Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1017]
| |||||||
ForumVerlicht fundamentalismeAls u dit leest, begint u zich op te maken voor de feestdagen. U doet boodschappen in extra verlichte winkelstraten, overal klinkt zoete seizoensmuziek en de etalages zijn feestelijk ingericht met veel glimmends. Als u dit leest, heb ik zelf juist een coreferaat achter de rug. Op een lustrumsymposium zullen de volgende vragen aan de orde zijn, waarover ik, in reactie, iets zinnigs mag zeggen:
Deze vragen liggen al enige tijd op mijn bureau, van ruim vóór de vreemde verwikkelingen rond de vorming van het gemeentebestuur van Vilvoorde of, bij ons, de aanvaringen tussen de Minister-President en die van Buitenlandse Zaken. Maar van hoe ruim ook, die afstand haalt het niet bij de tijd dat deze vragen mij al bezighouden. Mijn bijdragen aan Streven getuigen daarvan, al zijn ook die er relatief late getuigen van. De uitnodiging om er op dit symposium iets over te zeggen viel in gretige aarde. Maar nu het symposium naderbij komt en ik mijn gedachten ter zake begin te ordenen, vraag ik mij af of ik niet te driest ben geweest. De vragen zelf geven daar aanleiding toe. De eerste is praktisch en voor de hand liggend: wij hebben goede bestuurders nodig, maar die groeien niet aan jeneverbesstruiken. Dus rijst de vraag hoe je eraan komt. Dat leidt tot de tweede vraag. Die verraadt infectie met argwaan, met wijsgerige degelijkheid, of met beide. Het is niet wijs ter zake blind te varen op de ambities van sollicitanten voor de klus. Je stelt, naar eigentijds gebruik, een profielschets op. Daarbij openbaren zich spanningen: de gezochte moet daadkrachtig zijn maar niet lomp, natuurlijk gezag hebben maar niet arrogant zijn, zijn zaakjes kennen maar openstaan voor inbreng | |||||||
[pagina 1018]
| |||||||
van buiten. Kortom: zowel zakelijk competent als persoonlijk integer. Dat leidt tot de derde vraag. Is ze eigenlijk nog wel een vraag? Niet veeleer een suggestie, zo niet een vooroordeel? De profielschets legt nadruk op eerlijkheid en oprechtheid. Maar je hebt het wel over bestuur en politiek. Toch de wereld bij uitstek van ritselen en marchanderen, onder druk zetten en chanteren, corrumperen en compromitteren. De bestuurden staan erbij en kijken ernaar. Sinds jaar en dag met chronische argwaan en gezonde volkse afkeer van hoge heren. Er heeft zich een breed gedragen tegenstelling ingeslepen: politiek en openbaar bestuur staan tot integriteit en eerlijkheid als water staat tot vuur, of glibberigheid staat tot betrouwbaarheid. Hier is zorgvuldigheid geboden. Het is te gemakkelijk de spontane argwaan jegens hoge heren als uitgangspunt te kiezen. Dan krijgt vooroordeel de allure van wet: bestuurders en politici zijn per definitie oplichters en zakkenvullers, chronisch oneerlijk en onoprecht. Zeker succesvolle bestuurders en politici. Bewijs: waren ze eerlijk en oprecht geweest, dan hadden zij nooit zo succesvol kunnen zijn. Deze manier van denken is onwaardig. Juist wie zich enigszins kan voorstellen hoe complex de positie is van hen die verantwoordelijkheid dragen, ja, hoe dubbelzinnig de dimensie van macht-onmacht in menselijk leven en samenleven is, op welk niveau ook, zal zich aan dit soort kortzichtigheid niet willen bezondigen. Zeker niet in naam van eer, of van deugd, of van beschaving. Maar deze waarschuwing vermag de argwaan niet tot zwijgen te brengen. Ook niet bij degene die waarschuwt. Wat is dat toch? Blijft, ondanks alle secularisatie, bijbelse, preciezer profetische verkondiging doorzeuren, waarin macht per definitie identiek is met machtsmisbruik? Waarom wil men, anders zo gesteld op het onderscheidende van elites, zich hier verschansen achter volkse directheid? Dat vindt even gemakkelijk zijn uitweg in redeloos en gewelddadig verzet tegen gelijkberechtiging van minderheden en achterstandgroepen, als in het verhoudingsgewijs onschuldige kankeren op hoge heren. Wat de vraag oproept, hoe onschuldig dat kankeren is. Hier genereert ressentiment een minderwaardigheidscomplex, dat sociale gerechtigheid verziekt tot sociale afgunst. Of speelt hier juist een gefrustreerd meerderwaardigheidscomplex? Uit het centrum van aanzien en macht verdreven intellectuelen bestoken vanuit de marge hautain hen die de hitte van de dag dragen. Met waarden en perspectieven die te mooi zijn om waar te zijn. Voorlopig ga ik ervan uit, dat er integere bestuurders en politici (kunnen) bestaan. Alsook dat het dus zaak is om, naar de toekomst toe zogezegd, in hun opvolging te voorzien met stimulering en ontwikkeling van evenwaardig talent. Wat is daarvoor nodig? We zetten ons nu aan het ontwerp van zoiets als een eigentijdse vorstenspiegel, op verre afstand vergelijkbaar met die welke in de indrukwekkende tapijtenserie ‘Los Honores’ is ingeweven. Daarbij moeten we, naar mijn mening, eerst stilstaan bij drie randvoorwaarden. Preciezer: bij drie vuistregels die heden blindelings gelden voor dragers van publieke verantwoordelijkheid, maar die, vrees ik, een hoog gehalte aan illusie en dwaling bevatten. Toch hebben ze diepe wortels in onze cultuur. In allerlei varianten en aspecten zijn ze in ons denken over beleid en bestuur doorgedrongen. Ja, ze structureren ons denken over de staat en het publieke domein. Zo konden zij zich | |||||||
[pagina 1019]
| |||||||
verharden tot ideologische vuistregels. Met de erin opgeslagen illusie en dwaling. Ik noem:
Als we deze drie zaken even op ons laten inwerken wordt duidelijk, dat het illusoire ervan minder in de verhoudingen zelf zit, dan wel in de maatvoering. Kenmerkend voor mensen is dat in hun conditie de dimensie van immaterialiteit uiteindelijk niet tot die van de materialiteit te reduceren is. Maar ze is daarvan ook niet resoluut los te maken. Politiek die dus bewust de behartiging van de publieke zaak beperkt tot de materiële aspecten en de immateriële even bewust overlaat aan de individuen, baseert zich op de absurde verharding van een onderscheid tot scheiding. Nu doet politieke praktijk ex- of impliciet voortdurend een beroep op immateriële waarden. Dat die inconsequentie niet bewust en erkend wordt, wijst op het, vanaf nu blinde geloof, van bestuurders in illusies. Mensen hebben de gelukkige mogelijkheid om op het collectief-publieke domein eigen ruimte voor het private uit te sparen en te cultiveren. Mensen verkeren in de kostbare omstandigheid dat zij de onverbiddelijke wet van eigenbelang, egocentrisme en aanzien des persoons kunnen onderkennen en formuleren. Daarin maken ze een begin met het doorbreken ervan. Zij zijn tot zoiets als objectiviteit in staat. Zelfs tot zoiets als onbaatzuchtigheid en generositeit, als bron daarvan. Maar deze openheid van menselijk bestaan heeft haar grenzen. Niets menselijks kan zijn afkomst verraden. Het zal dus altijd het stempel dragen van waardering en positiebepaling. De mens zal en kan zijn kruit niet droog houden. Neutraliteit in absolute zin is onmogelijk en ondenkbaar. In alledaagse verhoudingen. Dus ook in politieke processen of in wetenschappelijk onderzoek. Neutraliteit en waardevrijheid kunnen en zullen concreet slechts voorkomen als niet benauwende, open varianten van positiebepaling. In de drie, op ingeslepen illusies gebaseerde vuistregels gaat het dus in beginsel om reële verhoudingen. Wel verhoudingen waar een zekere spanning op staat. In denken en praktijk zijn zij dus gediend met fijnzinnig onderscheid en precieze maatvoering. Maar het gebruik ervan als vuistregel leidt een proces van verabsolutering in, waarin de illusie toeslaat. Dat is precies wat er momenteel gebeurt: in de politieke ideologie die de Staat der Nederlanden beheerst; in het westerse discours over structuur en kwaliteit van de maatschappij; in de levensbeschouwelijke cultuur - voor mij van een zorgelijke naïviteit, zelfs karikaturale bewusteloosheid - die de moderniteit doortrekt. Het politiek bedrijf in Nederland is in de wurggreep van het poldermodel. Dat wij geleerd hebben eerder te overleggen dan erop te slaan siert ons. Dat wij in het verlengde daarvan bewust ideologische verschillen gaan veronachtzamen is dubieuzer. Het staat niet los van de proclamatie van het einde van de geschiedenis. Die is gedaan in het licht van het verval van de communistische regimes, van de geleide economie en van de inzet voor collectieve arrangementen. Tegen die achtergrond kon het serieuze ideologische debat, ook door het merendeel van de intellectuelen en op hun specialisaties teruggeworpen academici, wor- | |||||||
[pagina 1020]
| |||||||
den ingeleverd voor een blind vertrouwen in liberalisme en markt. Voor de Europese toekomst is binnen die vernauwing van perspectief door politieke kopstukken een derde weg gewezen. De inhoudelijke nietszeggendheid ervan wedijvert met het vooruitzicht op economisch profijt. Kijk maar naar het succes van het Nederlandse poldermodel. Een en ander getuigt van levensbeschouwelijke onnozelheid. Die domineert het publieke leven in de cumulatieve werking van ontkerstening, economisering en dehumanisering. Welnu, wat zich hier manifesteert, verraadt dat het virus van positivisme en fundamentalisme niet alleen of zelfs vooral werkt in kringen waar wij het per definitie vermoeden en aanwijzen: bij eenvoudige islamitische immigranten die er wat houvast in zoeken in hun ontworteling; bij traditionele christenen die niet met hun tijd mee willen; bij verweesde gnostici die hun ballingschap in de onherbergzame wereld dragelijk maken door die wereld af te wijzen. Het virus slaat heden ook toe in de idealen van verlichting en redelijkheid, die er een reactie op waren. Het infecteert de milieus die van die idealen de dragers zijn. Het verlamt de heersende politieke kaste en gijzelt die in illusies. Consequentie daarvan is (nog) niet dat er in die kaste geen oprechtheid of eerlijkheid meer te vinden is. Wel dat de omgang daarmee altijd overschaduwd wordt door de versteende procedureregels van neutraliteit en niet-inmenging in immateriële en private zaken. Tenzij het hard nodig is. In geval van ontsporingen, wat die ook zijn mogen bij deze graad van inhoudelijke leegte. Niet in dienst van een inhoudelijke overtuiging, gearticuleerd tot publieke positiebepaling. Consequentie daarvan is ook dat de doorwerking van eventuele oprechtheid en eerlijkheid veroordeeld is te blijven steken in een allerindividueelste, zelfs allergeheimste motivatie, die hoogstens met mondjesmaat en in code in de feitelijke politiek geëxpliciteerd mag worden. De vraag is of eerlijkheid en oprechtheid in dat isolement niet zo sterk verkommeren, dat zij op langere of kortere termijn verdwenen zullen blijken. Hoe sociaal-democratisch is de Nederlandse Minister-President? Of hoe christelijk, of humanitair, of idealistisch en verdraagzaam? Onzinnige vraag: hij is de regeringschef van Nederland! Hoe christen-democratisch is de leider van de grootste oppositiepartij? Onzinnige vraag: hij moet slim oppositie voeren! Hoe liberaal is de VVD? Onzinnige vraag: ze loopt aan de leiband van de economische expansie en individualisering en deze opgelegde marsroute lijkt haar geen windeieren te leggen! Wat zou ze zich druk maken over identiteit en andere immateriële breinbrouwsels? Met dit al zijn we aangekomen op een punt waarop ik, als filosoof, denk dat ik kortaf op de vragen kan antwoorden. Goede bestuurders hebben zoveel wijsbegeerte in hun pakket (gehad), dat zij het verlichte fundamentalisme van de politieke cultuur kunnen doorzien. Zij hebben zoveel inhoudelijke reserves opgebouwd, dat zij dat in persoon en functioneren kunnen doorbreken. Geen valse schaamte voor ideologische debatten; geen koudwatervrees voor levensbeschouwelijke tradities; wel sensibiliteit voor de niveaus waarop dingen er voor concrete mensen toe doen; wel kritische distantie ten opzichte van dominante belangen en kongsies. Daarmee is er ook een antwoord op de vraag naar de vorming van toekomstige politici: vooral veel wijsbegeerte. Minder gesprekstechniek en timemanagement. Meer leren na- | |||||||
[pagina 1021]
| |||||||
denken. Minder staccatoachtig hoppen van punt naar punt, van dossier naar dossier. Meer jezelf durven onderdompelen in de gedachten van de groten, die ruimere samenhangen omspannen. Of dat automatisch leidt tot eerlijkheid en oprechtheid in de politieke cultuur kan ik niet garanderen. Maar zo zijn er welde randvoorwaarden voor vervuld. Rest een probleem: is die wijsgerige vorming nog te krijgen? We zijn terug op het punt van Socrates en Plato. Vorming van politici was in hun tijd in handen van grossiers in vanzelfsprekendheden van het fundamentalisme van hun tijd. Zij doorzagen het illusoire karakter daarvan en stelden zich tot doel, als horzels in de hals van het paard, de stadstaat bewust te maken van deze onware en onwaarachtige zelfgenoegzaamheid. Zij trokken uitroeptekens krom tot vraagtekens, probeerden vanzelfsprekendheid om te buigen tot twijfel en verwondering, oriënteerden op passie voor inzicht, niet op blinde bevestiging van heersende inzichten. Dat is niet de toon van de politieke cultuur van dit moment. Maar is het de toon van het huidige wijsgerige bedrijf? Of is ook dat weg aan het zinken in verlicht fundamentalisme? Al was het maar om zich onbezorgd voor te kunnen bereiden op de komende feestdagen en op de apotheose van een uitstekend jaar. □ Pieter Anton van Gennip | |||||||
‘Rood is bruin?’
| |||||||
[pagina 1022]
| |||||||
- al blijven namen als Hoyerswerda en Rostock nog lang in het collectieve geheugen hangen: het weekblad Die Woche publiceerde op 11 augustus 2000 een Karte der rechten Gewalt, waaruit blijkt dat het Westen van Duitsland, wat neonazistische brutaliteit betreft, niet onderdoet voor het Oosten. Ook in Noordrijn-Westfalen of Nedersaksen - om maar enkele West-Duitse Länder te noemen - zijn daklozen of buitenlanders neergestoken of doodgeschopt, mensen in hun huizen verbrand, politieagenten bij controles neergeschoten door neonazi's. Naar buiten toe overheerst echter de indruk dat Oost-Duitsland het leeuwendeel op zich neemt van het extreem-rechtse geweld. Je hebt immers de reeds vermelde opmarsen van extreem-rechtse jongeren, en bovendien, in sommige dorpen, de zgn. ‘nationaal bevrijde zones’, waarin zich geen enkele buitenlander nog waagt als hem zijn leven lief is. Verhoudingsgewijs vinden er ook meer neonazistische wandaden plaats in Oost-Duitsland. Met één vijfde van de totale bevolking is het gebied van de nieuwe deelstaten goed voor de helft van de incidenten. De heersende klasse in de Bondsrepubliek is wakker geschoten. Politici beraden zich over een verbod van de NPD, de Nationaldemokratische Partei Deutschlands, die Burkhard Schröder als ‘Fettauge auf der braunen Suppe’ bestempeltGa naar eind[1]. Publicisten doen in kranten en weekbladen allerlei voorstellen om maatregelen te treffen tegen extreem-rechts. Ondernemers maken zich openlijk zorgen over de gevolgen van al dat geweld voor de reputatie van ‘Standort Deutschland’. Er wordt ijverig gezocht naar een antwoord op de vraag waarom ‘der Osten’ zo'n vruchtbare schoot vormt voor extreem-rechts. Meerdere theorieën doen de ronde. De meest gangbare luidt dat extreem-rechts in de ‘antifascistische staat’ waarvoor de DDR zich graag uitgaf, niet uitgeroeid, maar gewoonweg verdrongen was, en voortleefde in sommige structuren en denkbeelden in de vorm van het ‘Pruisische socialisme’. Oppervlakkige gelijkenissen tussen de DDR en het Derde Rijk wekken de indruk van: ‘les extrêmes se touchent’. Je had inderdaad in de DDR een jeugdbeweging die een instrument was in de handen van de staat, net als in het Derde Rijk. De DDR was de facto, niet de jure, een eenpartijstaat met de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED) als leidende partij; er was geen scheiding der machten, geen persvrijheid, niets van datgene wat het wezen van een democratie naar westers model uitmaakt. Anders dan de DDR zou de oude Bondsrepubliek (West-Duitsland tot 1990) in het teken van de door de Amerikanen na mei 1945 opgelegde ‘re-education’ zijn burgers meer politieke vorming hebben bijgebracht. Een belangrijk instrument daarvan is de Bundeszentrale für politische Bildung, die boeken en tijdschriften over politiek, maatschappij, recht en economie massaal gratis verspreidt. Mei 1968 is aan de DDR voorbijgegaan, zoals Mia Doornaert suggereert: ‘De Oost-Duitsers kregen niet de traditie van het pijnlijk nauwgezet gewetensonderzoek dat vanaf de jaren zestig in de West-Duitse maatschappij en media een constante in het openbaar debat werd’Ga naar eind[2]. Ook in deze theorie schuilt wel een stukje waarheid. Ongeloofwaardig wordt het echter, wanneer ze als hét verklaringsmodel bij uitstek gepresenteerd wordt om het extreem-rechtse geweld in de Oost-Duitse deelstaten uit te leggen: ‘Inmiddels is sinds de val van de Muur nog maar eens duidelijk gebleken hoe dicht totalitaire ideolo- | |||||||
[pagina 1023]
| |||||||
gieën, ongeacht hun kleur, bij elkaar liggen’. Rood is bruin, aldus het goedkope adagium, waarbij de goegemeente abstractie maakt van alle ideologische verschillen tussen links en rechts en zich blind staart op de gelijkenissen qua tactiek en methode, die echter veeleer te maken hebben met soortgelijke opvattingen over een sterke staat als totalitair drukkingsmiddel, dan met ideologie. De discussie gaat nu over de vraag of het extreem-rechtse geweld in Oost-Duitsland toe te schrijven is aan de problematische DDR-geschiedenis, of aan de moeilijkheden waarmee het transformatieproces in de jaren negentig gepaard is gegaan. Voor het eerste argument pleit de vaststelling dat de DDR, de ‘SED-staat’, zich onttrokken heeft aan elke verantwoordelijkheid voor de nazi-misdaden van het Derde Rijk, zijn burgers van elk schuldgevoel ontsloeg en zichzelf presenteerde als de antifascistische staat. Tegelijkertijd bezigde de ‘SED-staat’ in zijn kritiek op de Bondsrepubliek als ‘kolonie van het Amerikaanse imperialisme’ een vocabularium dat aanknoopte bij antiwesterse en antiliberale reflexen uit de geschiedenis van het Duitse nationalisme. Ook speelde de DDR in op vooroordelen van de bevolking, door haar economische prestaties scherp af te grenzen van de minder goed presterende economie in de socialistische broederstaten, zoals Polen en Tsjecho-Slowakije. Voorts hadden de burgers van de DDR nauwelijks contact met buitenlanders. De immigratie, bv. van gastarbeiders uit Vietnam, was streng beperkt. Het aantal buitenlandse studenten aan de universiteiten van de DDR was gering. De autoritaire opvoeding van de DDR spoorde aan tot orde, discipline, vlijt. Wie aan dat waardepatroon niet beantwoordde, kon het niet ver brengen. Die houding zou zich nu keren tegen al wie vreemd is, zoals daldozen en buitenlanders. In dat verband wijzen Jan Behrends, Dennis Kuck en Patrice Poutrus van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam op de ‘sozial-hygienische Gemeinsamkeiten staatssozialistischer und rechtsextremistischer Leitbilder’Ga naar eind[3]. Zou vreemdelingenhaat inherent geweest zijn aan de DDR, terwijl de oude Bondsrepubliek spontaan openstond voor het multiculturele? De socioloog Arno Klönne plaatst vraagtekens bij die ‘openheid’Ga naar eind[4]: gastarbeiders werden aangetrokken om economische redenen, en er werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen nuttige en minder nuttige buitenlanders. De concurrentie tussen Duitsers en immigranten op de arbeidsmarkt nam zelden of nooit dramatische vormen aan, zolang de motor van de economie goed draaide. In de nieuwe Länder werd de bevolking echter na de Duitse eenmaking opgezadeld met de moeilijkheden die het transformatieproces meebracht, zoals massale werkloosheid en het wegvallen van vertrouwde zekerheden. De materiële voorwaarden ontbraken om Oost-Duitsers vreedzaam met asielzoekers en immigranten te laten samenleven. Vele burgers reageerden hun frustraties af door in het stemhokje een kruisje te plaatsen achter extreem-rechtse partijen als de NPD of de DVU. Bij vele jongeren sloegen de stoppen helemaal door, met de bekende gevolgen vandien. Sommige commentatoren namen mutatis mutandis de oude redenering van de DDR over, om de kwalen van het heden in de schoenen van de vroegere maatschappij te schuiven: zoals de DDR haar onvolkomenheden toeschreef aan de erfenis van het kapitalisme, wijten zij nu het extreem-rechtse | |||||||
[pagina 1024]
| |||||||
geweld aan de zogenaamde autoritaire, intolerante mentaliteit van de communistische staten. De DDR wordt als het ware de zondebok. Van de fouten die de West-Duitse elites begaan hebben toen zij het politieke, economische en juridische model van de Bondsrepubliek aan de Oost-Duitse samenleving hebben opgelegd, wordt meestal niet gerept. Uiteraard moet dit model - de democratie die op westerse leest geschoeid is - met alle middelen verdedigd worden tegen vijanden van links én rechts. Maar het is een contraproductieve onderneming, als je dit model naar andere landen of culturen exporteert zonder rekening te houden met de plaatselijke mentaliteit, identiteit en gevoeligheden. Bovendien moet het Westen consequent handelen. Het is best mogelijk dat gastarbeiders in de DDR een vreselijke behandeling te verduren kregen, maar de manier waarop in de Bondsrepubliek het discours over immigratie en asiel is gevoerd, is ook niet altijd een voorbeeld geweest voor de gewezen DDR-burgers. Op de voorpagina van de Tageszeitung van 26/27 augustus 2000 stond een bloemlezing van uitspraken van een keur van Duitse politici (CDU, CSU, SPD) over de vreemdelingenkwestie. Hun kritische, afwijzende houding tegenover asielzoekers heeft de linkse krant de bedenking ontlokt: ‘Euch haben sie beim Wort genommen. Stichworte aus der politischen Mitte, die die Schläger mobilisieren’. Volgens deze logica zouden de skinheads ‘gewoon’ op een extreme wijze uitvoeren wat de fatsoenlijke politici denken: de boot is vol, er mag niemand meer bij, en wie lastig doet, vliegt eruit (of wordt doodgeknuppeld - de gangbare praktijk onder skinheads). Hoe kan men van de Oost-Duitsers, die in de DDR een autoritaire opvoeding hebben gekregen en na de eenmaking met nieuwe problemen hebben moeten leren omgaan, verwachten dat ze modelburgers zijn, als racisme of vreemdelingenhaat reeds schuilen in de instellingen van de Bondsrepubliek en in de uitspraken van zijn democratisch gekozen vertegenwoordigers? In dezelfde krant geeft Eberhard Seidel een overzicht van de manier waarop de oude Bondsrepubliek omging met de immigranten- en asielzoekersproblematiek. In de jaren tachtig werd het Türkenproblem onder de loep genomenGa naar eind[5]; in de jaren negentig werd gedebatteerd over de inperking van het asielrecht, en in 1998 over de hervorming van het staatsburgerschap. Telkens kwam het volgens Seidel tot een ‘Ermunterung der Strasse’: het geweld op straat werd aangewakkerd door het parlementaire discours. Terwijl het antisemitisme vanaf het begin in de Bondsrepubliek streng werd aangepakt, zouden smalende opmerkingen over andere bevolkingsgroepen worden gedoogd in het openbare leven. Extreem-rechts heeft daarvan de vruchten geplukt, zodra het zich niet meer uitsluitend op antisemitisme en ontkenning van de Holocaust concentreerde, maar op nationalistische gevoeligheden begon te werken. De DDR als zondebok gebruiken is in die optiek wat al te lichtvaardig. Als die staat inderdaad een autoritaire erfenis heeft nagelaten, waarom heeft men zich er dan niet ernstig mee beziggehouden, vraagt de filosoof Michael Brie zich in het weekblad Freitag af. Alles wat de DDR aanbood - onderwijs, sociale voorzieningen, sociaal-culturele werking - werd na de eenmaking aan de wetten van de vrije markt onderworpen. Alle gangbare vormen van socialisering vielen daarmee weg, de burgers werden aan hun lot overgelaten. Het is een vergissing geweest, | |||||||
[pagina 1025]
| |||||||
schrijft Brie, dat de staat zich ‘juist uit deze maatschappij teruggetrokken heeft. Want de rechtse milieus proberen deze leegte te vullen’Ga naar eind[6]. Extreem-rechts werpt zich op als een Ersatzstaat, die zin verleent aan het leven van onzekere jongeren. Je zou het kunnen vergelijken met de fundamentalisten in Turkije of Egypte: aan de basis, in de volkswijken, brengen ze solidariteit, communicatie, zelfs materiële hulp, terwijl de staat verstek laat gaan. Verontwaardiging daarover is niet genoeg. Ergernis is een slechte raadgever, als ze het zoeken naar oplossingen verhindert. Volgens de gangbare theorie zouden de Oost-Duitse jongeren ontvankelijker zijn voor extreem-rechts, juist vanwege de autoritaire opvoeding in de DDR. Je kunt niet ontkennen dat wat die jongeren uitspoken op de stilzwijgende goedkeuring kan rekenen van een niet onaanzienlijk deel van de bevolking, vooral van die mensen die met ‘Ostalgie’ terugdenken aan de tijd van de DDR, toen ze weliswaar moesten aanschuiven voor bananen, maar niet voor jobs. Sociologen beweren dat extreem-rechtse opvattingen vooral in de leeftijd tussen 11 en 14 jaar gevormd worden. Zeventig procent van de jeugdige geweldenaars zou na 1980 geboren zijn, en zou juist in die levensfase gezeten hebben in de moeilijke jaren na de eenmaking, toen de hele maatschappij radicaal werd veranderd. Extreem-rechts zou als een ‘sociaal-darwinistisch nationalistisch antwoord [werken] op de sociaal-darwinistische trekjes van het neoliberalisme’, meent de publicist Thomas AhbeGa naar eind[7]. In dat opzicht zou extreem-rechts niet zozeer een lang nawerkend product van een autoritaire DDR zijn, dan wel een reactie op de geestelijke, sociale en economische processen en veranderingen die zich in de jaren negentig hebben voltrokken in Oost-Duitsland. De West-Duitsers moeten afstappen van hun paternalistische, betweterige houding tegenover het ‘wilde Oosten’. Wolfgang Büscher herinnert eraan hoeveel moeite het de (oude) Bondsrepubliek gekost heeft de moderne staat te worden die ze nu is. Zoals ze in de jaren zestig een jeugdrevolte van links heeft gekend, zou Oost-Duitsland thans een revolte van rechts belevenGa naar eind[8].
□ Dirk Rochtus |
|