| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofie en kunst
Te oordelen naar het aantal betrekkelijk recent verschenen publicaties (van onder anderen Van Gerwen, Kraaijpoel, Van den Braembussche) is er in het Nederlandse taalgebied een behoorlijke belangstelling voor de kunstfilosofie. Onlangs is aan dit rijtje een lijvige studie toegevoegd van de Nijmeegse filosoof Thomas Baumeister, De filosofie en de kunsten. Hierbij moet echter onmiddellijk de kanttekening worden geplaatst, dat Baumeister zijn studie niet als een filosofie van de kunst wil beschouwen. Deze uitdrukking roept volgens hem te moderne associaties op en daarmee zou geen recht worden gedaan aan het klassieke denken over kunst. Met de gekozen titel wil de auteur bovendien onderstrepen dat het concrete kunstwerk even belangrijk is als de verschillende filosofieën erover. Het belang van individuele kunstwerken benadrukt Baumeister door analyses te geven van kunstwerken van Aeschylus en Euripides, Alberti en Da Vinci, Beckett, Proust en Kafka, en van Cézanne, Duchamp en Warhol. Dat in de klassieke periode het begrip ‘kunst’ een andere lading had dan tegenwoordig, laat Baumeister in het eerste hoofdstuk zien, waarin hij de Platoonse opvatting van kunst weergeeft. Wordt in onze tijd een bezoek aan een theater als een vorm van vrijetijdsbesteding beschouwd, in het Athene van Plato was een toneelopvoering een gebeurtenis van groot publiek en politiek belang. Van hieruit moet ook Plato's aanval op de kunst worden bezien: niet als een zuiver kunsttheoretische kritiek, maar als een gevaar voor de samenleving. Wat hij in de kunst waarnam was een ‘emotionalisering’, een mobiliseren van de lagere hartstochten, waarmee de weg naar nuchtere reflectie werd afgesneden. In de politiek nam Plato (en ook Socrates) hetzelfde waar: politiek verwerd steeds meer tot een kunstvorm in de slechte zin van het woord. Op dit punt trekt Baumeister een parallel met latere denkers, zoals Augustinus, Nietzsche, Kierkegaard en
Heidegger, en met twintigste-eeuwse radicale kunststromingen die het expressieve
| |
| |
element vanwege de ‘emotionalisering’ uit de kunst wilden bannen. In de twintigste eeuw aangekomen stelt Baumeister de vraag, in hoeverre kunstwerken van Duchamp, Warhol en Beuys nog onder het overgeleverde begrip van kunst gevat kunnen worden. Baumeister vindt dat dit wel degelijk kan: ondanks de vormloosheid van tal van kunstwerken en het (vermeende) gebrek aan kunstvaardigheid blijft het aanschouwelijke object centraal staan, en daarmee passen ook genoemde kunstenaars in de traditie van de kunst. De vraag kan hierbij gesteld worden of Baumeister hier voldoende recht doet aan de eigenheid van de twintigste-eeuwse kunst (of aan die van kunst uit vroegere eeuwen!); wat van de activiteiten van Warhol c.s. resteert zijn inderdaad objecten, maar moeten hun opvattingen over kunst niet evenzeer benadrukt worden? Juist die opvattingen zijn niet zo moeiteloos in de traditie te plaatsen. Hierover kan men van gedachten wisselen en het is de verdienste van Baumeisters boek, naast het geven van vele boeiende analyses van individuele kunstwerken, daartoe een basis te hebben gegeven.
□ Leo ten Hag
Thomas Baumeister, De filosofie en de kunsten. Van Plato tot Beuys, Uitgeverij Damon, Leende, 1999, 512 blz., f 69,50, ISBN 90-5573-017-3.
| |
Lof der traagheid
Je kunt traagheid negatief definiëren als het onvermogen om een sneller ritme aan te nemen. De Franse schrijver Pierre Sansot opteert daarentegen voor een positieve benadering in zijn filosofisch werkje Du bon usage de la lenteur, uit 1998 (dus vóór de term ‘onthaasting’ ingeburgerd raakte!). Voor Sansot streeft de traagheid ernaar ‘de tijd niet te bruuskeren’. Eerst ergert hij zich aan de ‘onvermoeibaren’, de mensen die altijd vol energie lijken, de workaholics die 's nachts genoeg hebben aan enkele uren slaap. Vervolgens gaat hij in op het verschil tussen flaneren en wandelen, pleit voor een matige verveling en beschrijft poëtisch de ‘passieve’ toestanden van het luisteren, dromen, wachten en vervelen. De christelijke verwijzingen zijn daarbij volgens mij niet altijd even relevant. Als je dan toch een religieuze invalshoek wil, lijkt het boeddhisme mij meer houvast te bieden. Maar goed, het gaat over de westerse samenleving. De overmaat van cultuur waaraan de bevolking wordt blootgesteld, moet het ook ontgelden, net als de urbanisten die de stad willen omtoveren tot een permanente attractie. Lof der traagheid heeft onmiskenbaar een nostalgische ondertoon. De auteur bezondigt zich aan een soort verheerlijking van het arme, eenvoudige boerenleven en treedt hiermee in de voetsporen van Heidegger (cf. diens ‘Warum bleiben wir in der Provinz?’). Sansot nuanceert zijn betoog wel en keurt niet alle verschijningsvormen van de traagheid (zoals de apathie) goed. De meeste passages - het Frans klinkt misschien lyrischer - slagen er echter niet in de lezer te boeien, en hebben weinig inhoud. Het boek lijkt grotendeels geschreven in een soort droomtoestand; zoals van een droom blijft ook hier weinig van hangen. Wat je gelezen hebt, vervliegt direct. Misschien is het de bedoeling dat je die stukken
opnieuw leest, maar dan herlees ik liever passages uit het werk van Herman de Coninck en Milan Kundera, waarin ook aandacht wordt besteed aan de bedreigde kunstvorm van de traagheid. Anderzijds is Sansots hoofdstukje over de wijn dan weer heel onderhoudend en trefzeker geschreven. Misschien schort er wat aan de opzet van het
| |
| |
boek? Sansot holt in zijn lofrede op de traagheid voorbij aan het feit dat de traagheid niet kan bestaan zonder de contrasterende snelheid. Het is te gemakkelijk de verschijningsvormen van de snelheid overal te veroordelen. Of heb ik het boek gewoon te snel gelezen?
□ Dimitri De Gruyter
Pierre Sansot, Lof der traagheid, Uitgeverij Atlas, Amsterdam-Antwerpen, 2000, 175 blz., ISBN 90-450-0257-4.
| |
Kerk en theologie
De Openbaring van Johannes
Enkele maanden na de hectiek van de eeuwwisseling die gepaard ging met een groot aantal publicaties waarin de termen ‘apocalyps’ of ‘apocalyptisch’ opdoken, is in de commentaarreeks ‘Belichting van het Bijbelboek’ een deel verschenen over de Apocalyps. Dit laatste boek van het Nieuwe Testament, dat ook wel als ‘De Openbaring van Johannes’ wordt aangeduid, heeft alle eeuwen door een ongekende aantrekkingskracht op zijn lezers uitgeoefend. Dat hangt aan de ene kant natuurlijk samen met het genre van de ‘apocalyptische literatuur’, dat in staat is een wereld te scheppen waarin alles mogelijk is. Aan de andere kant speelt zeker ook mee dat het boek Openbaring een hoog gehalte aan citaten uit en/of verwijzingen naar het Oude Testament bevat, waardoor het in elk geval ook een ontdekkingsreis door dat oude boek wordt. Het feit dat de schrijfster een gepromoveerd oudtestamentica is, waarborgt dit accent op uitstekende wijze. Haar commentaar is kortom een uitstekend hulpmiddel om het toch wel moeilijke laatste bijbelboek beter in de vingers te krijgen. Dit commentaar is voorzien van een flink aantal schema's die er borg voor staan dat men steeds overzicht over grotere tekstgehelen en de structuur van het gehele bijbelboek behoudt. Wie mocht menen een misdruk in handen te hebben gekregen, omdat de commentaar niet opent met een verklaring van Apoc. 1, 1-8, moet geduld oefenen. De betreffende passage wordt tezamen met het slot van het boek (Apoc. 22, 7-21) op blz. 180-184 besproken.
Na bestudering blijven twee vragen bij mij achter, die beide te maken hebben met de ‘Algemene Inleiding’ (blz. 11-55). Aan één aspect van apocalyptische literatuur wordt mijns inziens ten onrechte onvoldoende aandacht besteed, namelijk dat apocalyptiek (ook) beschouwd dient te worden als een poging om op een verkapte, verhullende manier de lezers moed in te spreken om in uiterst moeilijke omstandigheden toch nog hoop te blijven houden. Het genre bloeit immers ten tijde van ernstige crisissituaties. Pas op bladzijde 191 wordt dit aspect van apocalyptiek heel even aangeroerd.
Ook vraag ik mij af of er in diezelfde inleiding niet te veel en te globaal aandacht wordt geschonken aan de oude mythen van Mesopotamië, Oegarit, Egypte en Griekenland (blz. 23-29).
Een verklarende woordenlijst, een korte bibliografie en een lijstje met aanbevolen literatuur completeren dit goede en prettig leesbaar geschreven boek.
□ Panc Beentjes
Dr. Mimi Deckers-Dys, Apocalyps (= Belichting van het bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, 's-Hertogenbosch/Uitgeverij Tabor, Brugge, 2000, 202 blz., f 42,50, ISBN 90-6173-885-7 (NL) / ISBN 90-6597-250-1 (B).
| |
| |
| |
De geschiedenis van het oude Israël: een mythe?
Wie zich heden ten dage serieus met de geschiedenis van het Oude Israël bezighoudt, krijgt vroeg of laat te maken met de zogeheten ‘School van Kopenhagen’, waarin o.a. N.P. Lemche en Th.L. Thompson een vooraanstaande rol spelen. De hypothese van deze groep geleerden is dat de Hebreeuwse Bijbel veel en veel later is geschreven dan altijd is geleerd en beweerd.
Nu is het inderdaad zo, dat zich vanaf het midden van de jaren tachtig van de twintigste eeuw een radicale omwenteling heeft voltrokken in het verstaan van de geschiedenis van het Oude Israël. De studie van Israel Finkelstein, The Archaeology of the Israelite Settlement (Jerusalem, 1988) heeft overtuigend aangetoond dat er werkelijk geen splinter bewijs is dat het volk Israël zich vóór de twaalfde eeuw v. Chr. in het land Kanaän heeft gevestigd. Ook zijn er nog steeds geen archeologische vondsten die iets kunnen bevestigen over de tijd van David en Salomo, of over deze beide koningen zelf!
Thompson heeft onlangs een studie gepubliceerd waarin hij naar mijn mening helemaal doorschiet. Volgens hem levert het Oude Testament geen enkel historisch bewijs voor de vroege geschiedenis van Israël. De Bijbel verzamelt wel tradities, maar heeft deze tegelijk geïnterpreteerd. De Bijbel, aldus Thompson, vertelt dus deze tradities, maar tegelijk hoe we ze moeten lezen en verstaan. Dit oude boek is volgens hem niets anders dan ‘overlevingsliteratuur’. De Babylonische Ballingschap is een belangrijk thema in het Oude Testament, maar historisch weten we er helemaal niets van! Zelfs de tijd van Ezra en Nehemia is in complete nevelen gehuld. De geschiedenis van het Oude Israël als het uitverkoren en verworpen volk wordt bij Thompson een filosofische metafoor van een mensheid die de weg kwijt is geraakt.
Kortom, een bijzonder provocerend boek dat de extreme positie verdedigt dat er eigenlijk alleen sprake kan zijn van een ‘hellenistische bijbel’ die op z'n vroegst vanaf de derde eeuw v. Chr. als zodanig fungeert. Daarbij moet mij van het hart dat Thompson op veel plaatsen in zijn boek wel dingen beweert, maar ze vaak niet hard maakt of hard kan maken; op zijn redeneringen en bewijsvoering is het nodige aan te merken. Dat Bijbel en geschiedenis op gespannen voet met elkaar staan is juist; of het in de mate is die Thompson beweert, is sterk de vraag. Toch is het goed te weten dat ook déze stroming in de bijbelwetenschap bestaat.
□ Panc Beentjes
Thomas L. Thompson, The Mythic Past. Biblical Archaeology and the Myth of Israel, Basic Books, Oxford, 1999, 412 blz., £23, ISBN 0-465-00622-1.
| |
Kunst
Melancholie
Onder het motto ‘Het oorkussen van de Melancholie’ heeft het Gentse Museum voor Schone Kunsten onlangs werken bijeengebracht, voornamelijk uit de eigen collectie en die van het naburige S.M.A.K. (Stedelijk Museum voor Actuele Kunst). Thematische tentoonstellingen als deze hebben voordelen: ze vestigen de aandacht op minder bekende werken, en ze doorbreken de scheidingslijn tussen oude en hedendaagse kunst. In dat opzicht was ook deze expositie geslaagd. De Richter en de Dumas van het S.M.A.K. hebben
| |
| |
overigens de confrontatie met de oudere generaties glansrijk doorstaan. Thematisch echter haperde er wat aan deze tentoonstelling. Vat je ‘melancholie’ in een stride betekenis op, dan ontbreken in de Gentse collecties de werken die onder die noemer getoond kunnen worden. Opteer je voor een ruimer begrip van het woord, dan kun je op z'n minst de helft van alle kunst erbij betrekken. En die moeilijkheid blijkt duidelijk in de catalogus. De inleiding van Joannes Késenne begint terecht met een verwijzing naar het middeleeuwse begrip acedia, maar daarop volgen minder heldere beschouwingen die bovendien ook niet altijd in een correcte taal zijn uitgedrukt. De bewering dat Pollock, Rothko, Newman en Richter gepoogd zouden hebben ‘suggestieve beelden’ van het niets te scheppen (blz. 46), is al even misleidend als de stuntelige aanhaling, enkele regels eerder, van een beroemde zin van Heidegger (‘De angst openbaart het niets’): wat heeft dat met melancholie te maken? Alles klinkt hier wat geforceerd. Toch bewaar ik deze bescheiden uitgave zorgvuldig: er staat een mooie afbeelding in van enkele werken die ik in Gent ontdekt heb, zoals een kruisiging van Khnopff en De trap van Eugène Laermans.
Toevallig brengt de Historische Uitgeverij net nu een van de klassieke teksten over melancholie op de markt. Het gaat om een opstel uit de Griekse Oudheid, dat aan Aristoteles wordt toegeschreven en vermoedelijk door een van zijn leerlingen is geschreven. Daarin wordt het verband onderzocht tussen een lichamelijke toestand - de temperatuur van de zwarte gal en de mengverhouding van de lichaamssappen - en geniale prestaties op het vlak van wijsbegeerte, politiek en kunst. Philip van der Eijk heeft zijn vertaling voorzien van een sobere en degelijke inleiding en van nuttige aantekeningen.
□ Jan Koenot
Joannes Késenne, Het oorkussen van de Melancholie, Museum voor Schone Kunsten Gent, 2000, 79 blz.
Aristoteles, Over melancholie. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Philip van der Eijk, Historische Uitgeverij, Groningen, 2001, 42 blz., 370 fr., ISBN 90-6554-015-6.
| |
Essays van Arjen Mulder
De fotografie is voorgoed veranderd sinds de komst van de digitale technieken (ca. 1990). Het fotografisch genoegen van mediacriticus Arjen Mulder probeert de draagwijdte van deze omwenteling in beeld te brengen. Het boek bespreekt zowel de analoge als de digitale wereld. Het eerste essay handelt over Leni Riefenstahl, die zich achter een waas van vergetelheid en leugens verschuilde. Voor de auteur staat haar leven symbool voor de bezetenheid om alles op beeld vast te leggen, voor het verzet tegen de vergankelijkheid, - ten koste van het tijdsbesef dat wordt vernietigd. Daarna volgen beschouwingen over de ‘argeloze fotografie’ (naar aanleiding van het in beeld brengen van de Zeeuwse watersnoodramp van 1953), de beroemde fototentoonstelling ‘The Family of Man’ georganiseerd door Edward Steichen, het fotoboek The Americans van Robert Frank, de foto's van Rineke Dijkstra en de betekenis van ‘het fotogenieke’. Mulder sluit zijn bespiegelingen over de analoge wereld af met een beschrijving van de eeuwige strijd tussen oude en nieuwe media, de indeling in prefotografische, fotografische en postfotografische beelden en een persoonlijke benadering van het onderscheid tussen foto, film en video. In het tweede deel bespreekt Mulder fotografen die met het digitale
| |
| |
medium werken (Mari Soppela, Vibeke Tandberg en Gerald Van Der Kaap) en bakent hij voortdurend de grenzen af met de traditionele media. Uiteindelijk wordt het ‘enge’ domein van de fotografie verlaten en volgen we gids Mulder verder door het drassige moeras van de kunst.
Mulder is heel sterk in het ontleden van foto's en ontwikkelt een eigen denken over de nieuwe taal van de digitale beeldcultuur. Gelukkig zijn de meeste foto's die door Mulder worden besproken, opgenomen in het boek. De meer theoretische bespiegelingen worden echter niet altijd helder geformuleerd: bv., wat de auteur precies bedoelt met ‘de overgang van een analoog naar een digitaal bewustzijn’, blijft vaag. Sommige passages klinken te academisch en staan in schril contrast met de duidelijke bespreking van de foto's. Door de afzonderlijke essays loopt wel een rode draad, maar deze vormt geen eenheid. Het digitale terrein dat in Het fotografisch genoegen beetje bij beetje wordt afgetast, oogt na de lectuur van het boek nog steeds fragmentarisch. Mulder hanteert wel een vlotte pen, maar het irritante gebruik van anglicismen - zoals ‘decentie’, ‘exil’, ‘de deep structures van ons brein’ - doet afbreuk aan zijn stijl. Zijn reflecties over de nieuwe media en hun betekenisloosheid leveren meer duistere vragen op dan dat er iets wordt verhelderd. Zo vindt Mulder de term ‘media’ achterhaald, en zoekt hij naar een ander begrip dat ‘voorbij de media’ gaat. Dan ontsnapt zijn taal voorgoed aan het redeneervermogen van deze lezer. Besluit: ondanks de originele gedachtespinsels over de digitale beeldcultuur werd ik door het boek zelf alvast niet overtuigd van de ‘diepgaande’ omwenteling die die beeldcultuur meebrengt.
□ Dimitri De Gruyter
Arjen Mulder, Het fotografisch genoegen. Beeldcultuur in een digitale wereld, Van Gennep, Amsterdam, 2000, 210 blz., f 39,90, ISBN 90-5515-253-6.
| |
Bacon te gast in Den Haag
Dat het Gemeentemuseum van Den Haag erin geslaagd is ruim veertig werken van Francis Bacon voor een overzichtstentoonstelling (nog tot 13 mei 2001) bijeen te brengen, is op zich al een succes. Dat de selectie naast een aantal meestal vrij bekende meesterlijke triptieken van hem ook meerdere schilderijen omvat die pas na zijn dood aan het licht zijn gekomen en die tot heden nog niet vaak op tentoonstellingen te zien zijn geweest, maakt de Haagse expositie des te aantrekkelijker.
De catalogus is verstandig opgevat. Aan monografieën over Bacon ontbreekt het niet. Ingewikkelde theoretische beschouwingen laat men het best achterwege, als men zoals nu in Den Haag de kans krijgt de fysieke confrontatie met het oeuvre zelf aan te gaan. De catalogus biedt net voldoende stof om de kijker daarbij op weg te helpen: een beknopte, maar prachtig geïllustreerde biografie, een kort voorwoord en beknopte inleiding van degelijke kwaliteit, en een aantal treffende citaten van Bacon zelf, in het Engels en in Nederlandse vertaling, gespreid over het boek. Wie het oeuvre achteraf grondiger wil bestuderen, vindt in de selectieve bibliografie de nodige aanwijzingen. Die vermeldt uitsluitend de echt belangrijke publicaties over Bacon.
Het eigenlijke catalogusgedeelte bevat naast een vrij behoorlijke afbeelding van elk tentoongestelde werk telkens een korte commentaar. Die had af en toe wat dieper mogen graven, en jammer genoeg zitten er van het ene op het andere doek nogal wat herhalingen
| |
| |
tussen. Nuttig zijn die korte presentaties alleszins, zeker voor niet-ingewijden.
Met deze catalogus is nu op de Nederlandse markt een goede inleiding in het oeuvre van een van de boeiendste kunstenaars van de twintigste eeuw beschikbaar. De cover van het boek is subliem: een detail van een prachtige Paus uit 1950 op de voorkant, en een foto van Bacon door diens vriend Peter Beard op het achterplat. Vanwege de reproductie van zelden of nooit eerder getoond werk - zoals het enigmatische Untitled (Marching Figures), van ca. 1950 - zal ook de kenner deze uitgave graag ter aanvulling in zijn bibliotheek opnemen. De trots van de Hagenaars moet ik slechts op één punt wat temperen. Het klopt niet dat het innemende doek Untitled (Two Figures in the Grass), van ca. 1952, ‘nooit tentoongesteld’ is geweest (blz. 40), - tenzij men daarmee bedoelt: tijdens Bacons leven. Het schilderij was al eens te zien in de Parijse Galerie Lelong, in december 1999, op de tentoonstelling ‘Francis Bacon: Papes et autres figures. Peintures de la succession’, waarvan ik de catalogus in Streven besproken heb (januari 2000, blz. 94).
□ Jan Koenot
Esther Darley en Hans Janssen (red.), Francis Bacon, Gemeentemuseum Den Haag, Waanders Uitgevers, Zwolle, 2001, 144 blz., f 39,95, ISBN 90-400-9509-4 (paperback), f 55, ISBN 90-400-9510-8 (gebonden).
| |
Taal
Leven in metaforen
Leven in metaforen, het in 1980 voor het eerst gepubliceerde en vorig jaar vertaalde boek van Lakoff en Johnson, is niet het eerste boek over metaforen, maar, zo claimen de auteurs althans, wel het eerste waarin de problematische relatie tussen metaforen, werkelijkheid en waarheid wordt opgelost. Metaforisch taalgebruik werd, met name vanuit wetenschappelijke hoek, als verdacht beschouwd, want typerend voor poëzie en literatuur en bedoeld om de inhoud een mooie verpakking te geven. Zoals Lakoff en Johnson het formuleren, wordt de metafoor door de meeste mensen gezien ‘als een van de middelen die de dichter ter beschikking staan, als een manier om een tekst cachet te geven [...]’ (blz. 11). De metafoor lijkt dan een bijzondere vorm van taalgebruik, waarvoor een speciaal taalgevoel of een literaire begaafdheid is vereist. Johnson en Lakoff laten echter zien dat metaforen door iedereen in het dagelijkse leven worden gebruikt. Met behulp van concepten ordenen we de wereld om ons heen en drukken we onze waarnemingen en relaties uit. Volgens Lakoff en Johnson is dat conceptuele systeem in wezen metaforisch van aard. Om een voorbeeld te geven: over een discussie spreken we in termen van ‘(on)verdedigbare stellingen’, ‘bestrijden van standpunten’, ‘zich aangevallen voelen’, enz.: wij spreken over een discussie als over een ‘oorlog’. Het metaforisch concept ‘discussie is oorlog’ bepaalt de wijze waarop wij een discussie zien. Metaforen worden niet willekeurig vastgesteld, maar komen voort uit de aan tijd en plaats gebonden handelingen, stand van zaken, enz. Daarbij zijn ze geen uitvinding van individuen, maar vormen ze een onderdeel van een gemeenschappelijk spreken. Zo bezien drukken metaforen een waarheid uit die noch objectivistisch (rationeel, eenduidig), noch subjectivistisch (emotioneel, persoonlijk) is. Volgens Gerard Steen,
| |
| |
in zijn nawoord bij de Nederlandse vertaling, is het moeilijk het belang van dit boek te overschatten, al heeft hij wel een punt van kritiek: Lakoff en Johnson zouden te snel van een taalsysteem naar individueel taalgebruik redeneren. Het is immers helemaal niet zeker of iedereen bij dezelfde metafoor ook dezelfde associaties heeft. Ondanks deze kanttekening acht Steen het belang van Leven in metaforen groot genoeg om een vertaling (negentien jaar na de oorspronkelijke uitgave!) te rechtvaardigen. Een voordeel van een vertaling is overigens, dat verschillen en overeenkomsten tussen talen (als uitdrukking van culturen) erdoor naar voren komen. De metafoor ‘tijd is geld’ vormt in dit opzicht een indicatie voor de grote overeenkomst tussen de Amerikaanse en de Nederlandse cultuur.
□ Leo ten Hag
George Lakoff en Mark Johnson, Leven in metaforen, SUN, Nijmegen, 1999, 264 blz., f 39,50, ISBN 90-6168-665-2 (Metaphors we live by, The University of Chicago Press, Chicago/London, 1980; vertaald door Monique van Dam, met een nawoord van Gerard Steen).
| |
Literatuur
Achteraf
Tussen 1988 en 1996 heeft Karel van het Reve om de twee weken een stukje voor de Nederlandse krant Het Parool onder het motto ‘Achteraf’ geschreven. Kort voor zijn dood, op 4 maart 1999, maakte de auteur zelf nog de selectie voor een bundeling ervan. Als naar gewoonte behandelt de vroegere hoogleraar Slavische letterkunde een rist onderwerpen: herinneringen aan het communistische Rusland, literatuur van Homerus tot Jean Pierre Rawie, Freud, de actualiteit van toen... Als immer doet hij dat in die sublieme stijl die bij de Van het Reves een dominant erfelijke eigenschap lijkt te zijn (zie broer Gerard en vader Van het Reve, die enige bekendheid genoot als Gerard Vanter). Als Karel van het Reve opinies verkondigt, wat hij in deze bundel jammer genoeg niet erg vaak doet, druisen ze meestal radicaal in tegen de gevestigde, algemene opvattingen. Toch weet hij bijna altijd te overtuigen. Zo komt een van zijn stokpaardjes, namelijk zijn afkeer van de literatuurwetenschap, nog eens om de hoek kijken in een stuk over Maaike Meijers proefschrift over Neeltje Maria Min: ‘Maaike Meijer behoort tot de stroming - van stroming kun je eigenlijk niet spreken, het is meer een poel, die al een halve eeuw stilstaat - die vindt dat literatuur uitgelegd moet worden, omdat het iets anders betekent dan er staat’. Het stukje eindigt twee bladzijden verder met de vernietigende retorische vraag: ‘zou Maaike die onzin zelf geloven?’ Anderzijds kan Karel van het Reve ook aanstekelijk enthousiast zijn, bijvoorbeeld over de schrijvers John O'Hara en Ring Lardner, die mij voorheen onbekend waren maar nu op mijn leeslijst staan.
Hoewel ik, zoals nu wel duidelijk zal zijn, een groot liefhebber ben van Karel van het Reves geschriften, had hij voor deze bundel toch wat strenger mogen selecteren. Nogal wat stukjes hebben een te groot opa-vertelt-gehalte en enkele beginnen te dateren. Doch, laat deze kleine gebreken geen bezwaar zijn om Achteraf op uw leeslijstje te zetten.
□ Manu van der Aa
Karel van het Reve, Achteraf, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1999, 408 blz., f 39,90, ISBN 90-282-0922-0.
| |
| |
| |
‘Een sterke vrouw, wie zal haar vinden?’
Wie afgelopen jaar op de tafels met nieuwe aanwinsten het mooi uitgegeven en van een pakkende titel voorziene nieuwe boek van Pearl Abraham zag liggen, heeft ongetwijfeld gedacht met een nieuwe roman van doen te hebben. Abraham maakte in 1995 furore met haar autobiografische debuutroman Vreugde der wet (ook al een titel die nieuwsgierig maakt); niet lang daarna volgde Afstand van Amerika (1998). In beide romans gaat het om reflectie op en afstand nemen van de eigen wortels (de geschiedenis, de cultuur, het joods-zijn-door-geboorte) en het trachten te bepalen van de eigen identiteit. Wat dat betreft maakt de titel van haar nieuwste boek, Een sterke vrouw, wie zal haar vinden zo mogelijk nog nieuwsgieriger. Maar het is het geen roman: het is een door Pearl Abraham geselecteerde bundeling van (met name) romanfragmenten waarin joodse vrouwen figureren; vaak niet meer dan dat. Dat de lezer aanvankelijk op het verkeerde been wordt gezet, heeft te maken met het feit dat het boek een ondertitel en de toevoeging ‘samenstelling en inleiding’ ontbeert.
Abraham stelt in haar inleiding dat het haar zelf heeft verrast dat ze tijdens het schrijven van haar eigen romans geïnteresseerd raakte in literaire teksten over joodse vrouwen, van joodse en niet-joodse auteurs, van vóór de twintigste eeuw en van haar eigen tijd, van mannen en vrouwen. Mij verbaast dat overigens helemaal niet; wel kan ik me haar verrassing indenken bij het horen van de diverse stemmen die uit al die teksten opklinken. ‘In de joodse traditie waar ik uit voortkwam, was weinig ruimte voor de stem van een vrouw. Het waren meer de stille bijbelse vrouwen die te prijzen waren.’ Pearl Abraham is in 1960 geboren in een chassidisch Amerikaans gezin; het schrijven was zeker een daad die dapperheid vereiste.
Buiten Abrahams eigen milieu was toen overigens al een verschuiving zichtbaar. In de hele (westerse maar ook niet-westerse) literatuur werd de vrouwelijke stem steeds vaker en krachtiger gehoord en ook steeds meer naar waarde geschat, en dat niet alleen omdat er meer schrijfsters aan het front verschenen. Ook mannen kregen meer oog voor ‘vrouwelijke personages als complete wezens’. Het is nu niet duidelijk of Abraham die tendens heeft willen laten zien in haar bundel. Ze maakt een keuze uit het werk van zeer verschillende auteurs, onder wie grote namen als Sir Walter Scott, George Eliot, Philip Roth, Isaac Bashevis Singer, Erica Jong en Cynthia Ozick - en in ons taalgebied veel minder bekende Hebreeuwse en Jiddische auteurs als Anzia Yezierska, S. Agnon en Chaim Grade. Over de keuze van haar zeventien ‘heldinnen’ zegt ze, dat die puur subjectief was. Los van of dat mogelijk is, blijft de vraag bestaan: wat beoogt ze met die toch onmiskenbaar gemaakte keuze? Komen de joodse heldinnen of antiheldinnen gaandeweg beter uit de verf, worden ze ‘completere figuren’, in vergelijking met de stereotypen van vroeger, bij zowel niet-joodse als joodse auteurs? Duidelijk wordt dat niet, al was het maar omdat een aantal van de joodse meisjes en vrouwen weliswaar het predikaat ‘heldin’ of ‘antiheldin’ hebben gekregen, maar ondertussen niet meer blijken te zijn dan figuranten in een door mannelijke personages gedomineerd verhaal. Dat het hier geen afgeronde verhalen maar romanfragmenten betreft, maakt een goed zicht op het gepresenteerde personage er niet eenvoudiger op.
| |
| |
Sommige fragmenten uit de selectie smaken naar meer, maar lang niet alle titels lijken integraal in het Nederlands te zijn vertaald. Jammer is het ten slotte dat, terwijl het boek is samengesteld op initiatief van Pearl Abrahams Nederlandse redacteur (Nanda van der Zee), er geen oorspronkelijk Nederlandse fragmenten zijn opgenomen. Waar zijn Carry van Bruggen, Jessica Durlacher, Carl Friedman, Natasja Gerson, om slechts een paar joodse schrijfsters te noemen?
□ Elianne Muller
Pearl Abraham, Een sterke vrouw, wie zal haar vinden?, Meulenhoff, Amsterdam, 2000, 223 blz., f 29,90, 545 fr., ISBN 90-290-6636-9.
| |
Geschiedenis
Botsende beelden: antropologe ontmoet ex-kolonialen
Recalling the Belgian Congo. Conversations and introspections van de hand van Marie-Bénédicte Dembour is een schitterend boek dat een ruim lezerspubliek verdient. Voor het boek, een uitvloeisel van Dembours proefschrift in antropologie aan de Universiteit van Oxford, sprak de Belgische auteur met een veertigtal ex-kolonialen die allen deel uitmaakten van de Belgische administratie in Congo in de periode 1926-1960. De rode draad door het boek is de confrontatie tussen de manier waarop deze ex-kolonialen en de auteur, geboren na de onafhankelijkheid van Congo en links-gezind, zich het Belgische kolonisatieproject herinneren. Dembour is ontwapenend eerlijk over hoe zij aan haar project begon: ‘I did not know much about colonialism, I just associated it with exploitation and held the Western world responsible for the terrible situation the Third World found itself in’ (blz. 47). Op het einde van het boek schrijft ze: ‘I have reached an understanding of colonialism which I did not even suspect could emerge when I embarked on my doctorate’ (blz. 206). Het is een van de lovenswaardige aspecten van dit werk dat Dembour er wonderwel in slaagt de lezer een idee te geven van de tocht die het schrijven van een wetenschappelijk boek altijd is. De lezer is als het ware getuige van de verandering die het dialogeren met de ex-kolonialen in het denken en de opvattingen van de schrijfster teweegbrengt. Tegelijkertijd maakt Dembour de lezer ook deelgenoot van haar vaak fundamentele twijfels over de waarde en zin van haar antropologisch project. Dit laatste is uitzonderlijk in een academisch wetenschappelijk werk, waar auteurs er zich meestal sterk voor hoeden twijfel en onzekerheid aan de oppervlakte te laten komen. De stijl van het boek en vooral de ruimte die Dembour geeft aan de stemmen van de ex-kolonialen verlenen het werk een diepmenselijke warmte die wetenschappelijke
literatuur veelal ontbeert. Het boek toont op overtuigende wijze aan hoe het negatieve beeld dat in België heerst over de ex-kolonialen voor de ruime meerderheid onder hen onterecht is. De les die Dembour zelf uit haar studie getrokken heeft, verwoordt ze als volgt: ‘What this study has taught me is to try never to assume, to listen before passing judgement’ (blz. 206). Het boek zelf is het beste bewijs dat de schrijfster haar eigen woorden ter harte neemt.
□ Peter Van der Auweraert
Marie-Bénédicte Dembour, Recalling the Belgian Congo. Conversations and Introspection, Berghahn Books, New York/London, 2000, 235 blz., ISBN 1-57181-945-2.
|
|