Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Podium‘Aardappelen zijn belangrijker dan rozen’
| |
[pagina 463]
| |
De gedichten in ‘Hebben’, de eerste cyclus van Dakruiters, zijn met elkaar verbonden door het motief van de aanwezigheid van ‘dood’ in ‘roos’. De reeks begint met ‘Afwezigheid’, geen nieuw gedicht want het stond al als het voorlaatste in de vorige bundel Hier is de tijd (1998). De eerste strofe luidt als volgt:
Zoals rozen openen, je ziet het niet,
een roos is een roos is, is plotseling weten:
wat werd gezegd zegt zich weer, missen
is veelvoud, blijft opengaan in het nu
(blz. 9)
Jansma verwijstnaar de bekende versregel van de Amerikaanse in Parijs levende en in 1946 overleden dichteres Gertrude Stein ‘A rose is a rose is a rose’. Haar poëzie wordt gekenmerkt door herhalingen en ook voor Jansma is repetitie en recurrentie een belangrijk structurerend principe. Het slotgedicht van de cyclus ‘Sjaantje en de vis’ (blz. 36) volgt de partituur van Bachs Das Wohltemperierte Klavier, No 1, Praeludium in C-groot, en bestaat uit de variërende herhaling en combinatie van elf woorden, waarbij de homofonie van ‘kust’ voor extra betekenis zorgt. In een interview heeft Jansma verklaard dat een dichter liefde voor de taal moet hebben en gevoel voor muzikaliteit. ‘Poëzie staat tussen muziek en spraak’Ga naar eind[1]. Het vierde gedicht van ‘Sjaantje en de vis’ is zo'n voorbeeld van taalmuziek of muziektaal. De cyclus ‘Hebben’ begint met ‘Afwezigheid’ en eindigt met ‘Aanwezigheid’. Beide manieren van ergens zijn of niet zijn omarmen elkaar, sluiten elkaar in. Jansma brengt in deze cyclus een samenhang tot stand op dezelfde manier waarop ze in Waaigat (1993) de hele bundel in de tang van het openings- en slotgedicht klemde. Waaigat begon met ‘Schrödinger's vangst’, een gedicht waarin een zeemeermin in een vissersnet verstrikt en bovengehaald dreigt te raken en eindigde met ‘Jona’, een gedicht waarin een vrouw in de bek van de vis kruipt, de schim van een meermin opzij duwt en verdwijnt.
De gedichten in Dakruiters mogen dan al, blijkens de verantwoording, vaak op bestelling geschreven zijn, ze vormen niettemin een hechte eenheid binnen de cycli waarin de dichteres ze een plaats gegeven heeft. Dakruiters bevat veel gelegenheidspoëzie, maar daar is niets mis mee, heeft Gerrit Komrij onlangs nog met klem betoogt. Het is allemaal poëzie, gedichten die in een literair tijdschrift staan omdat een redacteur drie keer per dag heeft opgebeld en gevraagd: wanneer krijgen we nu eens wat? Of gedichten die gemaakt zijn opdat de dichter zijn subsidie van het Fonds voor de Letteren niet zou mislopendGa naar eind[2]. ‘Fractal’ (blz. 10) is zo'n op verzoek geschreven gedicht. Binnen de cyclus ‘Hebben’ begint dat gedicht een relatie met Gertrude Steins ‘a rose is a rose is a rose’, met het gedicht ‘Verliefde wetenschap’ (blz. 12) tot gevolg. Fractals zijn mooie driedimensionale figuren die ook een recursieve structuur vertonen. Ze komen tot stand door mathematische formules, waarin iteratieve vergelijkingen met complexe getallen voorkomen, toe te passen op programmeertalen. Met een gewone pc kan iedereen dergelijke verzamelingen fractals produceren, - | |
[pagina 464]
| |
Mandelbrot-fractals genoemd naar de mathematicus die ze voor het eerst gevormd heeft. Met de hulp van een additionele parameter kunnen ook zgn. Julia-fractals geproduceerd worden. Die uitleg heb ik op het internet gevonden als antwoord op de vraag: ‘Interested in fractals and things but a bit bored with the usual Mandelbrot- and Juliastuff?’ Zelf kan ik me onmogelijk rekenen tot de groep van ‘iedereen’ die dergelijke fractals zou kunnen maken. Maar Jansma blijkbaar wel, want in de cyclus ‘Hebben’ brengt ze, door een vernuftige toepassing van ‘l'alchémie du verbe’, de verzameling ‘rozen’ samen met de verzameling ‘Julia fractals’, contrasteert ze met het lyrische ‘ik’ en confronteert ze binnen de cyclus met de spanningsboog gevormd door de polen ‘Afwezigheid’ en ‘Aanwezigheid’, abstracte begrippen voor dood en leven. Roos is een bloem, een symbool, een tekening, een meisjesnaam, een metafoor voor ongeschonden heelheid (‘In al haar onderdelen is een roos / roos, in ieder blad is zij volledig’, luiden de openingsregels van ‘Fractal’), roos metamorfoseert in het slotgedicht van de cyclus tot julia. Roos is ook een woord door de dichteres bedacht om ‘het’ te benoemen. Wat ‘het’ is kun je lezen in het gedicht ‘Nominalisme’ (blz. 17):
Het is er niet tot ik het bedenk
met een naam. Ik noem het roos
en denk er ontstellend tere oogleden
dooraderde blaadjes achteraan
en daarachter als in een kindervuistje
een geheim. Dat zal de dood wel zijn.
Het kent zichzelf niet.
Het is alsof het slaapt
en zo blijft het terwijl
blaadje na blaadje loslaat
en wegraakt.
Dat Esther Jansma vooraleer ze promoveerde in de archeologie ook nog filosofie gestudeerd heeft, is duidelijk te merken. De titel ‘Nominalisme’ verwijst naar de scholastieke discussie over de status van het woord: is het een louter fysiek gebeuren, een flatus vocis, of heeft het een realiteitswaarde. Het gedicht dat ‘Nominalisme’ in de cyclus voorafgaat heet niet zonder reden ‘Realisme’ en begint als volgt: ‘Het bestaat al voordat ik het ophap/oplik uit het onbekende’ (blz. 16). Daarmee is echter de betekenis van ‘het’ helemaal niet uitgeput. In het al geciteerde interview in Vrij Nederland zei Jansma destijds: ‘Door woorden op te schrijven, haal je een denkbeeld langzaam naar je toe’. ‘Het’ is zo'n denkbeeld dat roos als eerste benoeming krijgt. Maar roos staat blijkbaar ook voor iets dat zeer teer en kwetsbaar is en een geheim in zich bergt. Dat geheim heeft met de dood te maken. De ‘tere oogleden’ en ‘het kindervuistje’ suggereren dat ‘het’ om een kind gaat dat in onze taal toevallig ook een het-woord is. En dat kind lijkt in het slot van het gedicht los te raken (van zijn dichtende moeder?), zoals een roos blaadje voor blaadje verliest. Aanwezigheid wordt afwezigheid. Roosverdwijntindood. In ‘Verliefde wetenschap’ wordt dat al op de meest subtiele wijze in de slotregels aangegeven door de woordafbreking:
[...] er is ruimte genoeg voor een dood-
simpel roosje en ik
(blz. 12) | |
[pagina 465]
| |
Het roosje is simpel, doodsimpel zelfs maar ook dood. - De slotregels van ‘Nominalisme’ zijn een echoënde herhaling van het slot van een eerder gedicht in de cyclus, ‘Een soort opeten’ (blz. 11) dat als volgt luidt:
Wat losliet tot haar onderdelen
hier op tafel nu in niets nog doen denken aan
die roos, die roos denk ik als ik zeg
Ik wil haar terug, desnoods zo:
niet-roos.
Jansma's tweede bundel Bloem, steen (1990) ging over de confrontatie met een doodgeboren kind, dat gaandeweg een afwezigheid en stilte wordt. In ‘De val’ uit haar vorige bundel Hier is de tijd wordt beschreven hoe een ‘ik’ heel langzaam afscheid neemt van een ‘je’ dat vergeleken wordt met een katje. Pas in de allerlaatste regel laat de ik daar los. Decyclus ‘Hebben’ in Dakruiters heeft het opnieuw over zo'n gemis. ‘missen / is veelvoud’ staat in het openingsgedicht en het wordt herhaald in de slotregels van ‘Realisme’:
maar het hoeft niet gezegd te worden
om te zijn wat het is; afwezigheid
de vele manieren waarop ik haar mis
maar zij bestaat niet
zij is het niet.
(blz. 16)
De verzen van Jansma hebben eenzelfde repetitieve verschijningsvorm als Mandelbrot- en Julia-fractals, noit zijn ze uitgelezen, je raakt er niet op uitgekeken. □ Joris Gerits Esther Jansma, Dakruiters, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 2000, 52 blz., 639 fr. | |
[pagina 466]
| |
Het wereldmuseum van Athanasius KircherOndanks het feit dat bijna al zijn wetenschappelijke theorieën inmiddels als ondeugdelijk zijn afgewezen, blijkt Athanasius Kircher (1601-1680) tot op vandaag velen te fascineren. Deze jezuiet uit Duitsland was ongekend breed getalenteerd, en publiceerde tijdens zijn leven een reeks indrukwekkende werken, waarin hij zijn kennis etaleerde. Tijdgenoten hadden veel geld over voor zijn dikke en fraai geïllustreerde salontafelboeken, die studies bevatten over onder meer linguïstiek, archeologie, geologie, geografie, optica, geschiedenis, egyptologie, magnetisme, optometrie, alchimie, geneeskunst en muziek. In al deze werken wilde Kircher zijn lezers wijzen op de ongeëvenaarde variëteit van Gods aanwezigheid en ingrijpen in de schepping, waarmee hij al als kind ervaring had opgedaan. Viermaal immers was hij in zijn jeugd aan de dood ontsnapt, en deze viervoudige redding was voor hem het teken dat God iets bijzonders met hem voorhad. In 1618 trad Kircher in bij de jezuïeten, en in 1629 werd hij na zijn gebruikelijke studies aangesteld als professor in Würzburg. Vier jaar later ontving hij na een intermezzo als wiskundige aan het hof van keizer Ferdinand II zijn aanstelling tot hoogleraar voor wiskunde, natuurkunde en oosterse talen aan het Collegio Romano in Rome. Deze gerenommeerde instelling, prototype voor het wetenschappelijk onderwijs van de Sociëteit van Jezus, bestaat tot op de dag van vandaag, zij het nu onder een nieuwe naam: de Pauselijke Universiteit Gregoriana. De gebouwen van dit in 1551 gestichte Collegio Romano zijn bij de opheffing van de orde door de paus in 1773 in beslag genomen door de staat. Het vierhonderdvijftigjarig bestaan van de stichting van het Collegio Romano en de vierhonderdste geboortedag van Athanasius Kircher hebben de aanleiding gevormd voor een tentoonstelling in het Palazzo di Venezia in Rome. Daar is een reconstructie ondernomen van het Museum Kircherianum, gesticht in 1651, eens de befaamde trekpleister van het Collegio Romano, totdat het gesloten moest worden bij de reeds genoemde opheffing van de orde. Dit museum fungeerde als een kruising tussen Wunderkammer, kermis, kunstmuseum, encyclopedische vraagbaak en ontmoetingsplaats voor Europese geleerden, en bracht voorwerpen en kennis van alle delen van de wereld bijeen. Kircher, wellicht de laatste homo universalis uit de geschiedenis, was als een spin in het web van geleerden, kunstenaars, en wetenschappers van allerhande slag. Communicatie tussen hem en die anderen vormde nauwelijks een probleem voor een man die twintig | |
[pagina 467]
| |
moderne en antieke talen beheerste, zoals uit zijn bewaard gebleven conespondentie blijkt. Kircher was een waarachtige renaissancemens, die een tomeloze energie paarde aan een kinderlijke verwondering over alles wat hij zag, las en hoorde. Hij was geen studeerkamergeleerde, maar een ‘veldwerker’. Zo veel mogelijk wilde hij met eigen ogen de wonderen van het bestaan verkennen en beschrijven. Zo besloot hij, toen in 1668 tegelijkertijd de Etna en de Vesuvius uitbarstten, ter plaatse onderzoek te verrichten. Zevenenzestig jaar oud liet hij zich aan een touw zakken in de krater van de Vesuvius, en op basis van wat hij er ontdekte beschreef hij de onderaardse wereld van de vulkanen, naar het oordeel van Kircher harmonisch en volmaakt gestructureerd volgens een goddelijk plan. De vriendelijk ogende Duitse jezuïet geldt als uitvinder van de toverlantaarn en het organum mathematicum (voorloper van de computer), als de ontwerper van de eerste kaarten van maan en oceaanstromingen, als eerste onderzoeker van bloed met behulp van een microscoop, als ontcijferaar van de Egyptische hiëroglyfen (waarmee hij volstrekt op het verkeerde spoor zat), en als registreerder van de muziek van zangvogels (voorloper van Olivier Messiaen?). Tegelijkertijd toonde hij zich op andere terreinen naïef en onwetenschappelijk, met zijn geloof aan zeemeerminnen en vliegende monsters, en de letterlijke opvatting van bijbelse verhalen. Die laatste overtuiging bracht hem er onder meer toe de ark van Noach geheel te reconstrueren. Kircher en zijn ‘museum van de wereld’ hebben onlangs ook aanleiding gegeven voor de publicatie van twee boeken. Het eerste is de catalogus bij de tentoonstelling in het Palazzo di Venezia (28 februari-22 april 2001). De tentoonstelling moet op technische gronden aangemerkt worden als een gemiste kans wegens de klungelige technische inrichting (onleesbare getypte, op karton geplakte briefjes in rommelige vitrines) en de verwaarlozing van een niet-Italiaans publiek (in tegenstelling tot andere Europese musea zijn bijschriften en tekstborden niet ook in het Engels aangebracht). Niettemin is het boeiend driehonderd voorwerpen terug te zien, die eens deel hebben uitgemaakt van het Museum Kircherianum, maar nu over allerlei plaatsen verspreid zijn. Al deze voorwerpen worden in de catalogus uitvoerig beschreven en afgebeeld, en voorzien van helaas niet foutlozebibliografische gegevens. Naast Griekse, Romeinse en vroegchristelijke oudheden ligt er een zestiende-eeuwse kaart uitgestald, waarop de Italiaanse jezuïetenmissionaris Michele Ruggieri de vijftien provincies van het Ming-rijk met de hand heeft getekend. Een prachtig bewerkt ivoren recipiënt uit Sierra Leone (zestiende eeuw) is er te zien, naast een kledingstuk van de Siouxindianen, en houten modellen van Egyptische obelisken, vervaardigd door Kircher zelf, van wie ook vier astrologisch-astronomische kaarten worden geëxposeerd. De zeventiende-eeuwse bezoeker heeft ook met open mond staan kijken naar een opgezette armadillo, die vereeuwigd is in Bernini's fontein op de Piazza Navona. Aandoenlijk zijn de reconstructies van enkele van Kirchers machines, zoals de camera obscura, de toverlantaarn, en een rad van avontuur waarop in plaats van pinnen bellen zijn bevestigd, die een liedje laten horen zodra het rad wordt rondgedraaid. Onder de schilderijen valt een fraai doek van Il Guercino te bewonderen, waarop Ignatius van Loyola en Franciscus Xaverius Gregorius de Grote flankeren, een ongebruikelijke voorstelling | |
[pagina 468]
| |
binnen de iconografie van de jezuïeten. De eigen gelederen van de Sociëteit zijn vertegenwoordigd met een bloemenkrans door broeder Daniel Seghers, waarbinnen Hendrik van Balen een Ignatius in extase heeft afgebeeld. Nagenoeg gelijktijdig met deze tentoonstellingscatalogus verscheen een handige inventaris van de correspondentie van Athanasius Kircher. Het boekje kan gelden als een Who is who? omtrent het geleerde Europa van de zeventiende eeuw. Veertien omvangrijke bundels met brieven zijn bewaard gebleven, en bevinden zich in het archief van de Gregoriana. In zijn totaliteit bevat deze collectie 2587 documenten, opgesteld in twintig verschillende talen, afkomstig uit 336 plaatsen in tweeenveertig landen. Onder de schrijvers en geadresseerden bevinden zich pausen, kardinalen, (aarts)bisschoppen, keizers en andere vorsten, jezuïeten en talloze geleerden van groot en klein postuur, van Abd Al-Masih uit Basra in Syrië tot Otto van Zyl s.j. uit Brussel. De Nederlanden zijn in Kirchers correspondentievertegenwoordigd met onder meer de Amsterdamse uitgevers Johannes Blaeu, Lodewijk Elsevier en Johannes Janssoon van Waesberge (die alle drie voor Kircher gedrukt hebben), Joost van den Vondel (met een gedicht op Kirchers ‘Tekentolck), de Antwerpse Bollandisten Jan Bolland, Godfried Henschenius en Daniel Papebroeck, de oudheidkundige Johannes Fredericus Gronovius uit Deventer, de Bossche fortenbouwer Jan Ciermans s.j. uit Leuven, en de Amsterdamse begijnenpastoor Leonardus Marius. Gezien de rijkdom van deze correspondentie is het dan ook niet te verbazen, dat ze binnenkort in haar geheel op het internet te raadplegen zal zijn. □ Paul Begheyn Eugenio Lo Sardo, Athanasius Kircher. Il museo del mondo, Edizione de Luca, Roma, 2001, 373 blz., 80.000 ITL, ISBN 88-8016-421-X. Wiktor Gramatowski S.I. en Marjan Rebernik, Epistolae Kircherianae. Index alphabeticus. Index geographicus (= Subsidia ad Historiam S.I., 11), Institutum Historicum S.I., Roma, 2001, 163 blz., ISBN 88-7041-411-6. |