Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Vincent Hunink
| |
[pagina 102]
| |
verwijderd zijn geraakt dat ze er in nostalgie en verlangen over denken, zoals moderne mensen in Noord-Europa. Dèr Mouws verklaring mag misschien wat gedateerd en romantisch overkomen, in de kern is ze nog altijd bevredigend. Voor Grieken en Romeinen was de natuur een constante, een gegeven waardoor men altijd omringd was. De menselijke invloed op die natuur, waar men nadrukkelijk naar streefde (denk bijvoorbeeld aan de Romeinse aquaducten), bleef in vergelijking met de huidige situatie beperkt en kleinschalig: begrippen als milieuvervuiling of natuurbehoud bestonden dan ook niet. Een gemiddelde Griek of Romein zal zich daar eenvoudig niets bij hebben kunnen voorstellen. ‘Natuur’ was er om te gebruiken - en bij voorkeur te overwinnen. In een preïndustriële samenleving blijft die mentaliteit nu eenmaal zonder grote gevolgen, althans zonder direct merkbare gevolgen. | |
De natuur van allesTegen deze achtergrond is het niet verbazend dat er nauwelijks antieke literaire werken zijn waarin ‘de natuur’ centraal staat. Maar er zijn gelukkig een paar uitzonderingen, waaronder een van eminent belang. In de eerste eeuw voor Christus schreef de Romein Titus Lucretius Carus (ca. 97-55 v.Chr.) een reusachtig gedicht onder de titel De rerum natura, ‘Over de natuur (het wezen) der dingen’, of kortweg ‘de natuur’. Het gedicht beslaat ruim zevenduizend versregels en vormt een werkelijk fenomenale poëtische creatie in het Latijn. Lucretius had zich ook geen gering doel gesteld: hij wilde de hele wereld, met alles erop en eraan, in zijn verzen behandelen en daarbij de leer van de Griekse filosoof Epicurus (342-270) aanhouden. Het gedicht opent met een duizelingwekkende passage, die we zonder veel schroom als een ‘hymne’ kunnen betitelen, gericht aan het adres van de godin Venus. Ik geef hieronder de beroemde vertaling van Ida Gerhardt.
Stammoeder der Aeneaden, van mensen en goden de weelde,
milde Venus, die onder des hemels kringende sterren
zeeën, wiegend de schepen, en landen, dragend de oogsten,
rijk vervult, daar door U al wat de levenskiem inhoudt
wordt ontvangen, geboren en opzien mag naar het zonlicht:
U, godin, U ontvluchten de buien, de wolken des hemels,
U en Uw intocht - tot u tilt de aarde, rijk aan schakering,
lief'lijke bloemen omhoog, - tot U lacht de zee in verstildheid;
kalm en uitgevierd praalt in stralende klaarte de hemel.
| |
[pagina 103]
| |
Want zodra breekt weer open het lentelijk uitzien der dagen
en voelt weer vrij zijn kracht de vruchtbare wind uit het Westen,
hoog in de lucht gaan het eerst de vogels U en Uw intocht
vieren, godin, doortrild in het kleine hart van vervoering.
Dan gaan de dieren in 't wild, op de wei, aan het stoeien in 't grasland
en zwemmen óver de trek van de stroom; door Uw schoonheid betoverd
volgt elk wezen verlangend, waarheen gij lokkende vóórgaat.
Alom - in zeeën en bergen en in de drift der rivieren,
in de omloverde nestjes der vogels, in 't groenende laagland,
stoot gij allen in 't hart de onrust van het zoete verlangen
en wekt in hen de drift dat de soort zij voort willen planten.
Zo dan, waar Gij alleen bestuurt de natuur en haar vormen
en niet zonder U iéts naar de heerlijke zomen van 't daglicht
zich ontvouwt en geen vreugde of lief'lijkheid zonder U zijn kan,
zoek ik onder Uw bijstand te wezen bij 't schrijven der verzen,
die ik omtrent de natuur en haar vormen tracht samen te schikken.
Want Gij alleen vermoogt het door stilte en vrede de mensen
vreugde te brengen, daar immers het ruwe krijgsbedrijf Mayors
- wapenmachtig - hanteert, die dikwijls aan Uwe schoot zijn
toevlucht zoekt, door de pijn van het eeuwig verlangen verslagen;
zo ziet hij tot U op; de hals, de sterke, gezonken,
weidende langs Uw gelaat, godin, de honger der ogen, -
weerloos U overgegeven is hij in aad'mende aandacht.
Hem, o godin, gelijk hij daar rust in uw zuiv're omarming
wil omvatten en zoet mogen zijn van Uw lippen de woorden
waarmee gij voor de Romeinen, verhevene, om vrede en rust bidt.
Niet kunnen wij toch dit werk, nu de tijden ons land niet gezind zijn,
maken in rustige aandacht en Memmius' glorierijk nakroost
kan niet in dagen als deze 't behoud van ons allen niet achten.Ga naar eind[3]
In deze regels krijgen we een overweldigend panorama te zien van de hele natuur: land, zee en lucht, mensen en dieren, berg- en riviergebied, alles doorwaaid door een zachte bries en overgoten met een vredig licht. Sterker nog, die hele natuur is letterlijk bezield door een goddelijke kracht, de kracht van vruchtbaarheid en voortplanting, die zorgt voor een voortdurende voortzetting van het leven. Aan het slot worden die levenbrengende vermogens van Venus nog eens expliciet gesteld tegenover de (zelf)destructieve neigingen van de mens, die zich laten samenvatten met het begrip ‘oorlog’, iets waarvoor natuurlijk de god Mars symbool staat. Een idyllisch tafereel wordt opgeroepen waarin de woeste grimmige oorlogsgod in de armen van Venus ligt en zich aan haar bedwelmende char- | |
[pagina 104]
| |
mes overgeeft. Vrede overwint oorlog, procreatie en voortgang zijn sterker dan vernietiging en dood. Althans, dat is de hoop van de dichter die Venus aanroept: Lucretius leefde in een tijd van burgeroorlogen en grootschalige onrust, en het is voor hem dus zeker geen simpele waarneming geweest dat Venus sterker is dan Mars. Venus wordt door de dichter letterlijk te hulp geroepen om het gevaar van Mars te bedwingen en te bezweren. Zolang Mars het voor het zeggen heeft, kan Lucretius zelf zijn gedicht niet met goed fatsoen maken, en kan de man aan wie het gedicht is opgedragen, de Romeinse magistraat en militair Memmius, niet eens tijd vrijmaken om het te lezen. Wie de passage onbevangen leest, zal opvallen hoeveel emotie er in de aanroep vervat zit: geen dichter schildert zulke taferelen zonder een diepe betrokkenheid bij zijn zaak. De onstuimige maar ook lieflijke natuur is duidelijk meer dan een feitelijk gegeven en de passage zou dan ook ondenkbaar zijn in een biologisch traktaat. Vooral de generatieve kracht van de natuur, verpersoonlijkt in Venus, lijkt centraal te staan. Alle wezens voegen zich onmiddellijk naar haar wil en volgen haar met groot enthousiasme. Opvallend is ook de onophoudelijke, onweerstaanbare beweging in alles. In de natuur zoals hier geschilderd staat letterlijk niets stil: alle schepselen vliegen, zwemmen, dartelen en bewegen dat het een lieve lust is. De godin gaat voorop en al wat leeft volgt haar gewillig. De dieper liggende drijfveer van al dat krioelende, wemelende lenteleven is intussen overduidelijk: in alle soorten is een bepaalde doelgerichtheid aanwezig, alles is uit op zijn voortplanting. | |
MaterialismeDe passage aan het begin van De rerum natura zou niet misstaan in een sterk religieus geïnspireerd gedicht. De wonderen van het aardse leven en de bovennatuurlijke kracht die in de natuur tot uitdrukking komt, zijn elementen die zich met de meeste vormen van antieke religie heel goed laten verenigenGa naar eind[4]. Maar het verbazende is nu dat Lucretius, als fervent aanhanger van Epicurus, met de antieke religie in haar traditionele vormen niets van doen heeft, ja, zich er expliciet tegen verzet. Het doel van zijn gedicht is de mensheid te bevrijden van onredelijke angst voor goden. In het kielzog van zijn grote leermeester wil hij zijn lezers overtuigen van diens heilbrengende boodschap: een eenduidige, relatief simpele materialistische verklaring van de wereld, waarin voor goddelijk ingrijpen absoluut geen plaats is. Kort na de geciteerde Venushymne vervolgt Lucretius: | |
[pagina 105]
| |
Toen smadelijk ter aard het mensdom lag gedoken
onder de zware druk van godsdienst, die omhoog
als dreigend schrikbeeld neerzag van de hemeltrans,
toen heeft een Griek het eerst gewaagd zijn sterflijk oog
daartegen op te heffen en daartegen pal te staan.
Geen godenfabel, bliksemschicht of donderslag
vermocht hem neer te buigen; maar 't verscherpte juist
zijn hoge streven om de poorten der natuur,
tot nu toe dicht gegrendeld, wijd open te slaan.
Zo zegevierde levenskracht en mensenziel.
Hij overschreed der hemelmuren vlammengrens,
doormat de ongemeten ruimten van 't lichaam
en bracht als overwinnaar ons de wetenschap,
wat mooglijk is, wat niet, en hoe onwrikbaar diep
aan al wat is een vaste grenspaal staat gesteld.
Dus ligt de godsdienst nu vertreden, onderworpen,
en heft de zegepraal ons tot den hemel op.Ga naar eind[5]
Ook de bestrijding van de antieke en volgens Lucretius ‘verkeerde’ religie vindt hier plaats met een welhaast religieuze bezieling. Die blijkt zeker in de tomeloze bewondering van Epicurus, die hier als een held van bepaald kosmische proporties wordt geschilderd: onvervaard onderneemt hij zijn missie om het wereldraadsel te ontsluieren en te doorgronden. Hij ontdekt dan ook hoe het universum in elkaar zit, een actie waarmee hij de gangbare religie feitelijk onttroont. Rationele kennis van de wereld doet zijn volgelingen bijna letterlijk opstijgen tot de hemel. In de wereld van Epicurus hebben de grote voorman en zijn beste volgelingen zelf de status van goden verworven. In teksten van Epicurus zelf blijkt ook dat Epicureëers dit laatste tot op zekere hoogte echt menen: de wijze die een waar inzicht heeft in de ‘natuur der dingen’ bereikt daardoor een sereniteit die goddelijk is, hij wordt een god onder de mensen. In de loop der eeuwen is Lucretius nogal eens in het kamp van de atheïsten gehaald. Dat is op zichzelf niet zo vreemd, want zoveel welsprekende bestrijders van antieke religie heeft de Grieks-Romeinse literatuur niet opgeleverd. Toch is het niet juist te zeggen dat hij niet aan goden gelooft of hun bestaan zou willen loochenen. Volgens de leer van Epicurus bestaan er goden buiten de mensen (dus afgezien van de ware wijzen), alleen al blijkens de opvattingen die overal ter wereld over goden bestaan. Maar het zijn niet de goden van de traditionele religie, laat staan dat ze zich met mensen bezighouden zoals de mythologie of de literatuur dat willen doen geloven. Nee, ze leven in een eigen wereld, ergens ver boven | |
[pagina 106]
| |
ons, waar ze zich uitsluitend verheugen in hun eigen voortreffelijkheid en volmaakte levensvorm. Ware vroomheid bestaat volgens Epicurus en Lucretius dus wel degelijk, alleen is ze veel spiritueler en filosofischer dan de meeste mensen die opvatten: een belangeloze bewondering van de goddelijke perfectie en van de wereld als geheel. Dit soort grote woorden blijven iets verbazends houden binnen de context van Epicurus' materialisme. Want al met al is dat toch een vrij grof verklaringsmodel: alles wat er bestaat zijn ‘atomen’ (ondeelbare partikels materie) en ‘lege ruimte’ waarbinnen de atomen zich bevinden. In de oneindige ruimte vormen de onbegrensde aantallen atomen via tal van combinatiemogelijkheden alle levende en levenloze dingen die er voorkomen. Overbodig te zeggen dat alle leven puur mechanisch verklaard wordt. Voor mens, dier of plant geldt evenals voor wat dan ook dat hij bestaat uit een hoeveelheid atomen in een bepaalde samenstelling. De menselijke ziel is wel een realiteit voor Lucretius, maar ook die bestaat simpelweg uit een bepaald soort uiterst verfijnde atomen. Zelfs de goden in hun verre bovenwereld bestaan uit atomen. Er is eenvoudigweg niets buiten lege ruimte en die toevallig samenklonterende materiedeeltjes. De ontwikkelingen in de natuur voltrekken zich in dit materialistische model volgens een aantal wetmatigheden, waar verder geen god bij nodig is. Groei en bloei worden onvermijdelijk gevolgd door uitputting, verval en ontbinding. Nieuwe soorten ontstaan en vergaan, hele werelden komen op en verdwijnen. Niets aan de hand, zeggen de Epicureërs, en al helemaal geen grond voor redeloze vrees of bijgelovigheid. | |
VenusMaar wat is dan de rol van Venus aan het begin van dit gedicht? In Lucretius' tekst maakt een radicaal en genadeloos materialisme de dienst uit en wordt stelselmatig en op sarcastische wijze getriomfeerd over de overwonnen traditionele religie. Hoe is zo'n mechanische en rationele visie te verenigen met een hymne waarin de godin niet alleen genoemd en beschreven wordt, maar haar beeld ook met gloeiende bezieling wordt opgeroepen? Hoe kan de natuur als geheel bezield worden voorgesteld, terwijl uitdrukkelijk en langdurig betoogd wordt dat zij zonder ziel is en geen spoor vertoont van goddelijke inmenging? Deze paradox is sinds lange tijd een struikelblok van de eerste orde voor iedereen die zich met De rerum natura bezighoudt. In de loop der eeuwen zijn dat zeer velen geweest, en de secundaire literatuur over Lucretius en zijn gedicht vult inmiddels dan ook met gemak een paar flinke boekenkastenGa naar eind[6]. Onvermijdelijk lopen de oplossingen waarmee men de paradox te lijf gaat en wil begrijpen sterk uiteen. | |
[pagina 107]
| |
Natuurlijk zijn er een paar radicale, simpele verklaringen mogelijk, waarmee we snel van de problemen af zijn. Je kunt bijvoorbeeld zeggen dat Lucretius ‘eigenlijk’ gewoon gelooft aan de Romeinse goden en zichzelf en zijn lezers dus een rad voor ogen draait met alle getheoretiseer: hij praat en redeneert, maar kan zichzelf niet overtuigen. Hij is dan geen echte Epicureëer, maar een zwakke leerling die zijns ondanks in oude opvattingen is blijven hangen. Een dichter die wel ‘modern’ wil denken, maar het uiteindelijk niet kan. Dit mag flauw klinken, maar tot diep in de twintigste eeuw zijn zulke opvattingen verwoord, al dan niet voorzien van een psychoanalytische inkleuring. Over Lucretius doet al sinds de vierde-eeuwse kerkvader Hiëronymus het verhaal de ronde dat hij krankzinnig was, dus deze ‘psychische gespletenheid’ past daar naadloos bij. Overigens lijkt het of sommige aanhangers van deze visie Lucretius daarmee willen verdedigen: want de ‘heilloze’, en sinds mensenheugenis verketterde leer van Epicurus blijft erdoor op een zekere afstand. Lucretius is als dichter en mens misschien gespleten, maar staat uiteindelijk dan nog aan de ‘goede’ kant van de godsdienstigen. Het tegendeel laat zich ook vrij gemakkelijk beweren: Lucretius is een fervent aanhanger van Epicurus, een overtuigd materialist, die zijn lezers met alle geweld van die blijde boodschap wil doordringen. De Venushymne is in dat geval niet meer dan dichterlijke franje, die je niet al te serieus moet nemen, omdat de dichter er alleen zijn lezers mee wilde paaien. Die waren er immers aan gewend dat aan het begin van een gedicht een zeker tromgeroffel en vertoon van goden ten beste werd gegeven. Als het al niet de Muzen waren die werden aangeroepen, dan toch minstens een andere god uit het antieke pantheon. Zonder goden zou zelfs een ‘goddeloos’ gedicht geen kans op populariteit maken. Binnen de tweede verklaring kan men nog wel wat meer elementen aanvoeren. De keuze voor Venus zou ook heel Romeins kunnen zijn. Zij gold immers als de moeder van Aeneas en daarmee als stammoeder van het hele volk. Wat is er nu passender en handiger dan juist haar figuur aan te roepen aan het begin van een gedicht voor een Romeins lezerspubliek? En misschien kan ze ook wel model staan voor andere voortreffelijke eigenschappen, zoals vrede en rust (in schril contrast met de burgeroorlogen waarin het Rome van Lucretius verwikkeld was) of van innemende overtuigingskracht, ook al iets wat de dichter heel goed kan gebruiken. En vanzelfsprekend is zij een heel krachtig symbool van seks en voortplanting, een thema dat in de hymne nadrukkelijk centraal staat. De twee nu gegeven verklaringen delen hun helderheid en eenvoud. Ze heffen de paradox tussen de aanhef en de rest van het gedicht domweg op door een van de twee tussen haakjes te zetten: Lucretius is ‘eigenlijk’ gewoon een antieke gelovige, of de hymne is in feite niet meer dan een | |
[pagina 108]
| |
stukje verplichte literaire folklore of op zijn best een geslaagde strategische zet van de dichter. | |
Meer dan conventieMaar eenvoudige verklaringen kunnen voorbijgaan aan de complexiteit van een verschijnsel. In het geval van de Venushymne doen ze geen recht aan het gegeven dat beide, zowel de hymne als de rest van het gedicht, in volle ernst en met grote dichterlijke kunde en overgave zijn gemaakt. Kan de natuur niet misschien toch zowel een goddelijke kracht belichamen als het resultaat van mechanische fysische wetten zijn? Het is moeilijk om hier niet verzeild te raken in new-ageachtige beschouwingen zoals ze soms te vinden zijn in populair-wetenschappelijke boeken over de kosmos. Ik doel op de fascinatie van bepaalde fysici en astronomen voor de ongrijpbare oergrond achter alle beschrijfbare verschijnselen. Voor sommigen is God helemaal niet onrijmbaar met de natuurwetten, sterker nog: de beschreven verschijnselen dwingen respect en ontzag af en maken de weg voor een numineus besef juist vrij. Ik denk dat er welbeschouwd bij Lucretius iets vergelijkbaars aan de hand is, al zou hijzelf misschien de laatste zijn om dat te erkennen. Ook moet ik er direct bij zeggen dat Lucretius en Epicurus nergens ook maar bij benadering suggereren dat het ontzagwekkende universum gevolg zou zijn van een scheppingsdaad van de Goden. De gedachte van een ‘schepping uit het niets’ is de hele Grieks-Romeinse filosofie vreemd gebleven. De Epicureïsche goden zijn dus in geen geval aanstichters, veroorzakers of scheppers van de wereld, of van de processen die de ontwikkeling ervan regeren. Maar wie zo ontvankelijk is voor de schoonheid van de wereld, wie de wereld zo tot in detail verklaart en wil begrijpen als Lucretius, wie zo'n diep gevoel heeft voor de meest gewone, dagelijkse dingen (het gedicht staat vol van de meest onverwachte voorbeelden en vergelijkingen uit het dagelijkse leven), wie, kortom, van alles wat prozaïsch lijkt poëzie maakt, die bereikt haast onvermijdelijk een vorm van religiositeit, van een mystiek besef. Lucretius' mystiek staat met beide benen op de grond: ze is door en door aards, maar er trilt in zijn verzen onmiskenbaar een diep ontzag en een grote liefde voor de natuur en de hele wereld door. Dat deze aardse mystiek niets met de gangbare verhalen rondom de godin Venus van doen heeft, is duidelijk. Venus als godin van Rome is hier een symboolfiguur van traditionele herkomst, maar in een nieuwe context en met een nieuwe betekenis gebruikt: ze staat voor vruchtbaarheid, verbinding, voortplanting, voor de tomeloze oerkracht die latent in alle dingen aanwezig is. | |
[pagina 109]
| |
Er is voor Lucretius geen tegenstelling tussen zo'n ‘Venus’, hoe conventioneel ze in eerste instantie ook lijkt, en de mechanische wereldverklaring van het epicurisme. Ze vloeit er in zekere zin op natuurlijke wijze uit voort. Wanneer een theorie het hele universum omvat en begrijpt, bestaan er uiteindelijk geen paradoxen meer: alles hangt samen, alles is één. De ware Epicureïsche wijze zal die wereld met zijn onweerstaanbare, soms genadeloze perfectie ten slotte in alle sereniteit gaan bewonderen: hij wordt, precies zoals Epicurus het zei, zelf een god gelijk, ‘een god onder de mensen’. Zo'n wijze is dan aan alle paradoxen voorbij en heeft geen reden om schijnbare tegenstellingen nog langer te schuwen. Maar de kans is groot dat hij zelf voor anderen een paradox wordt, dat wel. |
|