Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Joris Gerits
| |
[pagina 133]
| |
Tafel en stoelen
lopen uit. Gekwinkeleer.
De vloerbedekking
klatert bij mijn schoenen.
Onze driezitsbank
is niet te houden,
heel de kamer
begint te stoeien.
Je legt je lepel neer
en kijkt me aan.
De boothals van je
beige trui
zakt zomaar
van je schouder.
In bed blijkt kniehoog
gras te staan.Ga naar eind[2]
Met dit gedicht schakelt Erik Menkveld zich bewust in een oeroude dichterlijke traditie in, imiteert ze schijnbaar luchtig, ondergraaft ze vervolgens en torpedeert ze ten slotte. Door zo te dichten creëert hij een postmodern levensgevoel, heet het dan. Ook in volgend sonnet van Co Woudsma wordt het klassieke Arcadië naar onze tijd en naar een vakantieplaats in Frankrijk overgeheveld. Met veel humor, lichte melancholie en uitgesproken pessimisme beschrijft de dichter de zinloosheid van zo'n onderneming. Straat in Frankrijk
Zittend, drinkend onder de arcade
zie je twintig schilderijen van de straat.
Groengeloken ramen. Maar je aandacht gaat
naar het meisje met de chocolade-
| |
[pagina 134]
| |
taart. Ze lepelt thee. Je wangen nemen
schaamteloos de kleur aan van haar trui. Bonbons,
bloemenwinkelgeur en marmeren frontons:
alles is geluk. Je zoekt problemen.
Je vindt de grote olifanten, open-
gewerkt door roest, toch torsend de fontein,
het nutteloze water spuit de hemel in.
Je mist, dwars door de zomerstilte heen, de zin
van dit Arcadië. De tijd doet pijn.
De jaren gaan de straatnaambordjes slopen.Ga naar eind[3]
Wat is inderdaad de zin van een arcadië zonder goden en godinnen en van fonteinen die nutteloos water spuiten? Wie wonderen van de natuur wil moet ze zelf maken, besluit Menkveld vrolijk absurdistisch, en in ‘Locus amoenus’ laat hij meubelen uitlopen zoals de takken van fruitbomen in de lente, vloerbedekking krijgt de allure van een rimpelend vijveroppervlak en in het bed waar de liefde wordt bedreven staat het gras kniehoog.
In de natuur gebeuren de raarste, de meest onverwachte en eigenlijk de onnatuurlijkste dingen - we kunnen het niet anders formuleren. Toon Tellegen getuigt:
Soms in een polder tussen een paar wilgen,
linden,
ontstaat een trein.
Eerst een wiel, of eerst alleen iets blinkends
in het gras, een stang
en dan een wiel en dan een wagen,
en even later
rijdt hij weg - koeien
hollen naar de kant,
hij fluit en knarst,
de grond verzakt, een hek spat
uit elkaar
en waarheen die trein gaat en wat
hem nog kan stoppen,
ik weet het niet, ik rijd mee, ik heb betaald,
val in de donkerste coupé in slaap.Ga naar eind[4]
| |
[pagina 135]
| |
De natuur als locus amoenus? Onzin. De natuur is fake. Verbanden zijn willekeurig, de symboliek van de trein die naar nergens rijdt behoeft geen uitleg. En de uitspraken van de dichter erover dus ook niet. Toch wordt er nog veel natuurlyriek geschreven. Rob Schouten heeft in een essay met de titel ‘Natuur met een stiefmoeders hand’ geconstateerd dat Nederland, hoewel ‘het zo'n beetje dichtstbevolkte land op aarde, voortdurend een opvallende hoeveelheid natuurpoëzie leverde’Ga naar eind[5]. Dat ‘zo'n beetje dichtstbevolkte land op aarde’ kan wel een hyperbool lijken, maar die mening slik je in als je de definitie van Nederland door Koos van Zomeren leest: ‘Je neemt een paar ton modderig afval van de Alpen en strooit er vier miljoen koeien over uit. In de resterende ruimte pers je veertien miljoen mensen samen, die je wijsmaakt dat ze gemeenschappelijke voorouders hebben. Je geeft ze een koningin, een grondwet en een gulden met de inscriptie God zij met ons. Ten slotte leer je het zootje kankeren en zoek je er een toepasselijke naam bij: Nederland’Ga naar eind[6]. Jan Eijkelboom, vertaler en bloemlezer van Engelse poëzie en een laatbloeier wat de eigen poëzie betreft - hij debuteerde op zijn drieënvijftigste in 1979 - heeft de grootste moeite om zich met dat Nederland te identificeren. Als een echo van Slauerhoffs beroemde beginregel ‘In Nederland wil ik niet leven’ klinkt de slotregel van het derde gedicht uit Eijkelbooms cyclus ‘Tegen de tijd. Een calendarium’:
De stront hangt in de lucht
als een gordijn van goudbrokaat.
Gierend trekt de boer
over de glinsterende velden.
Aan de vers geteerde schuur
zit de krijtwitte schotelantenne
die hem deelgenoot maakt
van de ontucht der zenders.
Later staat op het bospad
een Mercedes met aanhangwagen.
Een man laat er zijn rijpaard uit,
draaft erop weg, een hond
op zijn hielen. Vanuit de auto
roept tevergeefs een telefoon.
Dit is het land waar ik niet woon.Ga naar eind[7]
| |
[pagina 136]
| |
Nescio kon op de eerste paasdag, 28 maart 1948, in zijn natuurdagboek nog noteren dat hij mest geroken had en aan die olfactorische sensatie eenzelfde waardering geven als aan het zien uitkomen van de magnolia's en het bloeien van de vogelkers. Op die eerste paasdag kreeg hij ook het eerste vliegje in z'n oog. Een dag later besluit hij de korte beschrijving van zijn fietstocht naar de brug over het Merwedekanaal in de Muiderweg met de hilarische opmerking: ‘Weer mest geroken en twee vliegjes in m'n oog’.Ga naar eind[8] Een halve eeuw verder en wetend hoeveel kwaad bloed mestactieplannen nog altijd zetten, kan een natuurliefhebber onmogelijk nog op de onbevangen manier van Nescio van de mestgeur genieten. Er is trouwens meer stront aan de knikker, en de afkeer van de natuur als locus amoenus dateert heus niet van vandaag. In zijn bundel Quiet though sad (1946) schreef J.C. Bloem al de evergreen: ‘Natuur is voor tevredenen of legen, / En dan, wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos, ter grootte van een krant, / Een heuvel met wat villaatjes ertegen’Ga naar eind[9]. Huub Beurskens gaf aan zijn verzamelbundel de veelzeggende overkoepelende titel Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998. Ik citeer vijf regels uit het gedicht ‘Versteende boom’: ‘[...] Maar wat erg is: dat de boslaan nu geasfalteerd is en / verbreed. Zodanig dat het schier eindeloze verkeer er / in dubbele rijen grommend gelijktijdig heen en weer kan / / blijven stromen. Onmogelijk daar nog over te steken. Zo / een Styx behoeft geen veerman want geen Hades meer. [...]’Ga naar eind[10]. J. Bernlef wandelt ook al eens in een bos en ziet er de gevolgen van wat zelf onzichtbaar blijft: zure regen. Uit het gelijknamige gedicht volgt hier de derde strofe: ‘Het proces zelf is onzichtbaar / maar niet de resultaten: dood / hout stapelt zich op, de winterwind / gaat als een blinde houthakker te keer / geen boom blijft ongedeerd’Ga naar eind[11]. Het enjambement: ‘dood / hout’ verdubbelt de aanwezigheid van de dood die zich blijft opstapelen. En de dichter staat erbij en kijkt ernaar. Hij relativeert, ruimt de laatste restanten romantiek op, salueert voorgangers als Rilke en Gezelle en accepteert cynisch de ijzeren wet van de menselijke conditie, het Sein-zum-Tode. Dat doet Charles Ducal in Herfstdag
Novemberochtend. De wolken verbleken,
de bomen strekken hun nuchtere hout.
In het water staat niets geschreven,
God zwijgt. Het is koud.
| |
[pagina 137]
| |
Dit is een park, geen machtig woud.
De herten zijn tammer dan koeien.
Een heks kruimelt brood, onderhoudt
de verveling. De bladeren stoeien.
Wie nu nog droomt wordt niet wakker,
elk pad vormt een lus om het hoofd.
Een dauwtrapper loopt al naar adem
te snakken. Wij leven.
Daarna gaan wij dood.Ga naar eind[12]
Sommige dichters bekijken het filosofisch en leggen zich bij het onvermijdelijke neer, ze zijn niet opstandig noch bereid te leven met de dreiging van een altijd loerende depressie, ze werpen een lucide blik in de toekomst en zien, zoals Lieven de Cauter, dat de aarde weer een braakland zal zijn, ‘waar de mens, / per ongeluk hervallen in zijn oertoestand, / ronddwaalt als een heerlijk gesjeesde arcadiër’Ga naar eind[13]. Anderen, daarom niet minder filosofisch, verschansen zich binnen de beschermende burcht van hun ironie. Als ze die verlaten meten ze zich een alsof-houding aan waardoor de al te pijnlijke confrontatie vermeden wordt, de ontgoocheling ingecalculeerd, de natuurliefde gereduceerd tot een dandyesk fenomeen, dat vooral niet serieus genomen dient te worden. Houden van de natuur doe je voor de duur van een wandeling maar zeker nooit langer. Grote vragen omtrent de natuur beantwoord je met een ‘miniem gebaar’ of je pareert ze met een laconieke opmerking. De poëzie van Peter van Lier munt uit in dat soort gebaren en uitspraken. Een voorbeeld: Natuurliefde
Nonchalant loop ik tussen wat bomen. Natuurlijk wel
handen op de rug.
Af en toe dringt een vogelgeluid tot mij door.
Dan fluit ik zelf een populaire melodie, ondanks
mijn donkere blik.
In de late herfst zijn bladeren gevallen en bruin
en nat met zand.
Een wandeling duurt echter nooit voor lang
want ik houd van de natuur.Ga naar eind[14]
| |
[pagina 138]
| |
Er zijn dichters die zich, wellicht tegen beter weten in, opwerpen als de schatbewaarders van de natuur. Zo'n dichter is Marc Tritsmans, die zichzelf een krenterige schatbewaarder vindt, eentje ‘die met haviksogen alle / bomen telt en de konijnen, hazen en / fazanten raad [sic] aan hun geritsel’. De slotstrofe van zijn gedicht ‘Schatbewaarder’ luidt: ‘Ik noteer het kleinste teken van / verandering: wat omgewoelde aarde, / een gemerkte boom, een breder spoor. / Iemand beraamt met zorg de ondergang’Ga naar eind[15]. Marc Tritsmans is behalve als dichter ook actief als milieuambtenaar, lees ik op de flap van de bundel die met het gedicht ‘Schatbewaarder’ opende. Het lijkt erop dat hij in het woordenreservaat van zijn dichtbundels zo veel mogelijk natuur wil onderbrengen. Voor later. Wanneer de mensen klonen geworden zijn van de bangelijke door compleet geheugenverlies geteisterde ‘stadgenoot’ die Jan G. Elburg heeft beschreven: stadgenoot
Hij is het licht vergeten
en het gras vergeten
en al die kleine levende kevertjes
en de smaak van water en het waaien
hij is de geur vergeten
van het hooi de grijze vacht van schapen
de varens de omgelegde aardkluiten
zijn binnen is geen nest zijn buiten
geen buiten zijn tuin een vaas
hij is ook
de bliksem vergeten de rauwe
hagel op zijn voorhoofd
hij zegt niet: graan meel brood
hij ziet de vogels niet weggaan
en de sneeuw niet komen
hij zal bang en verongelijkt doodgaanGa naar eind[16]
Een archeoloog is de antipode van Elburgs stadgenoot: een archeoloog zoekt naar resten en sporen van wat verdwenen is om te achterhalen wat ze betekenen of betekend hebben, om de kennis van het verleden te | |
[pagina 139]
| |
verdiepen en te verbreden, om het geheugen van de mens te verruimen en te verrijken. De dichteres Esther Jansma is archeologe, haar onderzoeksdomein is de dendrochronologie, het jaarringenonderzoek, een zeer exacte wetenschap. Ook in haar poëzie wil ze nauwkeurig formuleren waarom iets zo is en niet anders. Nauwkeurigheid en verbeelding hoeven elkaar niet uit te sluiten, integendeel, in de poëzie van Esther Jansma impliceren ze elkaar. In haar bundel Hier is de tijd staat een sonnet dat wel geschreven lijkt als een kort college voor een schrijfcursus, een inleiding op de opdracht: schrijf een mooi natuurgedicht. Tussen de beginregel ‘Natuurgedichten schrijven is ingewikkeld’ en de slotregel ‘Natuurgedichten schrijven is sloopwerk’ analyseert zij het probleem van de taalkundige overeenkomst en het dito verschil tussen de woorden ‘rood’ en ‘boom’. Na de lectuur van ‘Over het schrijven van mooie natuurgedichten’ vergeet je nooit meer dat natuurpoëzie niet van bomen maar van woorden gemaakt wordt, dat een natuurgedicht niets natuurlijks heeft, maar een artisanaal product is, een product van woordcultuur. Over het schrijven van mooie natuurgedichten
Natuurgedichten schrijven is ingewikkeld,
iets waarbij men zuchtend moet gaan nadenken
over bijvoorbeeld rood en boom en wat het verschil is
en hoe dit op te heffen. Processen, denkt men,
hoe water inkt doet vervloeien, zo ongeveer moet dat -
maar hoe doet een boom dat richting rood?
Stelt zich er late lucht bij voor, verwerpt die.
Iemand die aan een tak hangt en bloedt? Winter
en daarin een roodborst? En nog zo wat. Niets
voldoet. Dan: men verbant de b van beginnen
en het hekwerk van m, roept de r uit tot rotzooi, zegt
de d is dood, en houdt over; tweemaal oo.
Niet mooi, wel kaal, een haast radeloos o, o.
Natuurgedichten schrijven is sloopwerk.Ga naar eind[17]
Als mijn vraag ‘Kan de natuur nog een locus amoenus zijn?’ negatief beantwoord wordt, zou een volgende vraag kunnen zijn: kan de stad dan misschien zo'n betoverend oord zijn? In zijn al geciteerde essay ging Rob Schouten ervan uit dat men op grond van de sociaal-culturele structuur van de Nederlandse bevolking | |
[pagina 140]
| |
eerder een verstedelijkte, geïndustrialiseerde poëzie zou verwachten, ‘waarin de televisie aanstaat en de muren met graffiti zijn beklad. Maar het escapisme van de dichterlijke stand is groot. Sinds jaar en dag heeft de gemiddelde Nederlandse dichter trouw gezworen aan de natuur en schoot er voor stadspoëzie maar een klein stukje aandacht over’Ga naar eind[18]. Rob Schouten hoort urbaner geluiden in de poëzie van Elma van Haren, Arjen Duinker, K. Michel en Robert Anker. Van Vlaamse zijde zouden er de namen van Dirk van Bastelaere, Eddy van Vliet, Geert van Istendael aan toegevoegd kunnen worden. Het lyrische personage Pornschlegel rijdt in het gelijknamige lange gedicht van Van Bastelaere op een hagelwitte scooter door de Antwerpse binnenstad, zoekt in de Pelikaanstraat een ijzerwarenwinkel, loopt langs bars, cafés, jongens in leer, dwaalt door de straten, gestoord als HölderlinGa naar eind[19]. Eddy van Vliet formuleerde cynisch ‘Zeven moderne natuurwetten’, waarvan ik de vijfde en zesde citeer: ‘5. / bomen zijn schadelijk voor het / “doorgaand verkeer”. / / 6. / in sommige onderontwikkelde landen / lopen de voetgangers niet onder de grond’Ga naar eind[20]. Geert van Istendael schrijft gedichten over Brussel, niet over de hoofdstad van Europa met zijn koninklijke lanen, maar over de stationsbuurt met zijn lepreuze gevels, over de industriële straten (‘Gras vult bij wijze van natuur de gaten / in schuttingen’), over de ondergrondse, over ‘lijdzame straten, / terrassen, schelle pleinen, vuiligheid’Ga naar eind[21]. De stad blijkt evenmin als de natuur voor een bekroning met de aloude eretitel locus amoenus in aanmerking te komen. Het antithetische locus terribilis is veel toepasselijker. In het magische jaar 1968 schreef Hans van de Waarsenburg, in wiens poëzie revolutie als een metafoor fungeert, de essentie op van wat hij van Eindhoven als herinnering zal overhouden: I remember Eindhoven
Philips gloeilampen
Philips radio
Philips teevee
Philips sportvereniging
Philips schouwburg
Philips gezondheidssentrum
Philips wandelpark
Philips toneelvereniging
Philips standbeeld(en)
Philips busvervoer
Philips vrachtvervoer
Philips mensen
Philips woonwijken
| |
[pagina 141]
| |
Philips scholen
Philips kinderen
I remember Eindhoven.
Philips masturbatiesentra
Philips inseminatiesentra
Philips likwidatiesentra
I remember Eindhoven.
Philips krematoria.Ga naar eind[22]
In ‘Spookstad’, een cyclusje van drie gedichten, ziet podiumdichter Ruben van Gogh zijn stad Groningen op de apocalyptische wijze van de Titanic wegzinken in het Slochterense gasveldGa naar eind[23]. Hoe Wijk aan Zee getransformeerd werd tot Zeik aan Wee door de komst van Hoogovens met warmbandwalserijen die nooit stilliggen en een slakkenberg die almaar groeit, is het onderwerp van een gedicht van Hans Tentije, waarin het kernwoord van de eerste en de laatste regel ‘kaalslag’ isGa naar eind[24]. Toen Stefan Hertmans in zijn bundel Bezoekingen uit 1988 in de eerste regel van het gedicht ‘Wakken’ Serajewo schreef, waar het startschot gegeven werd van de grote oorlog, kon hij niet weten dat in het midden van het voorbije decennium datzelfde Sarajevo opnieuw een locus terribilis in de afgrijselijkste betekenis zou worden. Hertmans schreef er volgend gedicht over: Februari/Tweede dood
(Markale Sarajevo)
De laatste van de zeven heuvels
stijgt plots ranzig in zijn rook;
bloesems van rottend ingewand
wurgen de slaapstad in zijn droom.
Een marktplein toont zijn onderkant.
Schillen en pitten van een volk
zijn op een brandend monument beland.
Een jongen van een jaar of tien,
fluitend omdat een veel te
vroege lente dreigt,
| |
[pagina 142]
| |
gaat met zijn fiets riolen in
en rijdt tot bij de overkant.
Daar gaat hij wroeten in gewrichten,
vingernagels, open navels en een
strottehoofd.
Hij vindt zijn moeder in het rood.
Voordat hij bloemen spuwend in
haar hoofd verdwijnt,
hoort hij haar krijsen in
de tunnel van de dood.Ga naar eind[25]
Als de stad een locus terribilis is en de natuur het predikaat locus amoenus niet meer verdient, moeten we dan concluderen dat het heel slecht met ons mensen is gesteld? |
|