| |
| |
| |
Herman Simissen
‘En zo werd de wereld grauw!’
Theodor Lessing over natuur en cultuur
Wir wollen die Umkehr! Wenn man uns zwingen will zu Frevel an Leben und Erde, wir sagen: Nein!
De Duitse filosoof Theodor Lessing (1872-1933) leeft in de herinnering veeleer voort vanwege de vele schandalen en conflicten waarbij hij was betrokken dan vanwege zijn ideeën. Zo kreeg Lessing in 1925 landelijke, zelfs internationale bekendheid, toen hij aan de vooravond van de Duitse presidentsverkiezingen in het Prager Tageblatt een satire publiceerde over presidentskandidaat Paul von Hindenburg. Lessing beschreef Hindenburg onder meer als iemand die gewend is te dienen, en niet in staat verantwoordelijkheid te dragen. ‘Volgens Plato moeten de filosofen leiders van de volkeren zijn’, besluit Lessing. ‘Een filosoof zou met Hindenburg de troon bepaald niet betreden. Enkel een representatief symbool, een vraagteken, een nul. Men kan zeggen: “Beter een nul dan een Nero”. Helaas laat de geschiedenis zien, dat achter een nul altijd een toekomstige Nero verborgen staat.’ Dit artikel van Lessing leidde tot woedende reacties, met name van de zijde van rechtse studentenorganisaties. Zijn colleges aan de Technische Hochschule in zijn geboorteplaats Hannover, waaraan hij als hoogleraar filosofie was verbonden, werden verstoord; Lessing en zijn gezin werden bedreigd. De studenten dreigden zelfs massaal de Technische Hochschule te verlaten, als Lessing niet werd ontslagen. Het conflict sleepte zich een jaar voort, en werd besloten met een compromis. Lessing werd formeel niet ontslagen, maar zegde toe geen colleges meer te zullen geven. In ruil daarvoor kreeg hij een stipendium om zich te richten op cultuurfilosofisch onderzoek. Daaraan, en aan het becommentariëren van de politieke ontwikkelingen van zijn tijd, wijdde Lessing zich
| |
| |
sindsdien, ook nadat hij na de nationaal-socialistische machtsovername was uitgeweken naar Marienbad in Tsjecho-Slowakije. Dit omdat hij zich - als strijdbaar pacifist, socialist en zionist - in Duitsland bedreigd wist. Maar ook in zijn ballingsoord bleek Lessing niet veilig: in de nacht van 30 op 31 augustus 1933 overleed hij aan de verwondingen van een aanslag, enkele uren eerder door twee huurmoordenaars in opdracht van de SA op hem gepleegd.
De vrucht van het cultuurfilosofisch onderzoek dat Lessing in deze jaren deed, was wat wel zijn ‘natuurtrilogie’ wordt genoemd: zijn boeken Meine Tiere (1925), Blumen (1928), en Dämonen (1929). In deze werken getuigt Lessing van zijn liefde voor de natuur. In geestig geschreven impressies tekent hij op, welke gedachten bij hem opkomen bij het observeren van een mierenhoop of een kippenhok, van een berk of een klaproos. Maar uiteindelijk gaat het er hem daarbij steeds om, via de omweg van het niet-menselijke tot een karakterisering van het menselijke te komen. Hij wil zich daarbij niet laten verleiden tot het trekken van al te zeer voor de hand liggende parallellen tussen mens en plant en dier. Meestal zijn het kleine, concrete eigenschappen van dieren of planten die Lessing aanleiding geven tot zijn beschouwingen. Een kenmerkend voorbeeld is de volgende passage:
‘Er bestaat een vogel, die de vloek van onvruchtbaarheid als tragiek draagt. Dat is de struisvogel. Hij is als vogel geboren, maar stom, zonder eigen lied. Hij heeft vleugels, maar zijn lichaam is zo omvangrijk en zwaar dat hij het niet verheffen kan. En omdat hij nu niet kan zweven over bossen en meren, ontwikkelt hij zich in het zand van de woestijn tot de snelste van alle lopers. Men bewondert hem, maar zijn treurige oog weet: het was maar een noodoplossing. Dat is de tragiek van de vogel zonder vrije vlucht en zonder eigen lied. [...] Maar ook onder de mensen zijn er grappenmakers, onvruchtbaren, die van hun nood een deugd maken. Zij overdrijven en vertonen hun gebreken, en maken dit tot hun manier van doen. De hofnarren van koningen waren bijna altijd kreupelen of gebochelden; maar juist daaraan ontleenden zij hun geestigheid.’
Niet alleen dieren, maar ook planten geven Lessing aanleiding tot soortgelijke bespiegelingen - zoals een beschouwing over het sneeuwklokje:
‘Het sneeuwklokje is weliswaar niet meer dan een voorontwerp van het lelietje-van-dalen, te vroeg geboren en in de nachtvorst van de eerste weken van maart weer snel afstervend, zoals onze eerste levensdromen en liefdesverwachtingen. Later komt dan de echte lente. Anders en misschien mooier dan wij verwachtten, maar de domme jeugd met haar onschuld is er niet meer bij; zij krijgt op aarde geen vervulling.’
| |
| |
Theodor Lessing in 1926. Tekening van Emil Stumpp (1886-1941).
| |
| |
Juist vanwege de vele conflicten waarbij hij was betrokken - de nasleep van zijn artikel over Hindenburg vormt daarvan maar één voorbeeld - werd Lessing, zoals hij ook zelf opmerkt in zijn postuum uitgegeven autobiografie Einmal und nie wieder (1935), gezien als een ‘vechtersnatuur, polemist, man van de praktijk, activist’. Maar Lessing zag zichzelf veeleer als een geleerde, een denker, als een filosoof met een eigen systeem. Dit systeem heeft Lessing evenwel nooit in uitgewerkte vorm gepubliceerd, naar eigen zeggen voornamelijk uit financiële overwegingen: ‘Ik heb het wereldsysteem in honderd feuilletons verknipt. Daarvan kan ik tenminste brood kopen’. Dit filosofische systeem moet uit die honderd feuilletons, uit al die verspreide geschriften van Lessing worden gereconstrueerd. Het voert te ver, daartoe in dit kader ook maar een aanzet te doen; ik beperk me dan ook tot een poging om de idee van filosofie die Lessing aanhing te schetsen, en dit in verband te brengen met zijn cultuurkritiek en zijn pleidooi voor een andere omgang met de natuur.
| |
De idee van filosofie van lessing
Lessing heeft zijn idee van filosofie uiteengezet in zijn Philosophisches Antrittskolleg met de programmatische titel ‘Philosophie als Tat’, in december 1908 gegeven aan de Technische Hochschule in Hannover. Uitgangspunt voor Lessing in dit college vormen de conclusies van zijn in februari van datzelfde jaar gehouden Probevorlesung, getiteld ‘Wissenschaft als Kraftökonomie’. Deze Probevorlesung was een overdenking van een bekende uitspraak van de Engelse natuurkundige Isaac Newton, die luidde ‘maximus effectus minimo sumptu’ - een zo groot mogelijke uitwerking bij een zo klein mogelijk krachtsverbruik. Volgens Newton lag deze wet ten grondslag aan alle natuurprocessen: alle natuurprocessen tenderen naar een zo groot mogelijke uitwerking bij een zo klein mogelijk krachtsverbruik. Lessing nu stelt, dat we sinds de Kritik der reinen Vernunft van Immanuel Kant weten dat het hier niet om een natuurwet gaat: ‘Wat men vroeger aanzag voor een natuurwet, dat blijkt nu een constatering over zichzelf te zijn van de geest die de wereld opbouwt’. De uitspraak van Newton zegt daarmee uiteindelijk niet iets over de natuur, maar iets over de wijze waarop wij de natuur beschouwen. Ofwel, aldus Lessing, de uitspraak van Newton is een uitspraak over de werking van de menselijke geest. Met andere woorden: de menselijke geest zelf tendeert naar een zo groot mogelijke uitwerking bij een zo klein mogelijk krachtsverbruik.
In ‘Philosophie als Tat’ nu verklaart Lessing deze gedachtegang ook op de filosofie van toepassing: ook de filosofie - als product van de menselijke geest - tendeert naar een zo groot mogelijke uitwerking bij een
| |
| |
zo klein mogelijk krachtsverbruik. Dat wil zeggen dat de filosofie de haar ter beschikking staande energie steeds effectiever, steeds rationeler, steeds doelmatiger zal gaan gebruiken. De filosofie zal zich in toenemende mate gaan beperken tot haar essentie, en niet noodzakelijke vraagstellingen afstoten. In concreto betekent dit volgens Lessing, dat de filosofie metafysische vragen achter zich zal laten, en tot ethiek wordt. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat Lessing afwijzend tegenover de metafysica stond - integendeel, hij zag de metafysica als noodzakelijk en onmisbaar voorstadium van de idee van filosofie die hij voorstond. De juistheid van zijn idee van filosofie zag Lessing bevestigd door het inzicht, dat ‘uiteindelijk alle ervaring iets is wat wordt gedacht en heel ons bestaan een daad’ - een inzicht dat de opvatting van Kant radicaliseert dat het vormen van kennis geen passief ontvangen is, maar actief vormgeven door de menselijke geest. De idee dat de daad, het handelen, dat de ethiek centraal moet staan in de filosofie, beargumenteert Lessing als volgt: ‘[...] te midden van de algemene menselijke ellende en de meest grove behoeftigheid van brede lagen van de bevolking kan het onmiddellijk een misdaad worden, wanneer het individu zich overgeeft aan een zuiver beschouwelijke en passieve levenshouding’. Met andere woorden, ‘zonder twijfel weten wij, dat het leven ons niet is gegeven als aanleiding tot mooie gevoelens of voor het overdenken van overbodige vraagstukken, maar als zware opgave van dagelijkse arbeid’.
Heeft Lessing zo de grondslag gelegd voor zijn opvatting dat de filosofie zich op de ethiek moet concentreren, de vraag is nu wat de leidraad, het principe van ons handelen moet zijn. Lessing formuleert dit principe als het gebod, ‘uit de ons gegeven stand van zaken het best mogelijke te maken. [...] Make the best of it’. De filosoof nu kan en mag zich niet beperken tot het formuleren van dit principe - hij zal zijn filosofie moeten waarmaken. Uiteindelijk is ‘niet mijn weten [...] mijn filosofie, maar mijn daad’, aldus Lessing. Zijn opvatting van filosofie betekent daarmee, dat filosofie en filosoof onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: uiteindelijk wordt ook de filosoof beoordeeld op zijn handelen, op de vraag of en in hoeverre hij zijn ideeën in praktijk wist te brengen. Maar ook anderszins gaat het Lessing hier uitdrukkelijk om zijn opvatting van filosofie: hij wil niet het bestaansrecht van fenomenologie of logica ontkennen, maar eist wel ruimte voor zijn idee van filosofie naast andere opvattingen en benaderingen. Deze idee van filosofie is Lessing altijd trouw gebleven: ook in zijn latere werken brengt hij ze herhaaldelijk naar voren. Het ethisch principe ‘make the best of it’ verwoordt hij dan veelal als ‘verminder de nood’.
| |
| |
| |
Cultuurkritiek
Het ethisch principe ‘make the best of it’ is het gebod om in een gegeven situatie het best mogelijke te verwezenlijken. Daarmee vraagt deze idee van filosofie een voortdurend analyseren van de situatie waarin men verkeert, als grondslag voor het handelen. Tegen deze achtergrond moeten de politieke commentaren worden bezien die Lessing vanaf de Eerste Wereldoorlog tot aan zijn dood veelvuldig publiceerde, maar ook - meer in het algemeen - de cultuurkritiek, die in zijn werk zo'n belangrijke plaats inneemt. De politieke commentaren - een voorbeeld daarvan is de eerder aangehaalde satire ‘Hindenburg’ - en de cultuurkritiek vormen de neerslag van de voortdurende bezinning op de situatie waarin Lessing verkeerde, vanuit het streven van die situatie het best mogelijke te maken; ze gaan zo vooraf aan en zijn voorwaarde voor zijn handelen.
Bespreekt Lessing in zijn politieke commentaren vooral gebeurtenissen in het Duitsland van zijn tijd, zijn cultuurkritiek heeft betrekking op de westerse beschaving als geheel. Lessing verwoordde ze in zijn talloze verspreide geschriften en in boeken als Der Lärm (1908), Europa und Asien (eerste uitgave 1916; verschillende herdrukken) en Die verfluchte Kultur (1921). In deze cultuurkritiek kunnen verschillende, onderling samenhangende thema's worden onderkend. Zo gaat Lessing herhaaldelijk uitgebreid in op de wijze waarop in de geïndustrialiseerde samenleving met de arbeiders wordt omgegaan: zij zijn verbannen in getto's, en brengen het grootste deel van hun leven door achter machine en lopende band. Vervuiling en geluidsoverlast overschaduwen hun leven. Als gevolg daarvan lijden de menselijke verhoudingen: ‘Geen liefde bindt ons. Enkel belangen en doelen’. De arbeiders worden opgevoed in een sfeer van nationalisme - als gevolg waarvan zij de onderlinge solidariteit uit het oog verliezen en zich laten gebruiken en afslachten in oorlogen. De wijze waarop de volkeren van de westerse beschaving met elkaar omgaan is Lessing dan ook een doorn in het oog: bij voortduring klaagt hij het nationalisme en de daaruit voortvloeiende oorlogen aan vanuit een principieel pacifisme. Ook de omgang met volkeren buiten de westerse beschaving veroordeelt hij krachtig. Een onderwerp dat Lessing bijzonder raakt, is de herrie waarmee het moderne leven gepaard gaat:
‘Motoren blazen en briesen door de stille nacht. Blauwe benzinewolken rollen met een gruwelijke stank over de daken. [...] Nooit heeft de mens zich met meer herrie, onder grotere stank over de aarde voortbewogen.’
Een ander centraal thema is de voortgaande ondergang van de natuur in de westerse wereld, en, door westers toedoen, ook daarbuiten. Zo wijst Lessing op het teruglopen van de biodiversiteit:
| |
| |
‘Wat is er in Duitsland binnen honderd jaar niet van de aardbodem weggeknald? Oeros, tarpan, wisent, beer, lynx, wolf, eland, wilde kat, bever, otter, marter, nerts. Binnenkort ook everzwijn, wezel, das en vos. Van verschillende duizenden soorten vogels bleven er maar enkele honderden over.’
En elders schrijft hij:
‘De tijd is nabij, dat de laatste Aziatische olifant opgebruikt zal zijn, net als de grote schildpadden en pelsdieren; net zoals het wilde paard, de neushoorn, antiloop, gnoe; net zoals de roofvogels en kuddes bisons van Amerika, waarvan er miljoenen zijn uitgeroeid en nog maar enkele honderden kunstmatig in leven worden gehouden in Yellowstone Park.’
Maar niet alleen de fauna wordt hierdoor getroffen:
‘Naast deze vergrijpen tegenover het dier, welke ongehoorde vergrijpen tegenover weide en bos! De afgelegen streken van Syrië, Griekenland, het eiland Ionië, ooit een van de rijkste tuinen van de wereld; de hellingen van de Provence, tegenwoordig dalen vol rotsen, stenen en modder, maar ooit van geheimen ruisende wouden; de stenige kalkvlakten van Klein-Azië, ooit een tuinlandschap vol bloemen; het lijkachtige, dodelijk trieste Karst, uitgemergeld door de hebzucht van Venetiaanse kooplieden, van wie de trotse stad dichtslibt en tot moeras wordt, en uit de zee oprijst als een nachtelijk spook van de geschiedenis van het avondland; weldra ook ons morgenland Duitsland veranderd in heide, stoppelvelden en steppen... al deze geschonden streken van de aarde laten zien hoe de natuur zich wreekt op de mens die bossen verwoest, die de bloeiende levenswereld vermarkt, verkoopt en verhandelt.’
‘Waar’, vraagt Lessing zich af, ‘bestaat er meer misbruikt, meer leeggehaald land dan de velden van Saksen?’ Hij beschrijft de westerse beschaving als één grote handel, die ‘gebergten, bossen, rivieren, flora en fauna uitbuit en er munt uit slaat’, een handel die ‘de hele aarde als een warenhuis beschouwt’. Waartoe dit alles leidt, is duidelijk, aldus Lessing:
‘En zo werd de wereld grauw! Weldra zal ze eruitzien als een enkel Europa: een goed bewerkt schaakbord van cultuur; akkers, weiden, velden, bossen geëxploiteerd door ontwikkelde mensen en wat nuttig voor hen is, zoals paard, koe, schaap en varken.’
In schril contrast met deze wijze van omgaan met de natuur staat die van wat Lessing de natuurvolkeren noemt. Zij voelen zich één met de natuur: zij onttrekken niet méér aan de natuur dan wat strikt noodzakelijk is voor hun dagelijkse levensbehoeften, en verstoren het natuurlijk evenwicht niet. Zij beschouwen zich als deel van de natuur - terwijl de westerse
| |
| |
mens zich eigenmachtig tot middelpunt van de schepping heeft uitgeroepen, en meent de hele schepping naar eigen goeddunken te mogen gebruiken.
| |
Cultuuropvatting
Lessing verklaart het verschil in omgang met de natuur tussen de westerse beschaving en de natuurvolkeren uit het verleden. Oorspronkelijk werd de wereld alleen door natuurvolkeren bewoond, die leefden van en met de natuur, volgens het ritme van de natuur, die één waren met de natuur. Maar de volkeren die aan de basis stonden van wat later de westerse beschaving is gaan heten, leefden onder behoeftige omstandigheden. Zij konden nauwelijks in hun levensonderhoud voorzien, en verkeerden voortdurend in nood. Uit die nood werd, aldus Lessing, de ‘geest’ geboren; daarmee doelt hij op een complex van ontwikkelingen die hij samenvat als het uittreden van de mens uit de natuur. Dat wil zeggen dat de mens zich niet langer tevreden stelde met het leven dat de natuur hem oplegde, maar zich ideeën vormde over hoe het leven eruit zou moeten zien. Naast de bestaande werkelijkheid schiep de mens zich, in en door zijn geest, een werkelijkheid zoals die zou moeten zijn - een ideale wereld, een wereld van idealen.
Dit proces mondde, aldus Lessing, uit in het optreden van Socrates en Christus, van wie de betekenis voor de verdere ontwikkeling van de westerse beschaving moeilijk kan worden overschat. Kenmerkend voor beiden is, dat zij de mens niet beschreven zoals hij in werkelijkheid was, maar hem voorhielden hoe hij zou moeten zijn. Zij formuleerden richtlijnen voor het handelen die een ideaal behelzen over hoe de mens zou moeten zijn - en zetten de mens ertoe aan zich naar dat ideaal te richten. Echter, als de mens zich naar dat ideaal richt, laat hij zijn handelen niet leiden door zijn natuur, maar door de gedachteconstructie die dit ideaal is. Ofwel, zoals Lessing zegt, de geest legt de natuur aan banden.
Dit geldt niet alleen in de ethiek, maar in algemene zin: waar de mens uittreedt uit de natuur, laat hij zijn handelen leiden door idealen, door gedachteconstructies - en legt de geest de natuur aan banden. Kenmerkend voor de westerse beschaving is dat deze ontwikkeling een enorme vlucht heeft genomen: in vrijwel alle opzichten probeerde de westerse mens een ideale wereld te verwezenlijken door in te grijpen in de bestaande werkelijkheid. En volgens Lessing betekende dit per definitie dat de geest inbreuk maakte op de natuur: het ideaal van een maakbare wereld gaat naar zijn mening altijd ten koste van de bestaande werkelijkheid. Het inbreuk maken op de natuur is daarmee het wezen van de cultuur:
| |
| |
‘Maar wat is dat: cultuur?
Spreken we over een cultuurplant en cultuurdier, in cultuur gebracht land of lichaamscultuur, dan bedoelen we altijd: bewuste zorg en aan banden leggen; altijd: gewild beteugelen van een natuurdrift; altijd: het overweldigen van het leven door de geest.’
Door dit voortgaande proces van ontwikkeling van de cultuur raakt de mens steeds verder vervreemd van de natuur: ‘De natuur wordt onze vijand overal daar, waar wij niet meer tot haar behoren’, merkt Lessing in dit verband op. Dit is met name in Europa en Amerika het geval, en Lessing schrijft daarover: ‘De blanke beschaafde mensheid in Europa-Amerika is ziek. Maar haar ziekte heet: cultuur’.
| |
Lessing: een cultuurpessimist?
Kenmerkend voor een cultuur is dat ze nooit statisch, maar altijd in ontwikkeling is; ze kan zich echter alleen blijven ontwikkelen door het steeds verder beteugelen van de natuur, door de natuur meer en meer te overweldigen. Dit proces kan evenwel niet oneindig doorgaan: de natuur is immers niet onuitputtelijk. De vraag is daarom of de wereld niet gedoemd is ten onder te gaan, omdat de alsmaar voortgaande ontwikkeling van de cultuur de natuur geheel en al zal uitputten. Dreigt niet de ‘Untergang der Erde am Geist’ - de ondergang van de wereld aan de geest -, onder welke titel Lessing de derde druk van zijn Europa und Asien heeft gepubliceerd?
Lessing zelf geeft geen ondubbelzinnig antwoord op deze vraag. In sommige van zijn publicaties beschrijft hij de ondergang van de wereld door het volledig uitputten van de natuur inderdaad als een onafwendbaar noodlot. Maar meestal schetst hij een minder donker toekomstperspectief. Hij wijst dan op het ‘dubbele’ karakter van de menselijke geest - en vergelijkt deze met de lans van Achilles: zoals de lans van Achilles verwondingen kon toebrengen, maar ook de verwondingen die hij aanbracht kon genezen, zo kan de geest de oplossing bieden voor het probleem dat hij veroorzaakt door inbreuk te maken op de natuur. De menselijke geest zal een oplossing kunnen bieden voor de dreigende uitputting van de natuur. Die oplossing zal niet zijn gelegen in een terugkeer naar de natuurlijke toestand van het verleden. Het proces van ontwikkeling van de cultuur is immers onomkeerbaar, en de westerse mens kan niet opnieuw zoals de natuurvolkeren gaan leven volgens een patroon dat door de natuur wordt opgelegd.
Hoe ziet Lessing de oplossing dan wel? Naar zijn mening moet de cultuur zich radicaal verder ontwikkelen op de ingeslagen weg - en in alles streven naar een zo groot mogelijke uitwerking bij een zo klein
| |
| |
mogelijk verbruik. Dat zal leiden tot een meer bewuste, rationele en doelmatige omgang met de natuur. Zoals de natuurvolkeren zich tot de natuur verhouden, zo zullen ook de cultuurvolkeren zich tot de natuur moeten verhouden: ook zij mogen niet meer aan de natuur onttrekken dan strikt noodzakelijk is. Door een dergelijke spaarzame houding zal de natuur zich kunnen herstellen van de inbreuk die de cultuur op haar heeft gemaakt, en zo kan de wereld van de ondergang worden gered. Wat Lessing naar eigen zeggen voorstaat, is een ‘dictatuur van de logica’, een ‘dictatuur van het verstand’. Dit houdt een voltooiing in van de weg die de westerse beschaving is ingeslagen: het rationalisme, dat pas in de kiem aanwezig is, zal moeten uitgroeien om te leiden tot de oplossing van alle problemen die hij in zijn cultuurkritiek signaleert. Hij schetst zo een utopie van de ratio, die kan worden gerealiseerd wanneer de waarschuwing van zijn cultuurkritiek ter harte wordt genomen.
| |
Besluit
Theodor Lessing pleitte al in de eerste decennia van de twintigste eeuw voor een andere omgang met de natuur. Hij riep op tot een meer bewuste, rationele en waarlijk doelmatige omgang met de natuur - alleen door radicaal te kiezen voor een dergelijke omgang met de natuur kon naar zijn mening worden voorkomen dat de aarde aan de geest ten onder gaat. Een dergelijke houding kon zijns inziens niet worden verwezenlijkt door het geromantiseerde beeld van een terugkeer naar de natuur, maar door de verdergaande ontwikkeling van de cultuur.
Zoals eerder al werd opgemerkt, stelde Lessing aan de filosofie de eis, dat ze door de filosoof moest worden waargemaakt: uiteindelijk is niet het wéten filosofie, maar de daad, ofwel het handelen. Zelf gaf hij aan deze idee van filosofie invulling, door vanaf het eerste decennium van de twintigste eeuw vooral als spreker en publicist actief te zijn in uiteenlopende sociale hervormingsbewegingen. Zo was hij vanaf 1908 tot midden 1911 de drijvende kracht achter de ‘Anti-Lärm-Verein’, een vereniging die streed tegen onnodige geluidsoverlast. Door middel van een eigen tijdschrift, waarin Lessing talrijke artikelen schreef, en door resoluties en manifestaties probeerde deze vereniging de wetgeving zo te beïnvloeden dat de onnodige geluidsoverlast in het openbare leven werd teruggebracht. Zo werd onder meer gepleit voor verboden op het luiden van kerkklokken, het mattenkloppen en op het bij open raam doen van vingeroefeningen op de piano. Daarnaast was Lessing actief in de beweging tegen drankmisbruik, in de strijd voor vrouwenemancipatie en in de beweging tegen prostitutie. Aan zijn solidariteit met de arbeiders gaf hij uitdrukking door zijn inzet voor hun ontwikkeling en scholing. In dat
| |
| |
kader verzorgde hij in 1904 en 1905 cursussen in het station van Dresden; na de Eerste Wereldoorlog was hij samen met zijn tweede vrouw Ada de oprichter en motor achter de volkshogeschool van Hannover. In de laatste jaren van zijn leven keerde hij zich tegen de stuitende discriminatie van joden, waarvan hij ook zelf het slachtoffer was. Met betrekking tot de internationale politiek sprak hij zich op congressen uit tegen kolonialisme en imperialisme.
Zo ook verdedigde hij het recht op leven van planten en dieren - reden waarom hij wel wordt beschouwd als een voorloper van hedendaagse ‘groene’ filosofen. Kenmerkend voor zijn activiteiten als publicist op dit terrein is een kort opstel waarin hij reageert op het besluit van samenwerkende nationale organisaties voor dierenbescherming om een werelddierendag in te voeren. Dit besluit roept bij Lessing ambivalente gevoelens op. Enerzijds is hij er een warm voorstander van:
‘Op deze ene dag mag geen mens op een dier jagen, een dier vangen, doden, kwellen of opeten. Op deze ene dag moeten de dieren voelen dat zij niet alleen daarom zijn geschapen om onze buien en lasten te dragen, en ons van voedsel, kleding en schoeisel te voorzien. Een stroom van broederlijkheid zou zelfs moeten binnendringen achter de tralies van de kooien in de dierentuinen.’
Maar anderzijds beseft Lessing maar al te goed dat de volgende dag alles weer bij het oude zal zijn: ‘Ik verdenk het mensengeslacht er zelfs van, dat het zondagen, boetedagen, liefdesfeesten eigenlijk alleen daarom uitvindt, om op alle andere dagen met een des te geruster geweten stevig te kunnen zondigen’.
In 1932, toen hij zestig jaar werd, begon Lessing voor de derde keer met het schrijven van zijn herinneringen. Over het resultaat van beide eerste pogingen was hij zo ontevreden, dat hij het manuscript vernietigde. Het resultaat van zijn derde poging werd in 1935 postuum gepubliceerd als Einmal und nie wieder. Terwijl hij aan dit manuscript werkte, schreef Lessing:
‘Misschien valt nooit een vreemd oog op mijn herinneringen. Misschien schrijf ik ze voor verre nakomelingen. Zouden deze aantekeningen toch worden gelezen (alles wat men schrijft is immers een flessenpost, die men op goed geluk in de oceaan werpt), dan heb ik de mensenwereld achter me.’
Met het verstrijken van de tijd lijkt de inhoud van deze flessenpost, juist waar het de omgang van de mens met de natuur betreft, alleen maar aan betekenis voor de actualiteit te winnen.
| |
| |
| |
Bibliografie
Aangehaalde publicaties van Theodor Lessing:
Der Lärm (Wiesbaden, 1908); |
Philosophie als Tat (Göttingen, 1914); bevat onder meer ‘Wissenschaft als Kraftökonomie’ en ‘Philosophie als Tat’; |
Die verfluchte Kultur (Hannover, 1921; herdruk München, 1981); |
Europa und Asien oder Der Mensch und das Wandellose. 6 Bücher wider Geschichte und Zeit (Hannover, 1916; tweede druk 1923); |
Nietzsche (Berlijn, 1925); |
Meine Tiere (1925); |
Blumen (Berlijn, 1928); |
Einmal und nie wieder (Praag, 1935; herdruk Gütersloh, 1969); |
Ich warf eine Flaschenpost ins Eismeer der Geschichte. Essays and Feuilletons (1923-1933), red. Rainer Marwedel (Darmstadt en Neuwied, 1986), waarin onder meer de satire ‘Hindenburg’ is opgenomen. |
Er is een goede biografie van Theodor Lessing verschenen van de hand van Rainer Marwedel, Theodor Lessing 1872-1933. Eine Biographie (Darmstadt enz., 1987). Daarnaast zijn er de laatste jaren enkele interessante studies over aspecten van zijn denken verschenen, bijvoorbeeld Jochen Hartwig, ‘Sei was immer du bist’: Theodor Lessings wendungsvolle Identitätsbildung als Deutscher und Jude (Oldenburg, 1999) over de ontwikkeling in de ideeën van Lessing over de - en zijn! - joodse identiteit; Maja I. Siegrist, Theodor Lessing: die entropische Philosophie: Freilegung und Rekonstruktion eines verdrängten Denkers (Bern enz., 1995) over het filosofische systeem van Lessing; en Bernward Baule, Kulturerkenntnis und Kulturbewertung bei Theodor Lessing (Hildesheim, 1992) over zijn cultuurfilosofische ideeën.
De Duitse uitgeverij Donat Verlag in Bremen is in 1995 begonnen met de uitgave van Ausgewählte Schriften van Theodor Lessing; tot dusver zijn twee delen verschenen: Bildung ist Schönheit: autobiographische Zeugnisse und Schriften zur Bildungsreform (1995) en ‘Wir machen nicht mit!’: Schriften gegen den Nationalismus und zur Judenfrage (1997).
|
|