| |
| |
| |
Inigo Bocken
Dagboek van een verleiding
Donderdag
Mijn hoofd is ijl wanneer ik mij na een lange reis overgeef aan de oceaan van mensen en huizen die Tokyo is. In Europa wordt het langzaam tijd om te gaan slaper, maar hier begint de dag en word ik meegedreven op de stroom van mensen die zich naar hun werk begeven en die mij nauwelijks lijken waar te nemen, ook wanneer ik hen in lengte veruit overtref en alles aan mij verraadt dat ik de halve wereld heb moeten afreizen om hier te komen. De beroemde Japanse kantoorbediende met het blauwe pak is niet alleen mythe, maar ook levende realiteit, en wat niemand me ooit verteld heeft: in Japan gaat alle verkeer linksom, zodat ik op de ontelbare trappen van de metrostations er steeds opnieuw in slaag de feilloos gevormde hordes van overhaaste employés te ontwrichten. Wonderlijker nog dan het gedisciplineerde karakter waarmee mensen zich hier naar hun doel begeven, is het vermogen om de verstoorde ordening haast in één beweging weer te herstellen, zelfs wanneer één van mijn pogingen om me alsnog in een rij in te voegen een dame op leeftijd bijna ten val brengt, en een jonge elegante student op een skateboard zijn moeizaam bereikte evenwicht verliest door toedoen van mijn vergeefse poging de dame alsnog voor een fatale val te behoeden. De snel opeenvolgende buigingen begrijp ik als haar welgemeende verontschuldigingen voor het feit dat ze voor mij de aanleiding was tot het aanstichten van zoveel ravage. En ook wanneer ik even verder halt houd om met mezelf te overleggen hoe ik mij het meest efficiënt in de richting van Takadanobabastation begeven moet, voel ik mij als een rotspartij in een zee van kiezels, zoals ik die wel eens op afbeeldingen van de ook bij ons tegenwoordig zo geliefde zentuinen heb gezien: rijen mensen openen zich en omsluiten
| |
| |
mij weer en het lijkt alsof niemand ook maar enige acht op mij slaat. Ik ben in Japan en overal om mij heen zindert een levensdrift die een Europeaan met een gemiddeld en onopvallend bestaan slechts ervaart wanneer hij enige nachten na elkaar in slapeloze toestand doorgebracht heeft en te vermoeid is om zich nog langer te verbergen achter zijn vroeg aangeleerde angst voor het eigen lichaam.
Te midden van opschriften en aanduidingen die ik niet lezen kan, woorden die ik hoor maar niet begrijp, ben ik aangewezen op de fysieke gebaren van mannen en vrouwen die vergeefs het beste van zichzelf geven om mij op de juiste weg te zetten. Ik moet de diepgewortelde verleiding om door het zinnelijke naar het eigenlijke door te dringen nog leren opgeven wanneer ik tenminste vanavond nog een onderkomen wil in het guesthouse waar de Waseda-universiteit haar buitenlandse gasten pleegt onder te brengen. Niet gering is dan ook mijn opluchting wanneer ik de onmiskenbaar Europese gelaatstrekken van een jonge vrouw ontwaar, die mij te woord kan staan in een taal die ik begrijp. Claudia is een Duitse japanologe, werkt op de Europese vestiging van de Waseda-universiteit in Bonn, maar heeft zelf ook geruime tijd in Tokyo gewoond. Ook zij is op weg naar het congres over Nicolaus Cusanus waar ik morgen een voordracht houd. Zij wordt de lang verhoopte boei waarnaar ik mij kan richten in deze onophoudelijk veranderlijke stroom. Voor het slapengaan drinken wij groene thee - en zij, mijn ervaren gids en houvast, initieert me in deze eeuwenoude ceremonie en vertelt over haar vele reizen naar het Verre Oosten. Ze zegt dat het jaren duurt vooraleer men de laatste illusie kan opgeven in het innerlijke van de Japanse ziel door te dringen. Dit vooruitzicht stelt me gerust. Ik wil niet meer begrijpen, alleen nog maar meedrijven op de heldere golven van mijn koortsige vermoeidheid.
| |
Vrijdag
Daar sta ik dan in het verre Verre Oosten een voordracht te houden over een vroegmoderne Europese denker, terwijl ik vannacht geen oog heb dichtgedaan en de zaal van het internationaal congrescentrum zorgwekkend goed gevuld lijkt te worden. Van de meeste Europese en Amerikaanse vertegenwoordigers moet ik niet al te veel weerstand verwachten, want hun geplooide gezichten laten zien dat ook zij de lange vlucht nog niet geheel en al verteerd hebben, terwijl de etiquette de Japanse deelnemers anderzijds verbiedt al te fundamentele kritiek op mijn provocerend bedoelde interpretatie tot uitdrukking te brengen - althans, dat is mijn hoop. Terwijl ik mijn woorden uitspreek, bedenk ik me wat er zou gebeuren wanneer ik de tekst zou vergeten, en mijn gedachten gaan uit naar een oude vriend uit Leuven die zich enkele jaren geleden op weg naar de geld- | |
| |
automaat bedacht welke tragische gevolgen het vergeten van de pincode zou hebben en die, daar aangekomen, constateerde dat zijn gedachte-experiment zich in realiteit had omgezet. Tot vandaag breekt hij zich nog steeds het hoofd over de vergeten cijfercode. Het is inderdaad een gekende oude volkswijsheid dat angst het kwade dat wij vrezen zelf bewerkstelligt. En - zo bedenk ik mij - het zou me niet verwonderen dat een zelfde wetmatigheid ook de verkiezingen zal bepalen die dit weekend in mijn geliefde geboortestad gehouden zullen worden. Angst behoort tot de grootste verzoekingen van het menselijk bestaan, en het stemhokje lijkt voor velen een aangewezen plaats om onleefbare onzekerheid te beteugelen met een stem voor een partij met bedenkelijke zekerheden. En uiteindelijk is het ook de vrees voor deze partij die zovelen in haar hoek drijft. Deze gedachten razen door mijn hoofd wanneer ik plotseling een instemmend geknik waarneem bij Klaus Krämer, de directeur van het Cusanus Institut in Trier, juist iemand die nochtans uiterst verontwaardigd had behoren te zijn door mijn lectuur van Cusanus. Ik begin
me zorgen te maken en herhaal nog even heel luid en duidelijk dat de goddelijke waarheid voor Cusanus echt helemaal onbereikbaar is. En om zeker te zijn, voeg ik er nog aan toe dat zijn denken de definitieve bezegeling is van het failliet van iedere traditionele theologie, die God voor zichzelf wilde reserveren. Ik houd even een korte adempauze en zie tot mijn grote geruststelling dat de instemming lijkt op te houden, maar echt opgelucht ben ik pas wanneer ik merk dat de hoofdbewegingen van mijn beoogde tegenstander slechts eerste aankondigingen waren van een nakende en uiteindelijk ook verdiende slaap. De lezing is een groot succes. Twee Japanners gooien wild hun programmaboekjes weg wanneer ze door het sobere, doch welgemeende applaus wakker geschud worden, en ik zie nog net hoe mijn gesprekspartner van gisterenavond van de gelegenheid gebruikmaakt om stilletjes weg te sluipen - misschien moet ze haar geliefde in Bonn wel even opbellen, zo bedenk ik mij vertwijfeld, want het moet nu ongeveer zeven uur zijn, het tijdstip waarop de meeste Duitsers hun ontbijt al achter de rug hebben. Ook wanneer ze gisteren niets over hem heeft verteld, toch moet ze wel ontzettend veel om hem geven. Wellicht heeft hij - nochtans een succesvolle jonge dokter of misschien wel een directeur, of haar oude professor Japans - gisterenavond urenlang aan de oevers van de Rijn rondgezworven, tot aan de Drachenfels misschien, om het gemis van zijn geliefde te vergeten, en de nu leegstaande ministeries die hij voorbijloopt, moeten zijn somberheid haast ondraaglijk hebben gemaakt. Het is goed dat zijn treurige droomloze slaap nu afgebroken wordt door een zachte, zij het zelfverzekerde liefdesverklaring uit Tokyo. Plots besef ik dat de discussieronde begonnen is en een tengere doch eerbiedwaardige Japanse professor het woord tot mij heeft gericht.
| |
| |
De zaal is uiterst gespannen, want stond deze vriendelijke oude man niet aan de wieg van de Japanse Cusanus Society, nu al meer dan dertig jaar geleden? En ik meen me zelfs te herinneren dat ik nog een hoofdstuk aan hem gewijd heb in mijn eigen dissertatie. Net wanneer ik mij erover verwonder dat hij überhaupt nog in leven is, merk ik dat de vraag in een sierlijk scholastiek Latijn geformuleerd wordt en aangezien ik heel duidelijk ‘secunda quaestio’ heb gehoord, begin ik te vrezen dat ik het een en ander gemist heb. Haar afwezigheid maakt me enigszins nerveus en ik bevind me steeds meer tussen hoop en vrees. Wie zoveel woorden nodig heeft aan de telefoon, kan niet weten wat echte liefde is. Of heeft ze misschien toch een afspraak met die Portugees wiens vertaling van De visione Dei al aan een derde druk toe was en die sinds vanmiddag niet meer is komen opdagen? Mijn gedachtestroom wordt onderbroken door een spontaan applaus en professor Oide - de Latijn sprekende Japanner - loopt naar voren, buigt diep en neemt mijn hand om me met mijn antwoord te feliciteren. Zij moet toch ook weten dat die Portugezen met Brazilië erbij een veel grotere markt hebben, en iedere vergelijking met de oplage van mijn eigen vertaling zou uiterst onbillijk zijn, zo denk ik enigszins misnoegd. ‘Tot het eigenlijke kunnen we nu eenmaal niet doordringen’, roep ik bijna geïrriteerd uit wanneer een verontwaardigde theoloog van het Cusanus Institut in Trier me verwijt dat ik de analogia entis vergeten ben. ‘Het eigenlijke is deze gratieuze buiging die professor Oide net gemaakt heeft of die boom daarbuiten’, zeg ik met een veelbetekenende glans in mijn ogen wanneer ik plotseling besef dat door het raam niets dan betonnen torens zichtbaar zijn. Het eigenlijke is hier en nu, wil ik er nog aan toevoegen, maar ik aarzel wanneer ik plotseling haar lege stoel in het
vizier krijg en ik verbitterd besluit de handdoek in de ring te werpen. Het is mooi geweest vandaag.
| |
Zaterdag
De plotseling vriendelijke toeneiging die de Portugees aan de ontbijttafel tentoonspreidt, maakt me enigszins wantrouwig, maar ik ben te moe om enige weerstand te bieden. En bovendien gebiedt de eerlijkheid me te zeggen dat ik in hem op vele punten een bondgenoot herken. En wanneer hij de speculatieve kracht van de Nijmeegse Cusanusinterpretatie looft, kent mijn grootmoedigheid geen grenzen meer, en ik vraag vriendelijk of hij nog een rauwe garnaal wil of een kom groene thee. Smaak heeft ze wel, zo bedenk ik me, wanneer ik hoor dat hij naast decaan van de filosofische faculteit in het traditierijke Coimbra ook nog acteur, regisseur en beeldhouwer is. Maar uiteindelijk is hij wel zoveel jaren ouder en ik weet verdomd zeker dat hij op het tijdstip van het vorige Cusanuscongres,
| |
| |
twee jaar geleden in Trier, nog gelukkig getrouwd was. Men kan met artiesten niet voorzichtig genoeg zijn, zo zou ik haar willen toeroepen, maar iets houdt mij tegen. Het zijn weinig overtuigende argumenten, maar wanneer hij de noodzaak voelt mij uit te nodigen voor een gezamenlijke wandeling over de levendige campus van de Waseda-universiteit, voel ik me weer in een onverwacht sterke positie terechtkomen. Ook een hernieuwde verwijzing naar de derde druk die de Portugese vertaling van De visione Dei inmiddels kent, kan mij nauwelijks nog uit evenwicht brengen. Een zacht gevoel van mededogen met professor Obielu uit Nigeria, wiens vertaling in het Ibu twee jaar geleden al voltooid was maar die nog steeds geen uitgever gevonden heeft, blijkt een werkzame remedie.
Weer een dag van lezingen gaat voorbij zodat de immense drukte van een wereldstad aan ons geheel voorbij lijkt te gaan. De Latijn sprekende Japanner valt weer op door enkele treffende vragen. Zo wil hij na een voordracht over de betekenis van het klooster Tegernsee voor Cusanus weten of en vooral op welke wijze de vrome monniken vergif geproduceerd hebben met de planten die in de kloostertuin gekweekt werden. De discussie dreigt helemaal uit de hand te lopen wanneer de spreker - een vooraanstaand historicus uit Bayreuth - er al te duidelijk op wijst dat deze problematiek werkelijk helemaal naast de kwestie is. De theoloog uit Trier probeert het debat op elegante wijze af te sluiten door de Japanner mee te delen dat hij een uitstekend boek kent over de werking van geneeskrachtige kruiden in de Middeleeuwen, waarvan hij de titel zal opsturen, doch deze blijft in zijn staccato-Latijn halsstarrig het thema verder uitwerken, en wanneer ook de meegereisde echtgenote van een Cusanusexpert uit Rouen - die psychoanalytica blijkt te zijn - in de verwijzing naar de geneeskracht van planten en mineralen een mogelijke band tussen de Séminaires van Lacan en de docta ignorantia van Cusanus meent te herkennen, is het hek helemaal van de dam. Japanse, Franse, Engelse, Duitse en Latijnse woorden wemelen met een duizelingwekkende snelheid door een conferentiezaal in Tokyo en steeds meer gezichten lopen rood aan en zelfs de directeur van het Cusanus Institut kan de orde nu niet meer handhaven en trekt zich weer terug in de slaap der onschuldigen. Ik moet de grootste moeite doen om niet in een onbedaarlijke lachbui terecht te komen en ik drijf op zachte wolken boven alle wereldsteden wanneer ik bijna per ongeluk in haar ogen kijk en een korte glimlach ons samenbrengt, omringd door rode lampions en kersenbloesems in oktober.
| |
Zondag
Een zondag is in Tokyo geen zondag en toch is er iets dat me naar de katholieke kathedraal drijft zodat ik de eerste lezingen van de laatste
| |
| |
congresdag moet laten voor wat ze zijn. Is het een al te vaak verdrongen godsvrucht of kan ik de aanblik niet verdragen wanneer zij met dezelfde grote ogen en aandachtige overgave als die waarmee mijn eigen voordracht begeleid werd, nu de ongetwijfeld indringende woorden van de Portugees beluistert? Weer loop ik door de zinderende straten van deze immense metropool waarvan ik de sleutel maar niet kan vinden en wanneer ik middels een gekruist handgebaar aan een jonge, atletisch gebouwde Japanner de weg vraag die naar een christelijke kerk leidt, stroomt in mij weer het koortsige leven dat ik aanvankelijk nog aan mijn fysieke uitputting toeschreef. Ons gesprek met handen en voeten leert mij de verleiding weerstaan mij tegen de gang van deze stroom te verzetten om aldus tot een innerlijke ziel van de dingen te willen komen. In Japan is het innerlijk van de dingen hun uiterlijkheid - achter de diepgewortelde hoffelijkheid wordt hier geen geheime betekenis verborgen of beschermd - de diepste betekenis is de hoffelijkheid zelf en de viriele gratie van de beweging. Op een kleine heuvel voor de katholieke kathedraal van Tokyo wordt een woordloze dans gedanst die zelfs Anne-Theresa de Keersmaecker niet had durven bedenken.
De viering is al begonnen en pas na enige tijd ontwaar ik de theoloog uit Trier die beweerde te weten wie God is, in een gebedshouding die een verkrampte angst uitstraalt, angst om al zijn godskennis te verliezen of van de eigenlijkheid afgeleid te worden door de verzoekingen van de overdadige wereld om hem heen en - al vindt net de consecratie plaats - onwillekeurig moet ik eraan denken dat vandaag verkiezingen gehouden worden in een kleine provincieplaats met de allure van een wereldstad aan de andere kant van de aarde. Ook ik houd mijn hart vast voor de vernietigende uitslag, maar ik verdrijf de angst met de herinnering aan grote christelijke humanisten als Erasmus van Rotterdam en Thomas More voor wie Antwerpen steeds een vertrouwde pleisterplaats was. Hebben zij niet geleerd dat alleen goddelijke levenskracht sterker is dan de verleidingen van de angst, die zekerheid waarborgt omdat die altijd precies realiseert wat hij vreest? En heeft hun heroïsche levensloop niet getoond dat angst niet met angst bestreden kan worden?
Vooraleer ik de imposante kerk verlaat, die gebouwd is in de vorm van een tent waar men zich thuis kan voelen zonder de kleffe geborgenheid van het eigen gelijk, brand ik nog een kaarsje want als ik het me goed herinner moet FC Antwerp vandaag tegen Excelsior Moeskroen aantreden. De theoloog herkent me en ik lees de verbazing op zijn gezicht wanneer hij me in deze devote pose aantreft die niet past in zijn beeld van onze bitsige woordenwisseling afgelopen vrijdag. Voor het eerst in mijn leven voel ik me bekeken als een heiden voor wie toch nog enige hoop is weggelegd.
| |
| |
Ik keer terug naar de bonte verzameling van Cusanuskenners en ik ben onder de indruk van de lezing van Kazuhiko Yamaki, die soeverein de kern van Cusanus' denken onder woorden brengt. Ik merk dat deze bescheiden jonge Japanse hoogleraar schuchter naar beneden kijkt wanneer ik hem zeg dat ik nog nooit zo scherp en bondig heb horen argumenteren dat Cusanus een denker van en voor de moderne tijd is en plotseling herinner ik mij dat complimenten hier als een brutale machtsgreep op evenwichtige omgangsvormen ervaren worden. En zoals het hoort, begin ook ik mij te schamen. Niet slecht na vier dagen Japan.
| |
Dinsdag
Het congres is voorbij en de meeste Japanse deelnemers zijn alweer thuis. Ik stel me de Latijn sprekende Japanner voor die net van zijn dagelijkse extract van paddengal en goudbloem geniet alvorens weer naarstig op zoek te gaan naar tot dusver niet ontdekte samenhangen en combinaties in de wiskundige metaforen waarvan Cusanus zo vol overgave gebruik heeft gemaakt. En ongetwijfeld neuriet hij zacht een dies irae wanneer hij daar zo gebogen over zijn boeken zit. Een professor uit Osaka, die nog bij de grote Walter Schulz in Tübingen gestudeerd heeft en de begrafenis van Martin Heidegger kon bijwonen, verrast de uitgebreide buitenlandse delegatie met geschenken en de ontroering wordt sommigen onder ons duidelijk te veel. Met enkele congresgangers begeef ik mij naar de oude keizerstad Kyoto, zo'n 550 km ten zuiden van Tokyo, een afstand die met de Shinkansen in nauwelijks twee uur wordt afgelegd. Met een angstvallige blik dwaal ik door het hele treinstel, maar zij is nergens te zien. Voorzichtig bij één van de Amerikanen informerend, kom ik te weten dat zij nog iets in Tokyo te doen had en daarom de Shinkansen niet meer kon halen. We hebben niet eens de kans gehad op gepaste wijze afscheid te nemen en adressen uit te wisselen, en bovendien - ‘iets te doen’? De schoonheid van Kyoto is werkelijk oogverblindend, maar de gouden tempels en paleizen trekken aan mij voorbij alsof ik ze al honderdvoudig heb kunnen bekijken. Ook de Portugees lijkt zich niet op zijn gemak te voelen en nodigt me uit voor nog een wandeling in de paradijselijk herfstige tuin van Ryoanji. De late middagzon begint de bomen en de planten rood te kleuren en nu pas merk ik hoeveel warmer het hier eigenlijk is dan in Tokyo. Voorbij het theepaviljoen zie ik plotseling een fraaie gestalte en nog voor ik me afgevraagd heb of ik begin te hallucineren door een overdaad aan indrukken, komt ze lachend op ons toe. Er was nog wat werk voor haar op de
Waseda-universiteit en de eerste Shinkansen die ze kon nemen, ging pas na de middag. Mijn poging om een diepe buiging te maken, lukt slechts gedeeltelijk maar dit is slechts een kleine rimpel
| |
| |
op het stille en heldere wateroppervlak van mijn gemoed. De gouden zon kleurt haar bleke doch daadkrachtige gelaat en ze vraagt ons of we een bezoek aan het theehuis op prijs zouden stellen. Tot mijn niet geringe verbazing houdt de Portugees de boot af - hij wil op zoek naar een telefooncel om zijn echtgenote in Coïmbra weer te kunnen horen.
De zilte smaak van zeewier die in de groene thee rondzwemt, doordrenkt ook de weinige woorden die wij met elkaar spreken. Veel verder dan het uitwisselen van hoffelijkheden lijken wij niet te komen. Maar hier in deze bezielde tuin is de hoffelijkheid de uiterlijke innerlijkheid, het is de gemeenschappelijke deelname aan de dingen om ons heen. Een kleine vogel - waarvan ik vind dat het een nachtegaal moet zijn - slaat het tafereel gade. De zon gaat onder, enkele studenten tokkelen op een gitaar. Ik moet langzaam weer naar huis. Straks vlieg ik over Vladivostok en Novosibirsk en misschien zie ik in de verte weer de dansende sluiers van het onvatbare poollicht. Ik vraag me af hoe de verkiezingen verlopen zijn.
|
|