkages ontstonden. Dit neemt niet weg dat gemiddeld iedere veertien dagen ergens aan het front een nieuw gas werd uitgeprobeerd, waaronder ook zenuwgassen als blauwzuur. Van alle soorten werden er achtendertig op grote schaal gebruikt: twaalf soorten traangas, vijftien soorten verstikkend gas, drie bloedvergiftigende gassen, vier huid- en vier maagaantastende gassen. Tijdens de oorlog in zijn geheel werd 136.200 ton aan chemicaliën verspreid. Het gas werd sterker en sterker, en zelfs bij lichte doses al dodelijk. Door dit constante ‘verbeteren’ van het gas en het opvoeren van kwantiteit en gebruik, was er een stijging van het aantal gaspatiënten, ondanks alle gelijktijdige verbetering van de bescherming. Vooral 1918 liet een enorme escalatie van de gasoorlog zien. Zo was bijvoorbeeld minstens één op de vijf Duitse granaten met gas gevuld. Hierdoor kreeg het Britse leger in dat jaar meer gasslachtoffers - ruim 110.000 - te verwerken dan in de voorafgaande drie jaar bij elkaar. Bij de Duitsers lag het aandeel van gasgewonden midden 1915 op 0,85 procent, om in 1918 op 4,6 procent uit te komen. Ten eerste nam de gasdiscipline bij de Duitsers af, en ten tweede zetten de geallieerden vanaf juni mosterdgas in. Arriveerden in mei nog iets meer dan drieduizend Duitse gasgewonden in de hospitalen, in juni waren het er zesduizend, en in juli liefst 12.800. Al daalde het aantal dodelijke slachtoffers dan procentueel, absoluut was er sprake van een stijgende lijn. Het woord gas moet overigens niet al te letterlijk worden genomen: ieder strijdmiddel uit de laboratoria van alle oorlogvoerende landen werd ‘gas’ genoemd. De meeste gassen zweefden door de lucht, maar er waren er ook die op de aarde neersloegen, omdat ze zwaarder waren dan lucht. Deze laatste hadden een bijkomstig effect. Niet alleen brachten ze de | ||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||
tegenstander meer schade toe, maar ook ging, doordat ze wegzonken in bomkraters en andere oneffenheden, het voor de aanvallende partij positieve effect van het gas als rookgordijn grotendeels verloren. Daardoor vormden de oprukkende soldaten een gemakkelijker doelwit voor de vijandelijke machinegeweren. Dit wijst erop dat, behalve dat het gas in het algemeen de strijd harder en onmenselijker had gemaakt en ook op die manier levens eiste, voor een oordeel over effectiviteit en mortaliteit van gas niet alleen moet worden gekeken naar de direct door gas veroorzaakte slachtoffers, maar ook naar de soldaten die slachtoffer werden van kogels en granaten als gevolg van het gebruik van gas. Een van die latere gassen was fosgeen (COCl2), een twintigmaal krachtiger variant van het te Ieper gebruikte chloorgas (Cl2). Fosgeen was vrijwel reukloos en onzichtbaar. Bovendien irriteerde fosgeen slechts lichtjes bij inademing, waardoor velen niet tijdig merkten dat ze een dodelijk gas inademden. Het werd daarom zeer gevreesd. Het was de sterkste variant onder de groenkruismiddelen, de Duitse benaming voor verstikkende gassen. Op het moment dat het gas zijn werk begon, kreeg de soldaat last van kortademigheid en oprispingen; de polsslag verdubbelde, het gezicht werd asgrauw en uit de longen kwam, aldus historicus Denis Winter, per uur twee liter geel vocht omhoogGa naar eind[12]. Deze langzame verdrinkingsdood duurde zo'n twee dagen. Niet voor niets werd het wel de koningin der strijdmiddelen genoemd. Fosgeen mocht dan het meest gevreesd zijn, het was niet het meest dodelijk. Dat was het eveneens vrijwel reukloze, nog eens vijfmaal sterkere Gelbkreuz, beter bekend onder de Franse naam Ypérite, omdat het voor het eerst werd ingezet voorafgaand aan de derde slag om Ieper, en, bovenal, onder de Engelse naam mustardgas. Het was eigenlijk geen gas, maar een bruinige vloeistof, die licht naar uien rook. Vanuit granaten afgeschoten, sloeg het in de vorm van een nevel of druppels overal op neer. Mosterdgas drong overal doorheen en veroorzaakte pijnlijke, etterende blaren. Adequate preventie tegen mosterdgas werd voor het einde van de oorlog niet gevonden. Na besmetting begon de soldaat eerst te niezen, alsof hij de griep had opgelopen. Na een uur of twaalf werd de ernst van de situatie echt duidelijk. De huid begon fikse blaren te vertonen, de ogen begonnen enorm zeer te doen en op te zwellen. Het overgeven begon. Koorts kwam op. Longontsteking ontwikkelde zich. De bronchiën en slijmvliezen teerden weg. Kort gezegd vrat geelkruis het lichaam op, vanbinnen en vanbuiten, en dit al na contact met ongemeen kleine hoeveelheden. Zij die een wat grotere hoeveelheid hadden binnengekregen, hoestten soms hele delen van de luchtwegen op, verloren hun afgebrande geslachtsdelen of hadden | ||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||
brandwonden die door de botten heen waren gegaan. De pijn was ondraaglijk, en zwaar getroffen patiënten moesten aan hun bed worden vastgebonden, waar ze veelal pas na een week of vier, vijf weer vanaf konden. En dan soms nog richting begraafplaats... De periode waarin mosterdgas levensbedreigend was, was veel langer dan bij andere gassen. Wanneer bij andere gassen de eerste achtenveertig uur werden overleefd, was het acute levensgevaar geweken. Bij geelkruis echter stierven de meesten tussen één en drie weken na het tijdstip van vergiftiging, meestal als gevolg van secundaire infecties der luchtwegen. Volgens eerdergenoemde Denis Winter was mosterdgas in het laatste jaar van de oorlog verantwoordelijk voor negentig procent van de gasslachtoffers en veertien procent van het totale aantal slachtoffersGa naar eind[13].
In Le Feu van Henri Barbusse komt een scène voor waarin iemand zegt gas onsportief te vinden, maar ‘sportief’ was nu ook niet bepaald het woord dat een ander te binnen schoot toen hij zag dat een soldaat door een granaatscherf doormiden werd gezaagd, een tweede bij een ontploffing letterlijk het hoofd verloor, en een derde door een granaatsplinter de buik werd opengesneden, waardoor de darmen over de grond kwamen te hangenGa naar eind[14]. Gas is dan ook niet de overtreffende trap in de onmenselijkheid van totale oorlog, maar een bewijs te meer, dat begrippen als sportiviteit en menselijkheid met betrekking tot oorlogvoering niet moeten worden gebezigd. Wat telt is de overwinning - hoe doet niet ter zake. Desondanks kan ingestemd worden met de Britse schrijver-soldaat Wilfred Owen, toen hij in zijn gedicht ‘Dulce et Decorum’ de dood van een gasslachtoffer beschreef en concludeerde: een dergelijke dood bewijst dat het gezegde van Horatius, dat de dood zacht en eervol is als hij voor het vaderland wordt gestorven, een leugen is. | ||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||
Beknopte lijst van niet in de noten opgenomen literatuur
|
|