| |
| |
| |
Forum
Lokale politiek door een nationale bril?
Op 8 oktober jl. gingen we in België met z'n allen naar de stembus. De zesjaarlijkse hoogmis van de lokale democratie werd weer eens opgevoerd, en het mag worden gezegd: het ontbrak minder dan ooit aan de nodige luister. Er ging geen dag voorbij of we werden overstelpt met tv-programma's die minstens gedeeltelijk aan de lokale verkiezingen waren gewijd. Opvallend was het hoge entertainmentgehalte ervan. Ongetwijfeld hadden ze daaraan hun populariteit te danken. Dat succes heeft ervoor gezorgd dat de bevolking goed wist dat de gemeenteraadsverkiezingen in aantocht waren (samen met de provincieraadsverkiezingen, die echter weinig ter sprake zijn gekomen op het scherm). Alleszins moet je wel vaststellen dat de verschillende programma's vooral uitblonken in amusementswaarde, terwijl de informatieve waarde ervan veelal beperkt bleef.
Vaak hoort men in dit verband dan jammerklachten opduiken over hoe erg het wel gesteld is met onze vercommercialiseerde media. ‘Vertrossing’ en ‘veronicanisering’ zijn de intussen achterhaalde woorden die de degelijke intellectueel in de gordijnen jagen. Meer specifiek met het oog op de politieke instellingen wordt dan weer de vraag gesteld of het lage infogehalte versus het hoge amusementsgehalte geen afbreuk doen aan een effectief burgerschap van de bevolking.
Er is ook de algemene vaststelling dat de communicatiemiddelen een toenemende schaalvergroting hebben gekend: van de nieuwsbode op de hoek van de straat over de lokale krant naar televisie en internet op wereldschaal. Als je nagaat hoe de media met lokale verkiezingen omspringen, zie je meteen de wanverhouding tussen het bovenlokale van de mediastructuur en het lokale van de gemeentelijke politieke structuur. Van die wanverhouding zijn veel grotere repercussies te verwachten dan van de commercialisering van de
| |
| |
media. Hier rijst immers de vraag of het medium nationale televisie wel in staat is de verscheidenheid van het lokale politieke gebeuren te vatten en - wellicht nog belangrijker - in welke mate het lokale karakter van een in se lokale gebeurtenis wordt ondergraven.
In deze bijdrage geen jammerklachten over de commercialisering van de media. In principe mag de toegenomen commercialisering niet problematisch zijn, wanneer we redeneren vanuit het oogpunt van de kennis van de lokale situatie. Ook zonder de - al dan niet vercommercialiseerde - televisie zou deze kennis voldoende groot moeten zijn. De gemeenten vormen immers een oude politieke instelling: ze bestonden al lang vóór België bestond. Bovendien gaat het om ‘besturen dicht bij de burger’ zoals dat zo mooi heet: men kan er redelijkerwijs van uitgaan dat de bevolking over voldoende informatie beschikt over dit burgernabije bestuur.
De waarheid is - helaas - anders. Ook de lokale politiek is bijzonder complex geworden, en niet het minst vanwege de toegenomen complexiteit van de omgeving waarin de gemeenten moeten opereren. Er is immers sprake van een stijgend aantal bestuursniveaus - districtsraden in Antwerpen, nieuwe interpolitiezones voor de lokale politie in heel België, een regionale en communautaire bevoegdheid die steeds meer macht krijgt, en ten slotte de Europese richtlijnen, die ook ingrijpender worden - naast, onder of boven de drie klassieke bestuurscentra: gemeenten, provincies en staat.
Maar niet alleen het áántal bestuursniveaus is toegenomen: er is ook sprake van een toenemende vervlechting ervan. Maatregelen van de zogenaamde centrale overheden - en steeds meer moet daar, naast de Vlaamse en federale overheden, ook de Europese Unie toe worden gerekend - hebben rechtstreekse gevolgen voor de lokale besturen. Dat was vroeger ook zo: zowel via de rechtsnormen - wetten staan boven gemeentelijke besluiten en verordeningen - als via hun toezichtsfunctie hebben de centrale overheden in het verleden steeds het doen en laten van de gemeenten kunnen bepalen of beinvloeden. Nieuw is echter het feit dat ook de Europese Unie inspraak heeft, en vooral dat de relaties tussen de verschillende niveaus nu anders verlopen.
Maatregelen van de Europese Unie hebben vaak een directe impact op de lokale besturen (die echter vaak onvoldoende gewapend zijn om de richtlijnen van het nieuwe bestuursniveau te duiden of om ermee in contact te treden). Het is trouwens niet voor niets dat het zogenaamde Europees Comité van de Regio's werd opengesteld voor de lokale besturen, een mogelijkheid waarvan in België ten onrechte geen gebruik werd gemaakt. De Belgische zitjes in het comité werden ten onrechte verdeeld over de gewest- en gemeenschapsoverheden. Zij moeten echter om meerdere redenen worden beschouwd als centrale overheden. Naar aanleiding van de staatshervorming werden de centrale bevoegdheden immers ‘horizontaal’ verdeeld over de verschillende gewest- en gemeenschapsoverheden enerzijds en de federale overheid anderzijds. Daarnaast kan erop worden gewezen dat de federale overheid - in tegenstelling tot wat met de Duitse ‘Länder’ het geval is - zichzelf niet boven de gewesten of gemeenschappen kan plaatsen wanneer het om hun bevoegdheden gaat. Er bestaat in België geen federaal ‘overrule’-recht.
De verschillende centrale overheden van het land zijn bovendien andere instrumenten gaan gebruiken tegenover de lokale besturen: de ‘convenan- | |
| |
ten’ zijn hier een mooi voorbeeld van. Vanuit de idee van partnerschap tussen de lokale en de centrale besturen wordt thans door beide partners onderhandeld over de wenselijkheid, de doelstellingen en de middelen van bepaalde door de lokale besturen te realiseren beleidslijnen.
Het mag duidelijk zijn dat de tendens naar partnerschap twee grote gevolgen heeft. Enerzijds worden de lokale besturen meer op hun verantwoordelijkheid aangesproken. De keerzijde ervan is dat de gemeenten - meer dan in het verleden - moeten beschikken over een aantal extra kwaliteiten, zoals onderhandelingsvermogen, strategisch inzicht en vermogen om wat bij te leren. Anderzijds betekent partnerschap ook dat de gemeenten - op voorwaarde dat ze over de genoemde kwaliteiten beschikken - in de onderhandelingen aandacht kunnen vragen voor de heel eigen plaatselijke omstandigheden, waardoor de spiraal van jarenlange uniformering van het lokale bestuursniveau (misschien) kan worden doorbroken.
Maar ook het lokale bestuursniveau zelf toont het beeld van een toenemende complexiteit. Terwijl het lokale bestuur in de meeste landen enkelvoudig is, is het in België tweeledig (tweepolig is misschien een beter woord). Naast de gemeenten heb je immers ook de OCMW's - Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn -, specifieke zelfstandige diensten, in elke gemeente, met eigen personeel en eigen financiële middelen. Naast de OCMW's zijn er nog de zgn. Polders en Wateringen, het plaatselijke kerkbestuur, de intercommunales, de gemeentelijke autonome bedrijven en de gemeentelijke vzw's.
Bovendien is ook op lokaal niveau steeds meer sprake van een ‘governance’- benadering: daarmee bedoel ik dat het bestuur van het territorium een gemeenschappelijke taak wordt van onder meer de verkozen besturen, (verenigingen van) inwoners en privé-ondernemingen.
Uit bovenstaande analyse blijkt voldoende hoe complex het lokale bestuur is geworden. Bovendien zijn gemeenten nauwelijks vergelijkbaar. Kunnen de media de bevolking daaromtrent voorlichting geven? Of zijn nationale mediacampagnes over de lokale verkiezingen niet gedoemd te mislukken? Hoe kun je een programma maken dat tegelijk een ruim publiek aanspreekt - in meer dan één of twee gemeenten - en dat toch voldoende diepgang biedt? Daarmee bedoel ik: een programma dat alle actoren aan het woord laat, een genuanceerd beeld geeft van een bepaalde beleidsproblematiek in een gemeente, enz.
Dat de tv-programma's vóór de verkiezingen van 8 oktober erin geslaagd zijn een voldoende ruim publiek aan te spreken, kan moeilijk worden ontkend. Zowel de openbare als de commerciële omroep hebben herhaaldelijk op de hoge kijkcijfers van hun politieke uitzendingen gewezen. Helaas bleken de omroepen - zoals te verwachten was, gelet op de complexiteit en de verscheidenheid van de lokale besturen - niet in staat voldoende diepgang te bereiken. Ten einde raad - zo lijkt het althans - namen de omroepen hun toevlucht tot de nationale partijvoorzitters, plaatselijke coryfeeën of nobele onbekenden, en tot straatinterviews.
Tot onze spijt - en opnieuw volledig in de lijn van de verwachtingen - zijn de partijvoorzitters erin geslaagd deze lokale verkiezingen te hanteren als een nationale test. De plaatselijke coryfeeën werden aan het woord gelaten, vaak zonder dat hun lokale tegen- | |
| |
spelers mee aan tafel mochten zitten: wie bekend was, werd bekender; wie minder bekend was, bleef onbekend. Dan was er nog de introductie van de nobele onbekenden: een aantal verkiesbare personen werden op die wijze en in tegenstelling tot hun plaatselijke collega's tot politieke zwaargewichten gebombardeerd. De straatinterviews ten slotte bestonden hoofdzakelijk uit de vraag ‘en lukt het hier een beetje?’, waarop dan een langgerekt ‘bwaaah’ volgde. De kiezer keek en hapte toe...
Mijn conclusie: vanwege de toegenomen complexiteit waarin de lokale besturen verstrengeld zitten, hebben de nationale media - en in het bijzonder de televisie - heel zeker een voorlichtingsrol te spelen in de aanloop van de lokale verkiezingen. Voor zover de verschillende gemeenten met soortgelijke problemen te kampen hebben, is het medium televisie uitermate geschikt om een groot aantal mensen adequate informatie te bezorgen.
Of dit op een opgevrolijkte wijze moet gebeuren of niet, is op zich minder relevant. In elk geval moet ervoor gezorgd worden dat de vereiste informatie mee in de programma's opgenomen wordt. Anders schieten de omroepen hun doel voorbij.
Waarmee met de grootste omzichtigheid moet worden omgesprongen, is het partieel in beeld brengen van lokale situaties. Men moet er zich van bewust zijn dat de impact van de televisie zo groot is dat de ‘normale’ verkiezingsgang gemakkelijk kan worden vertekend. Lokale verkiezingen bestaan echter in de eerste plaats omwille van de lokale politiek en het lokale beleid. Mij lijkt het daarom absoluut noodzakelijk dat de gemeenten zelf een geprofessionaliseerd communicatiebeleid voeren, iets wat voor vele gemeenten nog steeds geen haalbare kaart lijkt te zijn.
□ Kristof De Leemans
| |
The Monkey Trial
Summer for the Gods is een uitstekend gedocumenteerde, boeiende en knap gecomponeerde studie over ontstaan en groei van de legende rond het proces tegen John T. Scopes (1925), de man die in zijn eentje de strijd zou hebben aangebonden tegen de creationisten. Het boek werd in de VS bekroond met de Pulitzerprijs voor geschiedenis, maar bleef onbesproken in Europa. En dat is, gezien de heropleving van het creationisme, ook in Nederland, bijzonder jammer.
Van meet af aan werd de evolutietheorie door de meeste christenen verworpen. Ze ervoeren de natuurlijke selectie die aan de basis ligt van het ontstaan van de soorten, als willekeurig en wreed, lijnrecht het tegendeel van de harmonie van de schepping die getuigenis aflegt van het bestaan van God, zijn almacht en goedheid. Het darwinisme, de ontkenning van God, mocht onder geen beding op school onderwezen worden. In de VS is dit verzet uitgegroeid tot een machtige be- | |
| |
weging. Dat er ook nogal wat Amerikaanse christenen waren die geloof en wetenschap met elkaar wilden verzoenen, was daar waarschijnlijk niet vreemd aan. Deze modernisten ruimden plaats in voor een goddelijke rol in de evolutie: God als evolutionaire kracht, een soort immanente ‘goddelijke intelligentie’. Ze aanvaardden wetenschappelijke bevindingen die strijdig waren met de bijbel, die volgens hen niet door God maar door mensen was opgesteld.
Dit theologisch liberalisme werd als ketterij bestreden door de fundamentalisten, conservatieve christenen van verscheidene protestantse strekkingen die weigerden de fundamentals van hun geloof op te geven. De evolutietheorie ging niet alleen in tegen Gods woord, ze was ook moreel en ideologisch fout. De survival-of-the-fittest-theorie werd veroordeeld als een rechtvaardiging van kapitalisme, imperialisme en militarisme. Veel christelijke pacifisten waren er heilig van overtuigd dat de Eerste Wereldoorlog, ‘die brutale oorlog tussen christelijke naties’, een gevolg was van darwinistisch denken. Ook de opkomst van het internationale communisme, de wereldwijde onrust onder arbeiders en de afbraak van traditionele waarden en rollen werden daaraan geweten.
In het eerste kwart van de twintigste eeuw begonnen de wetenschappelijke bewijzen voor de evolutietheorie zich op te stapelen. Leerboeken aan universiteiten en scholen werden almaar darwinistischer. Rond 1920 laaide de strijd tussen voor- en tegenstanders weer op. De fundamentalisten beriepen zich op het meerderheidsprincipe, het majoritarianism. De meerderheid, niet de wetenschap, hoort te beslissen wat wordt onderwezen; ‘leerkrachten moeten onderwijzen wat de belastingbetalers willen’; ‘wie het salaris betaalt, bepaalt het onderwijs’. Een redenering die tot veler verbeelding sprak en niet makkelijk te weerleggen was. Dat deze rechtse filosofie elementaire vrijheden en rechten van individuen en minderheden met voeten trad, deerde de meerderheid immers niet.
In 1925 werd in de protestantse staat Tennessee een anti-evolutiewet gestemd. Al wie onderwees dat de mens van een lagere orde van dieren afstamt, zou zwaar worden beboet. Verwacht werd dat andere staten spoedig zouden volgen. Maar de American Civil Liberties Union (ACLU), een elitaire organisatie van liberale gestudeerde New Yorkers, stak daar een stokje voor. De anti-evolutiewet was de druppel die de emmer deed overlopen, het culminatiepunt van steeds verdergaande vrijheidsbeperkingen in naam van de democratische meerderheid. Het begon in 1914-1918 met het verbieden van pacifistische meningsuitingen, en ging na de oorlog verder met het beknotten van socialisme, anarchisme, communisme en vakbeweging.
De ACLU, die ook een leidende rol had in de strijd voor academische vrijheid, was in 1925 nog op zoek naar een grote juridische overwinning. Via de media kondigde ze aan dat ze de slachtoffers van de anti-evolutiewet zou verdedigen en dat ze een leerkracht zochten die de wet op de proef wou stellen voor de rechtbank. Wie daarop inging zou door de beste advocaten verdedigd worden en moest niet voor zijn job vrezen.
Het stadsbestuur van Dayton (Tennessee) zag hier wel iets in. Een geruchtmakend proces kon het kleine stadje, dat op zijn retour was, nieuw leven inblazen. Ze boden aan een van hun leerkrachten te vervolgen. De vierentwintigjarige Scopes, leerkracht fy- | |
| |
sica en deeltijds voetbaltrainer, leek een geschikt kandidaat. Hij had wel eens iets voorgelezen over de evolutietheorie toen hij zijn collega biologie verving. Hij oogde oprecht en onschuldig, was verlegen en apolitiek, zou geen wilde speeches afsteken die ouders en belastingbetalers konden ontstemmen. Scopes verklaarde zich bereid en werd gearresteerd. De show kon beginnen.
Dayton stond in rep en roer. Iedereen wilde een graantje meepikken. Handelszaken werden opgefleurd met Monkeyville-slogans en namaakapen aan de ingang, tegen betaling kon men zich laten fotograferen in gezelschap van een levende chimpansee, burgers ontruimden hun huis om het aan bezoekers te verhuren. Er werden dertigduizend belangstellenden verwacht, tien keer meer dan er uiteindelijk zouden komen. Maar de mediabelangstelling was enorm, ook in het buitenland.
Iedereen wist dat het om een testcase ging, de ACLU wou Scopes laten veroordelen om in hoger beroep de ongrondwettelijkheid van de wet te kunnen aantonen. De zaak kreeg een andere wending toen twee zwaargewichten met nationale allures zich onverwachts in de strijd wierpen. Clarence Darrow, de grootste strafzaakpleiter van zijn tijd en kampioen van het anti-klerikalisme, zag zijn kans schoon om het geloof een zware klap toe te brengen en bood aan Scopes pro deo te verdedigen. Daarop diende William Jennings Bryan, die de fundamentalistische beweging had omgevormd tot een kruistocht tegen het evolutieonderwijs, zich als openbaar aanklager aan. Voor deze democraat en pacifist, een gevierd redenaar en auteur van vele boeken, mocht de evolutieleer desnoods als hypothese onderwezen worden, maar niet als vaststaand feit. Vast stond alleen dat God de mens geschapen had, naar zijn evenbeeld, een schepsel met een ziel. De ACLU zag met lede ogen aan hoe het proces uitgroeide tot een emotionele confrontatie tussen scheppingsverhaal en evolutietheorie.
Bryan speelde in op de stereotiepe voorstelling van de evolutietheorie, onze rechtstreekse afstamming van apen. Zijn steeds weer herhaalde retorische vraag, ‘hoe kunnen leraars aan leerlingen vertellen dat ze van apen afstammen en desondanks verwachten dat ze zich niet als apen zullen gedragen?’, werd steevast op applaus onthaald. Het was Bryan in de eerste plaats te doen om ‘het recht van het volk om de scholen die het financiert te controleren’; stiekem hoopte hij de evolutietheorie in diskrediet te kunnen brengen. Maar hij vond geen wetenschapper bereid om ertegen te getuigen. Hij zag dan maar af van een wetenschappelijk debat en spitste alle aandacht toe op het juridische aspect, de wetsovertreding. De rechter sloot zich daar onder druk van plaatselijke politici bij aan. Omdat het proces niet over de juistheid of onjuistheid van de evolutietheorie zou gaan, werden er geen experts als getuigen aanvaard; kwam er toch een wetenschapper aan het woord, dan moest de jury de rechtszaal verlaten.
De strijd leek beslecht, journalisten begonnen Dayton te verlaten, fundamentalisten vierden de overwinning al. Maar dat was zonder Darrow gerekend. Die deed een meesterlijke zet door Bryan als bijbelexpert in de getuigenbank te dagen. Bryan was ijdel en zelfzeker genoeg om daarop in te gaan. Ondertussen was er zoveel volk toegestroomd dat de vloer van de rechtszaal het dreigde te begeven. De zaak werd buiten voortgezet, op het grasveld voor het gerechtsgebouw.
| |
| |
Darrow nam het standpunt van een dorpsscepticus in. Heeft Jonas drie dagen in de walvis geleefd? Hoe kon Joshua de dag verlengen door de zon - en niet de aarde - stil te doen staan? Waar haalde Kaïn zijn vrouw vandaan? Hoe kreeg Noach de dieren van over de hele wereld naar en in zijn ark? Bryan zei geen moeite te hebben met Adams rib of Noachs ark. Hij geloofde ook dat de zon pas op de vierde dag geschapen werd, ook al bestonden dag en nacht manifest voordien. Verklaren kon hij dat niet, ‘maar zo staat het beschreven’.
De rechter en medestanders van Bryan probeerden herhaaldelijk het twee uur durende debat af te breken, maar Bryan weigerde woedend, hij ‘moest het woord Gods beschermen tegen de grootste atheïst van de VS’. Darrow schreeuwde terug, vuisten werden gebald. Bryan moest op heel wat punten toegeven geen redelijk antwoord of verklaring te hebben. De fundamentalistische voorvechter viel als bijbelexpert door de mand en Darrow toonde aan dat de bijbel geen geschikte bron voor natuurkennis is.
In zijn slotbetoog zei Darrow tegen de jury, die het debat niet had mogen bijwonen, dat hij hun niet mocht uitleggen waarom ze Scopes moesten vrijspreken. Scopes, die in de hele heisa bijna vergeten was, werd veroordeeld. Beide partijen hadden het gevoel een overwinning behaald te hebben, de een moreel, de ander juridisch. Bryan bereidde een grote anti-evolutiespeech voor om er het land mee rond te reizen, maar overleed kort na het proces. Cynici beweerden dat God eigenlijk Darrow wou treffen, maar hem op een haar na miste.
De ACLU ging in hoger beroep. Het hof deed er zeven maanden over om tot een uitspraak te komen. Het werd een Salomonsoordeel: de wet bleef behouden maar moest niet afgedwongen worden, en Scopes ging vrijuit.
Aanvankelijk werd het proces van Scopes geenszins als een beslissend keerpunt gezien. Die visie maakt deel uit van de legende die pas in de jaren dertig-zestig tot stand is gekomen. Geleidelijk werd alles teruggebracht tot een strijd tussen wetenschap en religie, seculiere stad versus religieus platteland, Noord tegen Zuid. Het fundamentalisme werd gereduceerd tot anti-evolutionisme, en die strekking had in de persoon van Bryan een beslissende nederlaag geleden. Bryan werd als een karikatuur van zichzelf voorgesteld, Darrow en Scopes als helden, en het proces als de triomf van rede over openbaring. In 1960 kreeg de legende haar definitieve vorm toen ze in een toneelstuk en een film werd gegoten. Inherit the Wind werd een kaskraker.
Het fundamentalisme werd vanaf de jaren dertig afgeschilderd als de grote verliezer. Daardoor verslapte de waakzaamheid van de evolutionisten, er werd tijd noch energie verspild aan het weerleggen van creationistische argumenten. Het fundamentalisme, dat zich van de maatschappij had afgekeerd, breidde zich ongestoord uit. In de jaren veertig was er een subcultuur ontstaan met een eigen creationistisch ‘wetenschappelijk’ establishment. In de jaren vijftig verrechtste de beweging, die ook de jacht op communisten ging steunen. Inherit the Wind moet in die context gezien worden: het proces tegen Scopes als schoolvoorbeeld van de linkse zegepraal over religieuze en politieke intolerantie.
In de jaren zestig waren de meeste Amerikaanse universiteiten en scholen zo goed als volledig gewonnen voor academische vrijheid. De anti-evolutie- | |
| |
wetgeving was on-Amerikaans en werd ongrondwettelijk verklaard, ook in Tennessee, de monkeystate. Fundamentalisten begonnen nu andere middelen aan te wenden om het evolutie-onderwijs te bestrijden. Ze ijverden voor gelijke bescherming en verspreiding van het creationistische ideeëngoed. In de jaren zeventig en tachtig bepaalden meerdere zuidelijke staten dat beide theorieën moesten worden onderwezen. De ACLU kwam hiertegen in het geweer, rechters kozen unaniem de kant van de wetenschap. Fundamentalisten richtten eigen scholen op, de aanhang van het creationisme bleef groeien.
Midden jaren negentig werd in Tennessee, Alabama en Georgia een nieuw offensief ingezet om het evolutieonderricht aan banden te leggen. De media legden direct het verband met het legendarische proces van Scopes, de wetsvoorstellen haalden het net niet.
Bijna de helft van de Amerikanen is er nog steeds van overtuigd dat de mens door God geschapen is; 40% verlangt dat in de lessen biologie alleen het scheppingsverhaal onderwezen wordt; 68% vindt dat aan beide theorieën evenveel aandacht moet worden besteed. Eind 1999 werd in Kansas het onderwijs van de evolutietheorie naar het verdomhoekje verwezen. Het werd uit het verplichte leerprogramma gehaald, er moest niet meer naar verwezen worden.
□ Gie van den Berghe
Edward J. Larson, Summer for the Gods. The Scopes Trial and America's Continuing Debate over Science and Religion, Cambridge (Mass.)/London, Harvard University Press, 1997, 318 blz., £9.50, ISBN 0-674-85429-2.
|
|