Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||
PodiumEr is een doorwaadbare plaats in mij
| |||
[pagina 264]
| |||
Voor hij dit neerschrijft zou Tellegen eerst nog huisarts worden. Pas tegen zijn veertigste debuteert hij als dichter met de bundel De zin van een liguster (1980), anekdotische gedichten met een romantische ondertoon, waarin de liefde duelleert met de angst om verlaten te worden, het verdriet als het niet aanwezig is dan toch maar verzonnen wordt, tederheid kan omslaan in agressie, het lyrische ik ooit één keer een nijlpaard zou willen zijn of zichzelf metamorfoseert in een trein die met verlichte raampjes door zijn eigen verlaten land dendert. In 1984 verscheen Er ging geen dag voorbij. Negenenveertig verhalen over de eekhoorn en de andere dieren, waardoor Toon Tellegen van de ene op de andere dag, behalve een dichter, ook een gelauwerd kinderboekenschrijver werd met heel veel volwassen lezers. Tien jaar later publiceerde hij Twee oude vrouwtjes (1994), dat onder proza voor volwassenen gerubriceerd wordt. Zijn recente verhalenbundel De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (2000) bevat navertellingen van verhalen die Tellegens Russische grootvader, die in 1918 naar Nederland emigreerde en in 1955 overleed, aan zijn kleinzoon heeft verteld. Over die grootvader schreef hij in de cyclus ‘Een zomerhuis in Rusland’ uit de bundel De andere ridders (1984) volgend gedicht: Een grootvader
Oud en moe geworden na een lange dag
boog de dichter
zich over de niet meer te ontleden geschriften
op zijn tafel,
voegde hier en daar een komma toe.
De zon scheen door zijn ruiten.
Toen zijn huishoudster hem iets vroeg,
iets wat te maken had met thee,
begreep hij haar niet meer.
Hij liep op een weg, omzwermd door spreeuwen.
De lucht verdween in het verschiet.
(VG, 164)
Tellegen schrijft niet dat zijn grootvader doodging, hij deelt mee dat hij op een weg liep, omzwermd door zulke ordinaire vogels als spreeuwen en dat de lucht verdween in het - inderdaad poëtisch verheven - verschiet. Tellegen maakt gedichten over essentiële menselijke emoties als geluk en verdriet, over liefde en dood, maar hij laat de kern liever onbenoemd, impliciet, zodat hij daardoor des te meer opvalt. In de pas genoemde bundel staat volgend gedicht waarin het ongezegde belangrijker is dan het uitgesprokene. De lezer weet heel goed wat er staat op de plaats van het beletselteken en wat de ik-persoon schrijft, zegt en roept. Maar het staat er niet: | |||
[pagina 265]
| |||
ik schreef je dat je geen illusies...
ik heb het je meteen gezegd, de eerste keer,
ik had het bij me op een briefje
en ik schreef het op de rand van een krant
en op een kalender aan je muur,
en ik zei het in je oor, in de deuropening,
en op straat, aan een kade,
ik riep het naar je over het water
in het licht van een zwiepende straatlantaarn,
en jij riep terug:
- Ik ook van jou!
(VG, 156)
Tellegen schrijft een schijnbaar eenvoudige poëzie die de lezer confronteert met een verrassende vraag als: ‘Zal ik je eens een levensgevaarlijke kus geven?’ (blz. 486) of met competitieve vragen waaronder een afgrond van pijn schuilgaat: ‘Wie van ons is het ontroostbaarst? En wie / het dodelijkst verlaten?’ (blz. 510). De laatste bundel die in deze verzamelde gedichten is opgenomen onder de titel Gewone gedichten (1998) bevat veel zogenaamde poëticale uitspraken, commentaar van de dichter bij zijn eigen schrijfactiviteit. ‘Ik schrijf zwarte gedichten’ (blz. 582) is de openingsregel van zo'n poëticaal gedicht. En hij speelt veertien regels lang met de letterlijke en figuurlijke betekenis van zwart. Tellegen schrijft inderdaad melancholische, d.i. zwartgallige poëzie. De bundel Ik en ik (1985) bestaat uit negenendertig ‘reisgedichten’ waarvan de eerste versregel van het eerste gedicht luidt: ‘Wij reden door de nacht in een zwartgelakte koets’ (blz. 183), en de openingsregel van het laatste gedicht: ‘Wij lazen in een donker boek’ (blz. 221). En de hele bundel door rijdt die zwarte koets door de nacht, een versregel die voortdurend herhaald wordt. Als er al eens gestopt wordt, is het omdat de weg doodloopt. Dat is natuurlijk geen verrassing. De koets heeft trouwens geen koetsier, maar een voerman, die verdacht veel doet denken aan de veerman uit de onderwereld. De koets rijdt door dorpen, geteisterd door oorlog. ‘Soms was de weg niet meer te zien / en reden wij zomaar in het rond’ (blz. 206). En de ‘wij’ in de koets - dat zijn de ene ‘ik’ die aan de andere ‘ik’ vastzit als aan zijn schaduw - vergeten op de duur zelfs wie zij zijn, waar zij naartoe rijden. Één ding blijft onveranderd: ‘wij dachten altijd aan de dood’ (blz. 219). De doodsgedachte is in het hele dichterlijk oeuvre van Tellegen prominent aanwezig. Een andere bundel waarin de doodsobsessie door de herhaling van een altijd terugkerende frase gevoed wordt, is In N. en andere gedichten (1989). Twee gedichten beginnen met ‘In N. zag ik de dood’, een derde varieert erop: ‘In N. zag ik de doden’. Een ander gedicht begint met ‘In N. lag ik op een uiterst klein sterfbed’. En er is ook nog volgend gesprek met de dood: | |||
[pagina 266]
| |||
In N. sprak ik de dood
‘Wees maar niet bang’, zei hij.
‘Waarvoor?’ vroeg ik.
Dat wist hij niet. Maar hij had het koud,
zei hij.
blies op zijn vingers,
vroeg of ik wilde rillen
en terwijl wij daar zo stonden in een eigenaardig soort slijk
en blauw werden, zelfs al grijs,
zonder nog iets gezegd te hebben,
kwam het leven voorbij -
het leek wel te strompelen,
wit en krom.
‘Sst’, zei de dood. ‘Kijk maar niet om.’
‘Waarnaar?’ vroeg ik.
(VG, 310)
Over die N. is bij het verschijnen van de bundel door de recensenten nogal gespeculeerd. Waar ligt N.? Nederland is misschien te vanzelfsprekend. Tom van Deel vulde N. aan met Niemandsland, Nowhere, Niets, Nergens, maar dacht dat N. de plek zelf van het gedicht is (Trouw, 27 juli 1989). Wiel Kusters hield het erop dat N. vermoedelijk voor nomen stond, een ongenoemde, maar zeker niet willekeurige plaats. ‘De stad N. bevindt zich in het hoofd van de dichter [...]. Tellegens gedachten en gevoelens lopen er vrijelijk in rond: zij heten angst, onverschilligheid, wanhoop, ontgoocheling, moeheid, twijfel, pijn’ (de Volkskrant, 2 juni 1989). Die pijn is al evenzeer een constante in Tellegens poëtisch oeuvre. Want ook al luidt het antwoord op zijn zelf gestelde vraag ‘Waarom schrijf ik’: ‘Ik schrijf omdat ik wil schrijven / dat ik gelukkig ben’ (blz. 583), toch begint twee bladzijden verder een gedicht met de titel ‘Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen’ met deze stelling: ‘Het moet pijnlijk zijn: / altijd, hoe dan ook’ (blz. 585). Geen dood zonder liefde, het is wel niet de meest gebruikelijke volgorde, maar voor Tellegen gaat ze wel op. In de bundel Over liefde en over niets anders (1997) lezen we immers: Doodgaan?? Nooit van gehoord!
Maar op een avond, onder een lantaarn, vond ik een gedicht over doodgaan.
Het was verregend en bijna onleesbaar,
maar alles stond erin.
Ik leerde het uit mijn hoofd en dacht:
zou er ook zo'n gedicht, zo'n verregend, bijna onleesbaar gedicht,
over de liefde zijn, met alles over de liefde,
en zou ik dat ook uit mijn hoofd moeten leren?
(VG, 573)
| |||
[pagina 267]
| |||
Tellegen heeft zelf zo'n gedicht over de liefde geschreven, het staat eerder de pas genoemde bundel en luidt als in volgt:
‘Weet iemand wat liefde is?’
Alle vingers gaan omhoog.
‘Wie weet het niet?’
Alleen gelukkige mensen weten het niet,
en alleen als zij uitzonderlijk gelukkig zijn,
als zij zich wentelen in geluk en erin verdrinken, in de zomer,
in de gloed van de ondergaande zon.
‘En weet iemand wat weggaan is?’
Niemand steekt zijn vinger op.
‘En blijven?’
(VG, 530)
‘De liefde bestaat’ (blz. 434), geven mensen fluisterend toe in de slotregel van een gedicht uit de bundel Tijger onder de slakken (1994). Juich niet te vlug, lezer, want in Over liefde en over niets anders (1997) staat dan weer volgende ontdekking: ‘Een man ontdekte dat de liefde niet bestond. / Het was een schitterende ontdekking. / Hij werd beroemd. / Hij hield lezingen, gaf interviews, / lichtte zijn bevindingen uitvoerig toe, / [...]’, en de slotzin luidt: ‘want de liefde was een verzinsel’ (blz. 549). In beide bundels verschijnt God vaak in een gedicht. Hij is door en door geantropomorfiseerd of zit mokkend als een gepensioneerde Zeus op zijn eeuwige troon. Hij heeft het niet meer op de mensen begrepen omdat ze hem de dood afhandig proberen te maken en omdat ze hem, als hij al eens onder hen verschijnt, niets anders te drinken schenken dan argwaan en rode jaloezie (blz. 558). De God in Tellegens gedichten is niet meer geïnteresseerd in zijn schepping, denkt aan andere werelden (blz. 461) en de mensen hebben alleen nog interesse voor God als een mooie gedachte, een droogbloem die herinnert aan hemelse bloei. Zomer
Zomer.
De zon schijnt.
De hemel bloeit.
Mensen kijken omhoog, gaan op hun tenen staan,
klimmen op elkaars schouders
en plukken God.
| |||
[pagina 268]
| |||
‘God is mooi’, zeggen ze, ‘mooier dan ooit.’
Ze zetten hem in vazen
op hun tafels en voor hun ramen,
en God bloeit en geurt een middag en een avond -
dan leggen ze hem tussen de bladzijden van een schrift,
onder een ijzeren gewicht:
voor later, in de winter,
als er niemand is.
(VG, 614)
Toon Tellegen maakt van de desillusie en het besef dat leven een pijnlijke vergissing is (blz. 598) lichtzinnige poëzie, in de ambigue betekenis van het adjectief die Hans Andreus heeft uitgebuit in de openingsregel van het 21ste sonnet van de kleine waanzin: ‘Bloemen leven licht-zinnig in hun bladen’. Lichtzinnig is licht en zinnig, hilarisch en irrationeel, sprookjesachtig en ongrijpbaar. Met paradoxen legt hij de contradicties, complexen en complexiteit van de menselijke ziel bloot. Hij blijft daarbij altijd heel concreet maar schuwt de absurditeiten niet. Als hij een tuin zorgvuldig aangelegd noemt, dan tref je daar niettemin omgevallen bomen, modderige sloten, onkruid en vergeten schoffels in aan (blz. 147). In een heel helder moment schrijft hij ‘Een verhaal’ waarin ‘De tijd liep op verschillende manieren, / maar nooit regelmatig of vooruit. / En soms regende het omhoog, de hemel in, tegen flauwe wolken op’ (blz. 173). Newton zou het moeilijk hebben met deze poëzie en Tellegen weet dat: ‘'s Nachts, in het donker onder zijn paardendeken - / als hij zijn norsheid in spiegels heeft gezien - denkt Newton: “Maar wil de appel wel vallen, wil God wel bestaan...”’ (blz. 516). Alles kan in Tellegens poëzie, zijn gedichten hoeven de verifieerbaarheidstest nooit te doorstaan. Het lyrische ik in de gedichten van Toon Tellegen wordt enkele keren geïdentificeerd met Icarus: ‘Vrolijk vlieg ik in het rond, / terwijl ik niet kan vliegen / en niet vrolijk ben’ (blz. 247). Lezer, trek je vleugels aan en vlieg vrolijk rond in Gedichten 1977-1999. Als je de lichtzinnige zon niet bereikt, dan val je nog altijd lekker in de onuitputtelijke zee van woorden. □ Joris Gerits Toon Tellegen, Gedichten 1977-1999 (in de tekst afgekort als VG), Querido, Amsterdam, 2000, 659 blz., 1305 fr., ISBN 90-214-8436-6. | |||
[pagina 269]
| |||
Om traag te lezen
| |||
[pagina 270]
| |||
vangene en haar nog in leven zijnde grootvader is niet meer goed bij zijn zinnen, zodat de leiding van het hele domein op haar terechtkomt. Met waardigheid ontvangt ze de Duitse bevelhebber Matthäus, die belooft discreet een gedeelte van de gebouwen te bezetten. Vervolgens ontpopt de roman zich als een verhaal vol onverwerkt verleden. Grootvader Tobias leeft enkel nog in de bizarre waanvoorstellingen waarin zijn woelige verleden als schipper opnieuw tot leven komt, en teruggevonden brieven getuigen van moeders verboden passie voor een jood, een mogelijke verklaring voor haar zelfdoding. Heden en verleden lijken samen te vloeien. Jeanne zal de verborgen liefde die tussen haar en de Duitse officier ontluikt, bekijken in het licht van de al even clandestiene relatie van haar moeder. De muziekstukken die Matthäus speelt op moeders piano vormen als het ware de soundtrack, terwijl de fragmenten uit de teruggevonden liefdesbrieven als de ondertiteling van Jeannes bijzondere liefdesavontuur gelezen kunnen worden. Op haar beurt zal ze de woorden in de mond nemen die haar moeder neerkrabbelde in de marge van een van de gevonden liefdesbrieven: ‘Mais nous ne pouvons pas, nous ne pouvons pas!’ De aanschaf van moeders garderobe is een volgende stap in dit duistere identificatieproces. Het tragische einde van haar moeder en de houding van de nazi's tegenover joden hangen als een impliciete schaduw boven hun relatie, brengen Jeanne aan het twijfelen, en leiden haar tot een (verijdelde) zelfmoordpoging. Ook de Duitse officier, die zijn vader tijdens de Eerste Wereldoorlog verloren heeft aan de Marne, is aan twijfel ten prooi. Goed en kwaad raken net als heden en verleden meedogenloos verstrikt. De slechte mof werd de begrijpende minnaar, terwijl haar eigen volk na de oorlog, waarvan de afloop ook het einde van hun relatie meebracht, de eerlijke en opstandige Jeanne voor perverse collaboratrice zal uitjouwen. Emmanuel probeert vorm en inhoud met elkaar in overeenstemming te brengen. ‘Le souvenir est comme le rêve, avec ses mouvements arrêtés, ses détails agrandis’, en het is dan ook niet zomaar dat de schrijver de gebeurtenissen door een onirische bril bekijkt, waardoor sommige details uitgebreid in beeld worden gebracht, terwijl bepaalde sleutelmomenten met een half woord gesuggereerd worden. Dit is compact en niet zo eenvoudig proza, maar des te rijker in schakeringen en slechts honderdvijftig bladzijden lang. La question humaine gaat voort op de ingeslagen weg, is een stuk korter en taalkundig soberder, maar qua opbouw gewaagder.
* * *
Simon, het hoofdpersonage van La question humaine, werkt als bedrijfspsycholoog in een Frans filiaal van de Duitse multinational SC Farb. De herstructurering van de onderneming, die graag negenhonderd werkkrachten zou zien afvloeien, slorpt een groot deel van zijn tijd op. Hij wordt immers ingeschakeld als selectiemeester. Op een dag vraagt adjunct-directeur Karl Rose hem de handel en wandel van algemeen directeur Matthias Jüst psychologisch door te lichten, omdat er meer en meer vragen gesteld worden over diens mentale gezondheid. Simon raakt zonder het te beseffen verwikkeld in een historie die veel verder reikt dan de sanering van een bedrijf. Jüsts onstabiele persoonlijkheid blijkt immers complex verweven te zijn met de Holo- | |||
[pagina 271]
| |||
caust. Dat de lezer dit net als Simon mondjesmaat te weten komt, verleent het verhaal een detectiveachtige dimensie die aanspoort tot voortlezen. Jüst is er nooit mee in het reine gekomen dat zijn vader, in welke mate wordt nooit duidelijk, actief is geweest bij de S.S. Vanaf het moment dat een anonieme persoon hem brieven verstuurt die daar op een geniale maar afschuwelijke wijze op alluderen, gaat Jüsts gezondheid zienderogen achteruit en uiteindelijk stort hij volledig in. De psychologisch zware erfenis die nakomelingen van nazi-misdadigers te torsen hebben, krijgt zo een aparte plaats in dit verhaal. De eerste van deze duivelse brieven is een instructie betreffende de techniek om joden te verdelgen in de laadbak van vrachtwagens. Deze technische nota van juni 1942, die de auteur overigens opviste uit de archieven van de Brusselse Fondation Auschwitz en letterlijk vertaalde, is een knap voorbeeld van klinisch taalgebruik (‘prononcer des mots propres qui ne tachent pas’), dat bedoeld is om de beschreven handelingen te ontdoen van hun gruwelijke karakter, maar ze op die manier net onmenselijker maakt. In de volgende brieven wordt op ingenieuze wijze gespeeld met de typogra fie van de oorspronkelijke tekst. Zo verschijnen o.a. tekstflarden zwevend in een notenbalk op de tonen van een muziekstuk van de Belgische componist Franck. Dit sadistische hoogstandje treft amateurmusicus Jüst, die het stuk ooit uitvoerde, recht in het hart. Het verhaal neemt een bijzondere wending wanneer Simon plots de bestemmeling wordt van dergelijke sadistische schrijfsels. In één ervan worden nazistische verklaringen subtiel vermengd met citaten uit bedrijfspsychologische handboeken. Via de anonieme schrijver legt François Emmanuel de lezer een verontrustende vergelijking voor tussen de nazistische zuiveringsstrategieën en het afvloeiingsbeleid bij SC Farb. Daarbij focust hij de aandacht vooral op het propere maar lang niet onschuldige taaltje dat gehanteerd wordt. De naam van het bedrijf doet niet zomaar denken aan de bekende chemische trust IG Farben uit het Derde Rijk. Hoe verfijnd dit in zijn werk gaat, wie de afzender is en hoe Simon probeert dit kluwen van oneerbare woorden en daden van zich af te zetten, ontdekt de geïnteresseerde lezer het best zelf. La question humaine komt aanvankelijk op je af als het dagelijkse wedervaren van een bedrijfspsycholoog, maar krijgt al snel de allures van een mysterieuze thriller. Net als voor het hoofdpersonage en verteller Simon is het voor de lezer niet eenvoudig de puzzelstukjes in elkaar te passen. Het is Emmanuels verdienste dat hij de aandachtige lezer niets opdringt, maar hem of haar zelf tot verbazende conclusies laat komen. Deze korte roman toont bovendien op twee niveaus aan hoe groot de impact van welgekozen taalgebruik kan zijn. De koele afstandelijkheid en de sereniteit waarmee Emmanuel zijn woorden kiest, verlenen het verhaal een grote zeggingskracht, terwijl binnen de intrige de vernietigende dimensie van een klinische, zakelijke woordkeus pijnlijk wordt geïllustreerd.
* * *
Beide romans zijn geworteld in de Tweede Wereldoorlog en handelen over verboden relaties, zowel op emotioneel als politiek vlak. Op suggestieve wijze komt de lezer steeds meer te weten over de juiste natuur van het | |||
[pagina 272]
| |||
verborgene, zonder dat de ware toedracht ooit expliciet uit de doeken wordt gedaan. De grens tussen goed en kwaad vervaagt subtiel en de personages worstelen steevast met hun verleden, dat zijn stempel op het heden drukt. Op de achtergrond construeert Emmanuel telkens een kluwen van terugkerende muzikale frases, brieffragmenten en droombeelden waar de eigenlijke intrige op een of andere manier in gespiegeld wordt. De tekstmontages uit La question humaine spannen daarbij de kroon. De experimentele toets die Emmanuel aan zijn teksten verleent, drijft de lezer nergens tot wanhoop en is geen gratuite spielerei: ze passen perfect in het duidelijk nagestreefde evenwicht tussen vorm en inhoud. Deze romans openslaan is als het openen van een muziekpartituur waarin alle elementen op hun plaats staan en waar duidelijk hard en lang aan gesleuteld is. Proza om traag te lezen en te laten bezinken. Hopelijk krijgt dergelijke literatuur ook bij ons een kans als het op vertalen aankomt. □ Bart Van Loo [Op de valreep is bekend geraakt dat De Arbeiderspers, samen met De Geus de belangrijkste verspreider van Franse literatuur in de lage landen, in juni De menselijke factor (La question humaine) zal uitgeven. Ik wens Emmanuel een warm onthaal door de Vlaamse en Nederlandse lezer.] | |||
Literatuur
| |||
De boekproductie van de jezuïeten in Nederland vóór 1600In 1998 is na vele jaren van voorbereiding eindelijk de Typographia Batava 1541-1600 verschenen, het levenswerk van Paul Valkema Blouw, waarin hij bijna 7500 titels heeft beschreven van boeken die gedrukt werden binnen de grenzen van het huidige Nederland, en van elders gedrukte Nederlandstalige werken, bestemd voor de Nederlandse marktGa naar eind[1]. Samen met de reeds geruime tijd eerder gepubliceerde bibliografie van Nederlandse postincunabelenGa naar eind[2] is er aldus een betrouwbaar overzicht beschikbaar voor ieder die van het zestiende-eeuwse boek in Nederland een studie wil maken. Zo is het nu ook mogelijk om de vroegste presentie van de jonge jezuïetenorde op het grondgebied van het hedendaagse Nederland na te gaan aan de hand van uitgaven van teksten die door leden van de Sociëteit van Jezus werden geschreven. Tot nog toe was men hiervoor aangewezen op de voor zijn tijd indrukwekkende, maar verre van volledige bibliografie over de jezuietenorde, die de Franse jezuïet Carlos Sommervogel (1834-1902) samenstelde | |||
[pagina 273]
| |||
als opvolger van de Antwerpse jezuïeten-broers Augustin de Backer (1809-1873) en Alois de Backer (1823-1883)Ga naar eind[3]. Dat de boekproductie van de jezuieten in de eerste decennia na de stichting van de Sociëteit van Jezus in 1540 bescheiden is waar het Nederland betreft, laat zich begrijpen. Ofschoon al drie jaar later de eerste jezuïet voet op Nederlandse bodem zette in de persoon van de eerste ingetreden Nederlander Petrus Canisius (1521-1597), hebben alle pogingen om een vaste vestiging te realiseren geen concrete resultaten opgeleverd, met uitzondering van die in Maastricht, waar in 1575 een college tot stand kwam. Pas vanaf 1592, het jaar waarin de ‘Hollandse Zending’ haar beslag kreeg, was er sprake van een systematische missionering en een snel toenemend aantal staties of missieposten. Vóór die tijd trok slechts een handvol Vlaamse en Nederlandse jezuïeten als predikende priesters door een land waarin de politieke ontwikkelingen voor katholieken steeds ongunstiger werden. Tijd om te publiceren vonden zij nauwelijks, het was in de gegeven omstandigheden ook geenszins een prioriteit. Bovendien zorgde de florerende Sociëteit in de Zuidelijke Nederlanden sinds 1554 voor een indrukwekkende boekproductie, die ook afzet vond in de Noordelijke Nederlanden. Het eerste boek dat teksten bevat van een jezuïetenauteur, verscheen in 1567 bij Dierick Gerridt Horst te Leiden, onder de titel Die vruchten der ecclesie Christi (TB nr. 5399). Het is een boekje met een Nederlandstalige (‘in onser duijtsche spraecken’) bloemlezing uit oorspronkelijk in het Latijn gestelde brieven van missionarissen, aangevuld met citaten uit historische werken over de nieuw ontdekte gebieden in Amerika en Azië. De samensteller is Maarten Donk (1505-1590), pastoor van de Oude Kerk in Delft, die onder de indruk was van de berichten die deze missionarissen naar Europa stuurden. Mogelijk was hij op het idee voor deze uitgave gebracht door een missionaris ‘die in die landen menich iaer verkeert ende gewoont heeft’, en zich in Delft had gevestigd. Na een groot aantal bladzijden met fragmenten uit brieven van franciscanen, volgen berichten ontleend aan de correspondentie van jezuïeten die tussen 1544 en 1560 in verschillende landen in Azië werkzaam waren geweest, zoals Franciscus Xaverius (1506-1552), Jasper Berse (1515-1553) uit Goes, de Portugezen Melchior Nunes Barreto (ca. 1520-1571) en Luís Froís (1532-1597). Donk heeft het over hen als ‘die broederscap Jesu die genoomt worden Jesuiten’ of ook over ‘die compaengie of gheselschap Jesu’. De fascinatie voor het werk van de missionarissen en de wonderlijke nieuwigheden waarvan zij verslag deden, blijkt uit het grote aantal edities van brieven van jezuïetenmissionarissen in de belangrijkste Europese talen in de zestiende eeuw. Bij talloze jonge mannen riepen deze brieven het verlangen wakker om zich te melden voor de missie, met name die in het Verre Oosten. Bij Jan (I) van Turnhout, wiens drukkerij gevestigd was in het hart van 's-Hertogenbosch, verscheen in 1569 de Latijnse versie van de kleine catechismus van Petrus Canisius, Parvus catechismus catholicorum (TB nr. 948), de eerste uitgave van een werk van Canisius in zijn geboorteland. Het boek paste uitstekend in het fonds van deze drukker die naast zijn uitgaven ten behoeve van de plaatselijke Latijnse School, ook drukwerk verzorgde voor stadsbestuur, bisschop, humanis- | |||
[pagina 274]
| |||
ten en lezerspubliek ter plaatse. Helaas zijn er van dit boekje van Canisius geen exemplaren bewaard gebleven, een bekend verschijnsel bij veelgebruikt drukwerk. Vermoedelijk betreft het hier een uitgave ter vervanging van een eerdere editie, die om onbekende reden terechtgekomen is op een lijst van verboden boeken uit 1570Ga naar eind[4], aangezien de titel erop wijst dat de tekst is teruggebracht in zijn oorspronkelijke staat (‘nunc integritati suae restitutus’). Ook van de uitgave van de catechismus van Petrus Canisius die zeven jaar na de Bossche editie in 1576 verscheen bij Herman van Borculo te Utrecht (TB nr. 1011), is geen exemplaar bewaard gebleven. Ditmaal gaat het om een Nederlandse vertaling en bewerking, op verzoek van Filips II gemaakt door de Utrechtse wijbisschop Joachim van Oprode (ca. 1515-1576). Een eerdere druk van dit schoolboekje was in 1558 bij Merten Verhasselt te Leuven uitgekomen. Hetzelfde geldt voor een uitgave van Canisius' catechismus die rond 1580 in het Gronings dialect werd gepubliceerd in Steenwijk (niet in TB). Bij gebrek aan een exemplaar valt niet uit te maken aan wie van de twee in Steenwijk werkzame drukkers deze uitgave moet worden toegeschreven: Herman 't Zangers of Anthonis Ketel. De Antwerpenaar Jan Knyff, sinds 1563 bisschop van Groningen, had aan de schoolmeesters in zijn bisdom opdracht gegeven hun ketterse boeken te vervangen door het handzame boekje van de als betrouwbaar bekend staande auteur Canisius, wiens werk al sinds 1556 in de Zuidelijke Nederlanden werd uitgegeven. De jezuïet Jan van de Velde (1601-1669), aan wiens onuitgegeven ‘Geschiedenis van de katholieken in Groningen’ deze informatie is ontleend, beschikte in de zeventiende eeuw nog over een exemplaar van deze catechismusGa naar eind[5]. Slechts van één Nederlandse uitgave van een zestiende-eeuwse catechismus van Petrus Canisius is een exemplaar bewaard gebleven. Het betreft de Summa totius catechismi (TB nr. 4777), in 1598, een jaar na het overlijden van de auteur, uitgekomen bij Jan [II] Scheffer in 's-Hertogenbosch, een drukker die een publiek bediende dat op dat van zijn collega Jan van Turnhout leek. De uitgave paste uitstekend in de contrareformatorische politiek van de Bossche bisschop Gisbert Masius. In 1586 publiceerde de universiteitsdrukker Franciscus Raphelengius te Leiden, waar hij een jaar tevoren een filiaal van de uitgeverij van zijn schoonvader Christoffel Planlijn had geopend, een werkje van de zeer productieve Antwerpse humanist en kersverse jezuïet Andreas Schott (1552-1629). Schott was in hetzelfde jaar 1586 immers in het Spaanse Zaragoza ingetreden in de jezuïetenorde, en zag nu zijn lijkrede op de aartsbisschop van Tarragona, Laudatio funebris Ant. Augustini, archiepiscopi Tarraconensis (TB nr. 4547), gepubliceerd in een calvinistische Hollandse stad. Het is een voorbeeld van wat in de recente historische literatuur ‘omgangsoecumene’ wordt genoemd: ‘de concrete samenwerking in het dagelijks leven, waarbij aan de confessionele verschillen stilzwijgend voorbijgegaan werd’Ga naar eind[6]. De scheidslijnen tussen de religies werden niet al te scherp getrokken, zeker waar het economisch gewin betrof. Dat publicaties van de hand van jezuïeten bij niet-katholieke drukkers van de persen rolden is een gegeven dat naarmate de tijd verstreek steeds frequenter voorkwam. Zo | |||
[pagina 275]
| |||
vormden de clandestiene katholieke uitgaven vooral van jezuïetenauteurs, die in de zeventiende eeuw bij de befaamde Amsterdamse drukker Willem Blaeu verschenen, de kurk waarop hij zijn bedrijf kon laten drijven. De jezuïeten van hun kant waardeerden Blaeu om de hoge kwaliteit van zijn drukwerk, en zouden hun befaamde Acta Sanctorum bij hem hebben laten drukken, als zijn drukkerij niet door brand in de as was gelegdGa naar eind[7]. In 1594 zou Raphelengius opnieuw een werk van Andreas Schott uitgeven, namelijk diens editie van het verzamelde werk van Sallustius (TB nr. 4438). Als ‘bewijsmateriaal’ in de polemische geschriften van de Friese gereformeerde theoloog Sibrandus Lubbertus (ca. 1556-1625), hoogleraar aan de universiteit van Franeker en fel bestrijder van de ‘moderne’ katholieke theologie, werden geschriften van zijn opponent, de Italiaanse jezuïet Roberto Bellarmino (1542-1621), in 1591 en 1594 gedrukt. Beide werken verschenen bij de Franeker academiedrukker Gillis van den Rade, het eerste getiteld De principiis christianorum dogmatum libri VII (TB nr. 3233), en het tweede De papa Romano libri desem (TB nr. 3232). Hoezeer Lubbertus op Bellarmino en diens theologische visie gebeten was, blijkt ook uit zijn onuitgegeven Anti-Bellarminus. Wellicht het belangrijkste, en zeker het omvangrijkste werk van een jezuiet dat in de zestiende eeuw in Nederland werd uitgegeven, was de Nederlandse vertaling van een van de werken van de Spanjaard José de Acosta (1540-1600), die wegens zijn beschrijving van de volkeren en geografie van Noord- en Zuid-Amerika de bijnaam verwierf van de ‘Plinius van de Nieuwe Wereld’. De Spanjaard De Acosta verbleef van 1571 tot 1586 in Lima, waar hij bekend raakte om zijn felle verzet tegen de onderdrukking van de inheemse bevolking door de koloniale machthebbers. Zijn Historie naturael ende morael van de Westersche Indien (TB nr. 32), waarvan de oorspronkelijke Spaanse versie in 1590 werd uitgegeven, was de eerste geschiedenis van de inheemse volkeren van de Nieuwe Wereld gebaseerd op empirische kennis, en onderscheidde zich in positieve zin van alles wat tot dan toe was gepubliceerd. Het zeer lijvige werk werd in het Nederlands vertaald door de ontdekkingsreiziger Jan Huygen van Linschoten (1563-1611), en verscheen in 1598 bij de Enkhuizer boekverkoper Jacob Lenaertsz. Meyn, die het werk te Haarlem had laten drukken door Gillis Rooman. Het boek bevat in het voorwerk verscheidene poëtische bijdragen, onder meer een ballade op de auteur. Opvallend is dat op de titelpagina van deze Enkhuizer uitgave José de Acosta uitdrukkelijk vermeld wordt als ‘der Jesuitscher Oorden’. Een herdruk van deze Nederlandse vertaling zou in 1624 te Amsterdam verschijnen. Het zeer bescheiden aantal van tien jezuïetenuitgaven op een totaal van bijna 7500 titels in het Nederland van de zestiende eeuw overziende, kan men enige conclusies trekken. Via hun publicaties hadden de leden van de Sociëteit van Jezus nog nauwelijks invloed in Nederland, al wijst een groeiend aantal Nederlandse of in het Nederlands vertaalde anti-jesuitica uit de zestiende eeuw erop, dat de orde niettemin voor felle theologische en politieke discussies zorgde. Verder is het opmerkelijk dat alle uitgaven werden bezorgd door niet-jezuïeten, voor zover dat uit de beschikbare gegevens valt op te maken. Ten derde blijkt dat geen van de uitgaven van de hand is | |||
[pagina 276]
| |||
van een jezuïet die actief op Nederlandse bodem werkzaam was, maar van jezuïeten die elders werkzaam waren: in de missies van oost en west, in de Duitstalige landen, in Italië en Spanje. In de zeventiende eeuw zal het aantal jezuïetenpublicaties in Nederland een hoge vlucht nemen; ruim 480 titels konden tot nog toe worden opgespoord. Eenzelfde beeld geeft de achttiende eeuw te zien, waar tot aan de opheffing van de Sociëteit reeds driehonderd titels werden geregistreerdGa naar eind[8]. □ Paul Begheyn |
|