Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||
‘Geladen met de grootsheid van God’
| |||
[pagina 182]
| |||
In 1877 werd Hopkins priester gewijd; daarna vervulde hij verschillende taken aan instellingen en parochies in Londen, Oxford, Liverpool en Glasgow, en werkte hij als docent aan Stonyhurst College, in Lancashire. In 1884 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Griekse taal- en letterkunde aan University College, in Dublin. Vanaf 1885 schreef hij opnieuw meer gedichten - in de jaren van 1877 tot 1885 was Hopkins minder productief. Hopkins stierf in 1889 aan tyfus. Afgezien van wat gelegenheidsgedichten, werd zijn poëzie pas in 1918 gepubliceerd door zijn vriend Robert Bridges; pas vanaf ongeveer 1930 ontstond er waardering voor zijn poëzie, en groeide het inzicht dat hij een van de meest vernieuwende dichters van de negentiende eeuw was geweest. Zijn invloed op enkelen van de meest belangrijke dichters van de twintigste eeuw, onder wie T.S. Eliot, Dylan Thomas en W.H. Auden, wordt tegenwoordig algemeen erkend. In het leven van Hopkins kunnen twee periodes worden aangewezen waarin hij als dichter bijzonder productief was: de jaren van 1875 tot 1878, en de jaren 1885 en 1886. De gedichten uit deze laatste periode staan bekend als de ‘terrible sonnets’: ze getuigen van de gevoelens van diepe verlatenheid waarmee Hopkins tijdens zijn verblijf in Ierland kampte. Deze kwamen voort uit het conflict tussen zijn roeping als dichter en de taken die hij als docent in Dublin moest verrichten, en uit het verblijven in een deel van het Britse Rijk waar hij zich niet thuis voelde. Bovendien leed hij in deze jaren aan een slechte gezondheid. ‘Deze gedichten hebben het karakter van klaagpsalmen: hij die zijn leven aan God heeft gewijd, vraagt zich af waarom God juist hem in de steek heeft gelaten’, schrijft de Nederlandse literatuurwetenschapper W. Bronzwaer over deze ‘terrible sonnets’Ga naar eind[1]. De gedichten uit de eerstgenoemde periode staan bekend als de ‘nature sonnets’. Zij zijn geïnspireerd door de natuur rond St. Beuno's College in het noorden van Wales. Deze door de natuur ingegeven poëzie paste goed in het literaire en - meer algemeen - artistieke klimaat van Hopkins' tijd. Ook voor de prerafaëlieten bijvoorbeeld vormde de natuur een belangrijke bron van inspiratie, en in het negentiende-eeuwse Engeland bestond bovendien een sterke traditie van natuurbeschrijvingen. In de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw - de periode waarin Hopkins opgroeide - bereikte de populariteit van de ‘natuurlijke historie’ een hoogtepunt: veel auteurs beschreven met onvermoeibare nieuwsgierigheid tot in detail wat zij waarnamen in de natuur rondom hen. Maar in de poëzie van Hopkins heeft de natuur een diepere betekenis dan alleen het getuigenis van een ongebreidelde belangstelling voor het natuurlijk leven. Deze diepere betekenis moet worden begrepen tegen de achtergrond van Hopkins' vorming als jezuïet. In de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola wordt naar voren gebracht, dat de mens is geschapen om God de Heer te loven, Hem eerbied te bewijzen en te dienen, om zodoende zijn ziel zalig te maken. Voor Hopkins nu was het natuurschoon dat hij om zich heen zag een teken van de aanwezigheid Gods - en door de schoonheid van de natuur te bezingen in zijn poëzie, loofde hij de Heer, en dit hielp hem te doen waartoe hij was geschapen: het loven van de Heer. Zo worden natuurobservatie, het verwoorden van deze observatie in gedichten en het prijzen van de Heer in de gedichten van Hopkins tot een eenheid. | |||
[pagina 183]
| |||
Hopkin' meest beroemde gedicht ‘The Windhover’ (De torenvalk), geschreven op 30 mei 1877, - met de fameuze openingswoorden ‘I caught this morning morning's minion’ - is het voorbeeld bij uitstek van deze benadering. In de eerste acht regels van dit sonnet - dat een van de meest besproken gedichten in de Engelse letterkunde is - schildert Hopkins de vlucht van een torenvalk. Deze schildering is het resultaat van zorgvuldige observatie; Hopkins slaagt er op onovertroffen wijze in de bewegingen van de torenvalk in zijn vlucht als het ware in de taal van zijn gedicht na te bootsen. Maar het blijft niet bij de nauwkeurige observatie en poëtische weergave van de vlucht van de valk: al dient de Heer te worden geprezen door het bezingen van de schoonheid van de vlucht van de valk, uiteindelijk dient het vuur dat Christus uitstraalt te worden verkozen boven de natuurlijke schoonheid en kracht van de torenvalk. Maar wie dit vuur van Christus verkiest te volgen, wacht een leven van nederig zwoegen - dat niettemin zijn eigen schoonheid kent. Deze gedachten ontwikkelt Hopkins in de laatste zes regels van zijn sonnet.
Met uitzondering van ‘Hemel - haven’ behoren de hier in vertaling van Paul Begheyn opgenomen gedichten tot de ‘natuursonnetten’ van Gerard Manley Hopkins. ‘Hemel - haven’ werd geschreven in juni 1864, toen Hopkins in Oxford studeerde. Maar in zeker opzicht wijst dit gedicht vooruit naar de ‘natuursonnetten’: ook in dit gedicht worden beelden uit de natuur gebruikt om een religieuze thematiek te verwoorden. Vier van de vijf andere gedichten dateren uit 1877: ‘Gods grootheid’, ‘Zoals een ijsvogel vuur vangt’, ‘Bonte pracht’ en ‘Juichend in oogsttijd’. Net als ‘De torenvalk’ werden ze geïnspireerd door de natuur rond St. Beuno's College in Noord-Wales. Het gedicht ‘Vrede’ ten slotte werd in 1879 in Oxford geschreven. Door het beeld van de duif herinnert het aan de ‘natuursonnetten’, maar wat thematiek betreft lijkt het te anticiperen op de ‘terrible sonnets’ van de jaren tachtig. Vertaler Paul Begheyn heeft vanaf het begin van de jaren tachtig een grote belangstelling voor Gerard Manley Hopkins. In 1982 publiceerde hij voor het eerst een vertaling van een van zijn gedichten. In 1994 publiceerde hij in Streven een artikel over HopkinsGa naar eind[2]. □ Herman Simissen | |||
Literatuur
| |||
[pagina 184]
| |||
Hemel - haven
(Een non ontvangt de sluier)
Ik heb verlangd te gaan
waar bronnen zijn,
naar velden waar geen scherpe hagel vlijmt
en een paar lelies staan.
Ook vroeg ik om een stee
waar storm niet komt,
waar de groene zwalp in de havens verstomt,
en buiten de zwiep van de zee.
| |||
[pagina 185]
| |||
Gods grootsheid
De wereld is geladen met de grootsheid van God.
Zij zal uitvlammen, zoals gloed komt van geschudde folie;
zij groeit uit tot een grootheid, zoals uit een pers olie
druipt. Waarom houdt men zich niet aan zijn gebod?
Generaties zijn gegaan, zijn gegaan, zijn gegaan;
en alles is door hun doen geschroeid, besmeurd, vervaagd;
en draagt hun vuil en deelt hun zweet; naakt
is nu de aarde, geen voet voelt haar met schoenen aan.
En ondanks alles zal de natuur er altijd zijn;
de liefste frisheid leeft diep in ieder wezen;
en ofschoon uit het zwarte westen het laatste licht verdween
is aan de bruine oostenrand de morgen oh! gerezen -
want op de gebogen wereld is de Heilige Geest met zijn
warme borst en ah! heldere vleugels broedend bezig.
| |||
[pagina 186]
| |||
Zoals een ijsvogel vuur vangt
Zoals een ijsvogel vuur vangt, een libel in vlam schiet;
zoals getuimeld over de rand van een rondige put
stenen klinken; zoals elke beroerde snaar vertelt, elke klok
geluid
om haar naam breed uit te strooien zwaaiend taal vindt;
doet elk sterfelijk ding één en hetzelfde ding:
deelt dat wezen dat binnen ieder woont uit;
zelft - gaat zelf; mijzelf spreekt en spelt het,
roepend Wat ik doe is ik: daartoe kwam ik.
Ik zeg méér: de gerechte - gerechtigheid maakt hij;
houdt genade; dát maakt al zijn gangen genadig;
doet in Gods oog wat in Gods oog hij is, hij -
Christus. Want Christus speelt op tienduizend plaatsen,
lieflijk in leden, en lieflijk in ogen (niet zijn)
door de gezichten van mensen voor de Vader.
| |||
[pagina 187]
| |||
Bonte pracht
Glorie zij God om wat is gevlekt -
om luchten zo bont als de huid van een koe;
om rozige stippeltjes op een forel;
vurige-kool kastanje-herfsten; van vinken de vlerk;
opgelapt landschap - geplooid, braak, geploegd;
en van ieder beroep het gerei en gestel.
Alles op zich, apart, vreemd, zeldzaam;
al wat grillig is, sproetig (wie weet hoe?)
en vlug, traag; zoet, zuur; dof, fel;
Hij vadert voort, en zijn pracht houdt aan:
Het ga Hem wel.
| |||
[pagina 188]
| |||
Juichend in oogsttijd
De zomer eindigt nu; nu verrijzen woest mooi de schoven
alom; erboven, wat een wind-gewandel! wat een lief bewegende
zijdezakken wolken! Is ooit een wilder, weerspannig wiegender
meelvlaag aan de hemel gevormd en verstoven?
Ik wandel, ik verhef, ik verhef hart, ogen,
langs al die glorie in de hemelen om onze Redder te vergaren;
en, ogen, hart: welke blikken, welke lippen voor u waren
als verrukte liefdesgroet ooit oprechter en ronder gebogen?
En de door azuur omhangen heuvels zijn z'n wereld regerende
schouder
vol majesteit - stoer als een hengst, zeer-viooltjes-zoet! -
deze dingen, deze dingen waren hier; alleen de beschouwer
ontbrak; maar áls dan de een de ander ontmoet,
slaat het hart de vleugels uit in kringen steeds stouter,
en werpt voor hem, o werpt haast de aarde van zich af, hem
tegemoet.
| |||
[pagina 189]
| |||
Vrede
Wanneer, vrede, wilde woudduif, zul je ooit je schuwe vleugels
sluiten,
je zwerfvluchten rond mij staken, en in mijn takken rusten?
Wanneer, wanneer, vrede, doe je dat? Voor dit hart van mij
huichel ik niet; ik weet wel dat je komt bij tijd en
wijle; pover is slechts stukwerk vrede; pure vrede lust geen
krijgsgewoel en angst, laat eigen dood terzij.
Ja, als mijn Heer vrede ontneemt, zou hij iets moeten
nalaten aan goeds! Voortreffelijk geduld dus geve hij,
dat later veren krijgt voor vrede. Als vrede hier zal huizen,
komt hij met een taak, niet om te koeren,
maar om te broeden komt hij.
|