Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 921]
| |||||||||
ForumHistorici over JezuïetenToen in 1997 aan de UFSIA een studiedag werd gehouden over de ‘jezuïeten in de Nederlanden tijdens de zeventiende eeuw’, konden de organisatoren zonder veel moeite veertien sprekers voor dit gespecialiseerde onderwerp bij elkaar brengenGa naar eind[1]. Dat is slechts één voorbeeld van de bloeiende interesse voor wat sommigen ‘jezuïtologie’ noemen. Twee recente omvangrijke publicaties bieden een goede synthese van de staat van het historisch onderzoek over de Sociëteit van Jezus. Het prestigieuze Franse tijdschrift Revue de synthèse gaf een dubbelnummer uit over het thema ‘Les Jésuites dans le monde moderne: Nouvelles approches’Ga naar eind[2]. Het bevat niet alleen zes artikelen, maar ook twee historiografische discussies, en bovendien, onderverdeeld in tien categorieën, besprekingen van een vijftigtal boeken die in de laatste jaren verschenen zijn. John O'Malley publiceerde samen met drie andere redacteuren onder de titel The Jesuits: Cultures, Sciences, and the Arts, 1540-1773 drieëndertig bijdragen die oorspronkelijk gepresenteerd werden op een internationaal colloquium, in mei 1997, in Boston College. Het werk is prachtig uitgegeven, rijkelijk geïllustreerd, en bevat een handige indexGa naar eind[3]. Wat in deze werken het eerst opvalt, is dat het al lang niet meer jezuïeten zelf zijn die de geschiedenis van hun orde schrijven. Zij zijn slechts een kleine minderheid tegenover het grote aantal, vooral jongere historici, dat zich over het onderwerp buigt. Dit fenomeen van ‘ontsluiting’ (désenclavement) zoals de Franse historica Luce Giard het noemt, beperkt zich niet tot de radicale vernieuwing van de auteurs, maar heeft ook geleid tot aanzienlijke historiografische verschuivingen. Niet alleen is de tijd van de polemische geschiedschrijving over de Sociëteit van Jezus voorbij, het onderzoek wordt ook niet uitsluitend meer gevoerd door specialisten van de klassieke religieuze geschiedschrijving, betreffende religieuze instellingen of praktijken (bv. de vraagstelling rond Reformatie versus Contrareformatie). De orde is ingetreden in het collectieve patrimonium van wie zich over de Moderne Tijd | |||||||||
[pagina 922]
| |||||||||
buigt. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat beide genoemde uitgaven zo goed als geheel gewijd zijn aan de periode vóór de opheffing van de jezuietenorde in 1773. Onderzoekers die de Sociëteit als laboratorium nemen, behoren bovendien tot zeer verschillende historische disciplines: sociale geschiedenis, intellectuele geschiedenis, geschiedenis van de wetenschappen, van het theater, van de Europese expansie, of ook onderwijs- en kunstgeschiedenis. Ten slotte is er ook de ontsluiting van de archieven, die in de laatste jaren aanzienlijk toegankelijker zijn geworden. Juist omdat die zo rijk en goed geordend zijn, en bovendien als gevolg van de wereldwijde expansie van de orde een universele waarde hebben, vormen ze een uitstekende basis om de ontwikkeling van de Moderne Tijd te bestuderen. Die invalshoek brengt wel het gevaar mee, dat de rol van de Sociëteit van Jezus overgewaardeerd wordt. Er is niet alleen een vernieuwing van onderwerpen, maar ook van historiografische methodes. Een uitstekend voorbeeld van nieuwe geschiedschrijving is de bijdrage van Michael John Gorman, die, om de receptie van de wetenschappelijke producten van de jezuïetenorde in de zeventiende eeuw na te gaan, het tweevoudige bezoek van koningin Christina van Zweden aan het Collegio Romano in 1656 als vertrekpunt neemtGa naar eind[4]. Vermeldenswaard zijn studies die de voortgang van de historische kennis nastreven op grond van een onderzoek van la longue durée, zoals bijvoorbeeld The Making of an Enterprise, waarin Dauril Alden onder meer de financieel-economische band nagaat tussen de jezuïetenorde en de expansie van Portugal in het (Verre) Oosten in de periode tussen 1540 en 1750Ga naar eind[5]. Er zijn ook dwarsdoorsneden, zoals Gauvin Alexander Baileys ‘Le style jésuite n'existe pas’, waarin een geillustreerde vergelijking wordt gemaakt tussen de barokkerken van de jezuïeten in Zuid-Amerika, Europa, Indië en het Verre Oosten. Terwijl op originele wijze nieuwe horizonten in de kunstgeschiedenis worden ontsloten (bv. de studies over de emblemata), is vooral de recente interesse voor wetenschappen vermeldenswaard, in het bijzonder voor de plaats van de wiskunde in het curriculum van de jezuïetenopleiding, die heeft geleid tot een afscheiding van wiskundige disciplines van de natuurfilosofie. Tot slot kan worden vermeld dat een aantal bijdragen methodologisch heel wat te danken hebben aan de Franse jezuïet en historicus Michel de Certeau (1925-1986), wiens soms moeilijke maar uitdagende historische methode reeds lang invloed uitoefent op de Angelsaksische geschiedschrijvingGa naar eind[6]. Deze verbreding van het onderzoeksgebied leidt ook tot de vraag wat nu specifiek is voor de jezuïeten. Het verslagboek van de conferentie in Boston is geheel gewijd aan de vraag of er een ‘Jesuit Corporate Culture’ is, en zo ja, welke. Het antwoord is, hoe zou men ook anders verwachten, niet sluitend. De meeste onderzoekers denken van wel, maar wat die eigenheid dan wel is, daarover zijn er nogal uiteenlopende meningen. Volgens bovengenoemde Luce Giard heeft dat ook te maken met de manier waarop de onderzoekers hun onderwerp benaderen: ‘het is alsof men een andere taal wil leren, maar niet de intentie heeft om ooit met een native speaker te spreken’. Ze verbaast zich erover dat historici erin slagen een zeer brede waaier van aspecten van de jezuïetenorde te benaderen, maar dat de meesten voorbijgaan aan wat de eigenheid zelf van de orde uitmaakt, namelijk de ignatiaanse spiritualiteit. Zolang men zich niet ver- | |||||||||
[pagina 923]
| |||||||||
trouwd maakt met deze geestelijke traditie loopt men het gevaar een oppervlakkige beschrijving te geven, stelt ze. Om de geschiedenis van de Sociëteit te ontsluiten moet de historicus volgens Giard er eerst mee instemmen zijn eigen geest te ontsluiten en de grenzen tussen de wetenschapsdisciplines te overschrijden. Deze opvatting is ongetwijfeld terecht, maar ze doet niets af aan de vaak verfrissende en vernieuwende benaderingen die in deze bijdragen aangeboden worden, en die ertoe aansporen de jezuïetenorde en de Moderne Tijd op een andere manier te bekijken. Men mag dan ook in de volgende jaren heel wat nieuwe ontwikkelingen in het onderzoeksgebied verwachten.
□ Nicolas Standaert | |||||||||
Democratie en Latijns-Amerika: koele minnaarsEen greep uit het internationale nieuws toont hoe Zuid-Amerika dit jaar opnieuw in zijn bekende stijl van zich heeft doen spreken: een coup in Ecuador, de noodtoestand in Bolivia - door de overheid uitgeroepen om sociaal protest tegen te gaan -, een militaire poging tot staatsgreep in Paraguay, Fujimori's strapatsen in Peru. En het jaar is nog niet om. Hoogstuitzonderlijk maken hoofdredacteurs van dit soort berichten nog voorpaginanieuws. Dit jaar was die eer bijvoorbeeld voor Fujimori en Pinochet weggelegd, al hadden beiden dat zelf allicht liever anders gezien. Maar meestal kunnen | |||||||||
[pagina 924]
| |||||||||
journalisten met moeite een geeuw onderdrukken als dergelijke informatie uit de telex rolt. Latijns-Amerika en democratie: het is nooit liefde op het eerste gezicht geweest, en bij nader inzien ook niet op het tweede en derde gezicht, zo lijkt het wel, als je het reilen en zeilen van de democratie op het Zuid-Amerikaanse continent tijdens de jongste decennia bestudeert. Je vraagt je dan af, welke houding het Westen daartegenover moet aannemen. Globaal genomen is het met de democratie in Zuid-Amerika in vergelijking met de jaren zeventig zeker niet achteruitgegaan: de zgn. derde democratiseringsgolf, die Huntington vanaf 1974 laat beginnen, was zonder meer een voltreffer op het continent. Autoritaire en dictatoriale politieke regimes kapseisden er met de grondigheid van Russische duikboten, en liberale democratieën kwamen ervoor in de plaats. Verre van perfect, dat wel. Maar toch, midden jaren negentig leek alleen Peru - na de ‘auto-coup’ van Fujimori, d.w.z. de staatsgreep die hij pleegde op de instellingen van het land - niet in aanmerking te komen voor de status van ‘liberaal-democratisch regime’. Veralgemenend kunnen we een liberaal-democratisch regime hier omschrijven als een stelsel waarin de regering verantwoording moet afleggen, vrije en rechtvaardige verkiezingen plaatsvinden, burgerlijke en politieke rechten gewaarborgd zijn en er voldoende autonomie voor het verenigingsleven is. Was de inleiding op dit artikel misschien dan toch wat eenzijdig? Bij het beantwoorden van die vraag loont het de moeite even terug te gaan in de tijd, meer bepaald naar het begin van de jaren zestig, toen ook de elites in tal van Latijns-Amerikaanse landen de democratie genegen leken te zijn, en democratie even de wind in de zeilen leek te hebben. Autoritaire reacties en militaire coups zorgden snel voor ontnuchtering. Wat liep er toen fout? De democratische opening van de politieke elites had in werkelijkheid vaak meer met tactiek dan met overtuiging te maken. Het Latijns-Amerikaanse populisme was er na de Tweede Wereldoorlog met boegbeelden als Peron in Argentinië en Vargas in Brazilië niet in geslaagd voor een duurzame sociale en politieke controle te zorgen. Populistische regimes steunden op leidersfiguren, stonden voor corporatisme en hielden via streng gecontroleerde mobilisatie toezicht op de politieke participatie van arbeiders, en konden - voor die tijd - tot op zekere hoogte als progressief omschreven worden. Om democratie ging het echter niet, van echte politieke competitie was immers geen sprake, en burgerlijke en politieke rechten werden er met de regelmaat van de klok met voeten getreden. Na het falen van populistische regimes opteerden de elites in het begin van de jaren zestig - met de hete adem van Castro in de nek - om tactische redenen voor democratie. De communisten moest het gras voor de voeten weggemaaid worden, maar tot echte sociale hervormingen bleken de leidende klassen niet bereid, ondanks de urgentie ervan: de Cubaanse revolutie had immers een inflatoir effect op de bestaande interne spanningen en conflicten in tal van landen. Ten gevolge van de revolutie kwam ook de bekommernis om ‘nationale veiligheid’ in Zuid-Amerika op de voorgrond te staan. De militairen vreesden voor een ‘totale chaos’ als links aan de macht kwam, en identificeerden zich volop met de ideologie van de nationale veiligheid. Dat ze | |||||||||
[pagina 925]
| |||||||||
daaraan wel een heel eigen interpretatie gaven, werd de daaropvolgende jaren duidelijk, toen een hele rist coups werd gepleegd in tal van landen. In tegenstelling tot wat vroeger gebeurde, hielden die coups vaak ook het begin in van een langdurig militair bewind. De Verenigde Staten namen een vrij ambigue houding aan: enerzijds stonden ze liberale democratie voor, al was het maar om radicalere alternatieven zoals het communisme te vlug af te zijn, anderzijds voerden ook zij in hun discours ‘nationale veiligheid’ hoog in het vaandel. Liberale democratie was voor de Verenigde Staten vooral een contrarevolutionair project. Zowel bij de binnenlandse politieke elites als bij de Verenigde Staten moest je de oprechte inzet voor de liberaal-democratische waarden dus met een vergrootglas gaan zoeken. Toen het leger ingreep, en zodoende zowel de Amerikaanse als de eigen belangen veiligstelde, kwam er van de heersende klassen geen reactie om de democratische beginselen te verdedigen. De generaals kregen zo goed als vrij spel. Hun dank was echter het meest repressieve decennium van de eeuw in de regio. Vanaf 1980 kwam er onder meer in Argentinië, Chili, Uruguay, Brazilië, Bolivia, Ecuador en Peru een herdemocratiseringsbeweging op gang. Meestal ontstond er een overgangssituatie die door de elites werd gecontroleerd: de meer gematigde elementen binnen het regime onderhandelden met gematigde leden van de oppositie en de civil society over een overdracht van de macht. Radicale elementen werden aan beide zijden wat weggemanoeuvreerd, partijen kwamen meestal overeen over het verleden een sluier te werpen, en er bestond een vrij grote consensus over het beleid dat men zou voeren na de machtsoverdracht. Ook aan de positie van de traditionele machthebbers - vooral het leger - werd doorgaans niet geraakt. Alleen Argentinië valt wat buiten dit patroon, maar daar waren de generaals dan ook alle krediet kwijtgeraakt na het vertoon van militaire onkunde tijdens de Falklandcrisis. Wat lag er aan de oorsprong van de plotse democratische ommekeer? Rechtse en centrumgroepen in de samenleving oordeelden dat het leger zijn opdracht - het herstel van de politieke orde - volbracht had, en toen de militairen geen aanstalten maakten om de macht af te staan, raakten ze in toenemende mate geïsoleerd. Ook het economische echec van de militaire dictaturen, ondanks aanvankelijke successen in een aantal landen, bracht de elites stilaan tot het besef dat een autoritair beleid niet noodzakelijk meer waarborgen biedt voor economische gezondheid dan een democratisch beleid. Ten slotte speelde ook de toenemende internationale druk (vooral van de Verenigde Staten) met betrekking tot de mensenrechten een rol, zeker voor de kleinere staten in Centraal-Amerika. De vraag is nu echter, of de - nog steeds wat elitaire - democratie deze keer wel duurzaam zal blijken, met andere woorden, of de democratie geconsolideerd kan worden. Meerdere factoren zijn in dat verband problematisch, al zijn ze niet onoverkomelijk. De demilitarisering blijft in tal van landen onvoltooid, als er al een begin mee is gemaakt. Alleen in Argentinië (onder de regering-Alfonsin) verdwenen de schuldigen van de militaire dictatuur achter slot en grendel; de regering-Menem verleende de hoofdrolspelers echter een paar jaar later al amnestie. In de rest van Zuid-Amerika werd de mensenrechtenkwestie vaak nóg stiefmoederlijker behandeld, althans tot | |||||||||
[pagina 926]
| |||||||||
voor kort. De zaak-Pinochet lijkt nu immers ook in andere landen de stilzwijgende afspraak tussen militairen en burgerpolitici om over het verleden te zwijgen, op losse schroeven te zetten. Het militaire budget is, rekening houdend met de economische toestand van de regio, nog altijd schrijnend hoog. Enige proportie tussen defensieuitgaven en nationale veiligheid is er al lang niet meer. En ook op het stuk van civiele controle op het leger en constitutionele prerogatieven laat de situatie nogal wat te wensen over: controle door het parlement is maar al te vaak fictie, de militairen zijn tot op kabinetsniveau vertegenwoordigd, hun rechtbanken opereren vaak autonoom, financieel zijn ze onafhankelijk, en ze hebben vaak een participatie in staatsondernemingen (bv. koperondernemingen in Chili). Alleen in Argentinië heeft de regering-Menem werk gemaakt van een depolitisering van het leger, - dat was de prijs die de legertop wel moest betalen voor amnestie. Maar in andere Latijns-Amerikaanse landen blijft de invloed van het veiligheidsapparaat groot: volgens een recente enquête in Peru bijvoorbeeld was de meest onpopulaire figuur uit de regering niet Fujimori maar Vladimiro Montesinos, het hoofd van de inlichtingendienst en minister van Binnenlandse Zaken. Hij wordt veelal beschouwd als de man die in Peru feitelijk de touwtjes in handen heeft. Ook dat sommige tot de politiek ‘bekeerde’ militairen, soms zelfs gewezen dictators (zoals Banzer in Bolivia) tot de hoogste politieke echelons kunnen opklimmen, al is het dan op democratische wijze, oogt weinig gezond. Al even problematisch is het ontbreken in nogal wat landen van een partijsysteem dat doeltreffend werkt. In het algemeen zijn politieke partijen minder goed gestructureerd en zwakker dan in Europa. Politieke outsiders bereiken makkelijker dan bij ons de top, zonder dat ze daarvoor de gebruikelijke interne partijkanalen hoeven te doorlopen. Zo zijn presidenten als Fujimori en Collor (Brazilië) zo goed als uit het niets te voorschijn gekomen. Vermoedelijk zijnde in Zuid-Amerika nog steeds prominente caudillocultuur - een soort feodale horigheid aan een lokale leider - en hang naar leadership daar niet vreemd aan. Volksmenners kunnen vaak op meer krediet rekenen dan Realpolitiker. Boude beweringen zoals die van Menem, in een van de armste uithoeken van Argentinië, ‘dat Argentinië binnen de tien jaar mensen naar de maan zal sturen’, of van Fujimori, in een Peruaanse stad waar zelfs geen elektriciteit is, ‘dat hij voor computers voor iedereen zal zorgen’, zouden in onze media ongetwijfeld genadeloos bekritiseerd worden, maar in Zuid-Amerika kijkt niemand ervan op. De la Rua, de huidige president van Argentinië, vinden de Argentijnen dan weer veel te lauw, want ‘hij belooft niks’. Partijen laten zich ideologisch gemakkelijk beïnvloeden door de Europese trends van het ogenblik. Begin jaren negentig was dat ter rechterzijde vooral het neoliberalisme. De jongste tijd beroept links zich dan weer nadrukkelijk op Blairs Third Way (met onder meer Lagos in Chili, Cardoso in Brazilië en De la Rua in Argentinië). Zwakke partijen vormen in combinatie met het in Zuid-Amerika gebruikelijke presidentiële regime de verklaring voor een onevenwichtige verhouding tussen de executieve en wetgevende macht. Fujimori is - na zijn ‘auto-coup’ - het duidelijkste voorbeeld van een dominante executieve macht, maar ook Menem bijvoorbeeld had het parlement volledig in zijn greep. Het zoge- | |||||||||
[pagina 927]
| |||||||||
naamde Fujimurazmo, waarbij de machten van de staat zodanig gebundeld worden dat sociale en financiële crisissen zonder parlementair of juridisch obstakel aangepakt kunnen worden, oefent tot ver buiten de grenzen van Peru aantrekkingskracht uit. Dat staat in schril contrast met de scheiding der machten, die voor een democratische werking onontbeerlijk is. In Chili bv. blijkt op dit moment hoe cruciaal een autonome justitie is voor het democratisch functioneren van een land. Politieke corruptie vormt een andere hardnekkige kwaal in Latijns-Amerika, en wordt in de hand gewerkt door de politieke cultuur van het continent: nepotisme, ‘aardig zijn voor de familie’ en cliëntelisme vieren er hoogtij. De manier waarop Fujimori zijn achterban verzorgt en regio's die hem electoraal minder gunstig gezind zijn in de kou laat staan, is maar één voorbeeld. De wijdverbreide politieke corruptie komt de legitimiteit van democratie beslist niet ten goede. Dat op dit ogenblik veel meer corruptiezaken aan het licht komen is wel positief: een en ander bewijst dat de media in de meeste landen toch vrij onafhankelijk kunnen opereren. Ten slotte houdt ook de blijvende armoede een bedreiging in voor de democratie. Decennia van neoliberale politiek - de ‘Chicago-boys’ van Pinochet beten begin jaren tachtig de spits af, en kregen sindsdien ook van zogenaamd linkse politici gretig navolging - deden de sociale kloof en de polarisatie zelfs nog toenemen. In een aantal landen kalfde de middenklasse af door saneringsmaatregelen, deregulering en privatiseringen. Zelfs in dé Zuid-Amerikaanse economische successtory van het laatste decennium, Chili, leeft nog meer dan een derde van de bevolking onder de armoedegrens. Vaak wordt de sociale kloof versterkt door een etnische breuklijn: de afstammelingen van de Indianen staan in de regel aan de kant van de economische verliezers. Handige jongens maken (zoals in Ecuador onlangs) van de stijgende etnische ressentimenten misbruik. De globalisering en de toenemende verstrengeling van de Zuid-Amerikaanse economieën - in het kader van Mercosur en de Communidad Andina - maken de economieën nog wat kwetsbaarder dan vroeger: de internationale speculatie tegen de Braziliaanse munt ligt nog vers in het geheugen. De opsomming van deze waslijst van mankementen kan de indruk wekken dat pessimisme er troef is. Dat echter de structurele context, zowel intern als internationaal, de democratie bevordert, lijkt mij belangrijker. Op het vlak van alfabetisering, sociale complexiteit, pluralisme binnen de civil society en autonomie van de massamedia, heeft Latijns-Amerika de jongste decennia veelal vooruitgang geboekt. En dat zijn juist allemaal factoren die volgens de moderniseringstheorie een gunstige voedingsbodem scheppen voor de democratie. Ook in eigen land krijgen potentiële dictators en op macht beluste militairen het daardoor almaar moeilijker om autoritaire politieke regimes te verantwoorden: beter geïnformeerde en dus kritischer burgers laten zich immers niet meer zo makkelijk aan de kant zetten als voorheen. Zelfs Fujimori beseft ongetwijfeld dat hij nu toch wel echt aan zijn laatste termijn als president bezig is, als hij het einde daarvan al mocht halen. Ook de internationale omgeving legt - na de implosie van het communisme - minder tolerantie aan de dag tegenover niet-democratische experimenten. Op economisch vlak is de manoeuvreerruimte eveneens beperk- | |||||||||
[pagina 928]
| |||||||||
ter geworden in vergelijking met een paar decennia geleden: markteconomieën, al dan niet sociaal gecorrigeerd, lijken overal in de wereld het pleit gewonnen te hebben, en hun economische superioriteit staat nu zo goed als buiten kijf. En het is genoegzaam bekend dat markteconomieën en democratische politieke regimes over het algemeen samengaan. Ook in dat opzicht ziet de democratische toekomst er dus rooskleurig uit. De gebrekkige demilitarisering, zwakke partijen, diepgewortelde politieke corruptie en hardnekkige armoede tasten ongetwijfeld de kwaliteit van de democratieën in de regio aan, maar dat betekent nog niet dat het alternatief, nl. autoritaire regimes, meer levenskansen heeft. Daarvoor surft de democratie als politiek systeem op dit ogenblik op een te gunstig structureel tij. Vooral die positieve structurele context brengt me tot de slotsom dat het Westen zijn schroom moet laten varen als het geconfronteerd wordt met flagrante inbreuken, bv. op het verloop van verkiezingen. Een halfslachtige houding als die van de Verenigde Staten en Europa bij de brutale verkiezingsmanipulatie van Fujimori geeft dan ook zonder meer een verkeerd signaal. De nationaleveiligheidsdoctrine, die als alibi fungeerde voor de militairen in de jaren zestig en zeventig, en waarop Fujimori nog steeds alludeert als hij beweert: ‘mij of de chaos’, is veel minder relevant geworden in een tijdperk waarin er eigenlijk geen alternatief meer lijkt te zijn voor een democratisch politiek systeem. Het gebruikelijke argument om te pleiten tegen verregaande inmenging in interne zaken van een land, nl. dat ‘economische sancties toch hun doel voorbijschieten’, is misschien van toepassing als je het over dictaturen hebt zoals die in Irak, maar is minder overtuigend als je spreekt over halfautoritaire regimes die zich (economisch) regionaal en mondiaal proberen te integreren, en die zich inspannen om minstens als democratisch regime gepercipieerd te worden. Ik ben me er echter van bewust dat democratische overwegingen door elk land afgewogen worden tegen de eigen belangen. Neem nu de Amerikanen: op dit ogenblik stellen zij zich veelal welwillend op tegenover ‘interne’ kwesties van de Latijns-Amerikaanse staten, zolang ze maar een neoliberale koers blijven varen en Amerika trouw bijstaan in zijn megalomane drugsoorlog in de regio. Met andere woorden: zogenaamde twijfel aan de doeltreffendheid van economische sancties is vaak maar een voorwendsel om de schijnwerpers niet te hoeven richten op de eigen doelstellingen en belangen in de betreffende regio. Overigens, niet alleen het Westen zou er goed aan doen een minder lauw standpunt in te nemen in dit soort zaken: ook de Zuid-Amerikaanse landen onderling zouden, in het licht van de toenemende integratie op het continent - en naar het voorbeeld van de Europese Unie - het best (politieke) voorwaarden stellen aan het lidmaatschap van handelsorganisaties als de Mercosur en aan de Zuid-Amerikaanse Unie in wording. De heftige reactie van Argentinië en Brazilië op de poging tot staatsgreep in Paraguay was in dat opzicht hoopgevend. Spijtig dat de internationale reactie op de situatie in Peru niet even consequent was. Volgende keer beter? □ Kristof Decoster N.v.d.r.: Dit artikel is op 6 september jl. op de redactie binnengekomen. De recente gebeurtenissen in Peru lijken de stelling van de auteur te bevestigen. | |||||||||
[pagina 929]
| |||||||||
Op bezoek in Kosovo‘In mei van het jubileumjaar 2000 gingen we met een prachtige groep van vijftien sterk geëngageerde mensen naar Kosova. Niet alleen de leden van het Kosovo-comité, maar bevoegde vertegenwoordigers van vluchtelingenorganisaties, van het sociale en politieke middenveld. De Vriendenkring Balkan en Kosovo heeft begin 2000 het plan opgevat, met (ex-)parlementsleden en parlementaire medewerkers, leden van plaatselijke politieke partijen, een wetenschappelijk medewerker van de KU Leuven, vertegenwoordigers van de sociale sector en twee tolken een bezoek te brengen aan KosovoGa naar eind[1]. De reis had een vijfvoudig doel: de stichting van een Belgisch-Vlaams huis in Priština (trefpunt voor jumelages, permanentie,...), een onderzoek naar de mensenrechten, contacten met politieke en religieuze organisaties en een bezoek aan Priština, Prizren, Djakovica, Peae, Štimlje en MitrovicaGa naar eind[2]. De delegatie zou zich tijdens haar verblijf opsplitsen, om in een zo kort mogelijke tijd zo veel mogelijk te ondernemen. De Vriendenkring nam de belangrijkste voorbereidingen op zich. Op 27 april 2000 brachten de leden van het Kosovo-comité (Jef Sleeckx, Jef Ulburghs, Ivo Mols en Avni Islamaj) een bezoek aan enkele ministers. De eerste met wie ze contact opnamen was Freddy Willockx, Belgisch regeringscommissaris. Hij toonde een bijzondere belangstelling voor de Roma-problematiek en voor de oprichting van een Belgisch-Vlaams Huis in Priština. Hij stelde voor dat de delegatie Peter Lescoulier zou ontmoeten, de ‘tijdelijke geabstraheerde uniteit’Ga naar eind[3] van België in Kosovo. Een afspraak met Bert Anciaux werd afgezegd. Op voorstel van Ivo en Jef contacteerde het comité Patrick Vankrunkelsven. Na een kort gesprek besloot hij uiteindelijk zelf mee te gaan naar Kosovo. Ten slotte sprak het comité met Luc Vanden Brande, die steun beloofde voor de oprichting van een Vlaams huis in Priština. 's Middags ontmoetten ze Marc Trentereau, de verantwoordelijke voor Centraal- en Oost-Europa op Buitenlandse Zaken, Jan Matthijsen (ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Internationale Samenwerking) en Filip David (adjunct-adviseur voor Centraal- en Oost-Europa). Gani Azumi had gezorgd voor drie auto's en voor logies ter plaatse, in gezinnen. Avni Isljami had de tickets geboekt voor de vlucht van Brussel | |||||||||
[pagina 930]
| |||||||||
naar Lubljana en Priština, de hoofdstad van Kosovo. De delegatie koos er bewust voor de reisroute door Kosovo niet vast te leggen. Op die manier kreeg iedereen de gelegenheid zijn reis zelf gestalte te geven. Het vliegtuig landde op tijd in Priština. Bij het uitstappen schrokken we van de massale aanwezigheid van militaire jeeps, tanks, helikopters die netjes op een rij langs het vliegveld geparkeerd stonden. Dat beeld zou ons vanwege de vele controleposten, militairen en prikkeldraadversperringen door heel Kosovo blijven volgen. Toch stelden we na afloop vast dat je snel went aan een nieuwe omgeving, en aan het alomtegenwoordige leger met zijn diverse wapens. De tocht van de luchthaven naar Priština duurde ongeveer drie kwartier. De weg was door de vele gaten en scheuren moeilijk berijdbaar. De meeste huizen langs de weg waren vernield. Muren waren kapotgeschoten of waren bezaaid met kogelgaten. Net voor we de hoofdstad van Kosovo binnen reden, zagen we aan de linkerkant van de weg gebouwen die gebombardeerd waren. Het enige wat overbleef, was een hoop stenen. Al die uitgebrande woningen hebben een diepe indruk op ons gemaakt. Maar ook die verbazing ebde weg naarmate we langer in Kosovo verbleven. | |||||||||
De eerste ontmoetingenAl in het vliegtuig begon de eerste ontmoeting, met een jonge Belgische vrouw, een Advocate Zonder Grenzen, die met internationale organisaties meewerkte aan de opbouw van een juridisch netwerk in KosovoGa naar eind[4]. Geen gemakkelijke opgave, zo zou later blijken tijdens onze gesprekken met Mrs. O-Hara Grainne, de UN Protection Officer, verantwoordelijk voor de veilige terugkeer van Kosovaarse vluchtelingen. Zij vertelde ons dat het gerechtelijk systeem in Kosovo nog steeds niet naar behoren functioneerde. Er was reeds een ‘Emergency Judicial System’ op touw gezet. In januari 2000 werden er honderdtachtig rechters ingezworen, van wie acht afkomstig waren van minderheidsgroepen, plus negenendertig aanklagers, van wie twee afkomstig uit minderheidsgroepen, en drieënzeventig lekenrechters, van wie dertien afkomstig uit minderheidsgroepenGa naar eind[5]. De aanwezigheid van minderheden binnen de gerechtelijke structuren is ondanks alle moeite toch beperkt gebleken. Mrs. O-Hara Grainne maakt zich heel wat zorgen over de gelijke behandeling van de minderheidsgroepen. Dit is echter niet de enige juridische moeilijkheid. Kosovo heeft jarenlang onder een communistisch regime geleefd. Alle fabrieken, hotels, mijnen behoorden het volk toe. Van wie is dat nu allemaal? Wie kan het verkopen, wie heeft de middelen om de fabrieken en hotels terug op te bouwen en te voorzien van materiaal en personeel? Dat is een belangrijke kwestie, als je weet dat negentig procent van de bevolking werkloos is. Later in de week zouden we de advocate opnieuw ontmoeten. Ze was opnieuw op enkele moeilijkheden gestuit. Het was bijvoorbeeld onmogelijk een goede en betaalbare kantoorruimte te vinden. Door de grote aanwezigheid van internationale organisaties waren de huurprijzen enorm gestegen. Bovendien was de communicatie met België moeilijk. ‘Er is een schril contrast tussen de enorme financiële en materiële middelen van de NAVO en de UNO enerzijds, en anderzijds het absoluut gebrek aan communicatiemiddelen als telefoon, fax, wegeninfrastructuur’, zou Jef Ulburghs later zeggen. | |||||||||
[pagina 931]
| |||||||||
's Nachts verbleven we bij enkele gezinnen in Pec. Dat waren Albanese Kosovaren, die, in tegenstelling tot de meeste Albanezen, katholiek zijn. Met het andere vrouwelijke lid van ons gezelschap verbleef ik bij een familie van vijf, die over een kleine tweegezinswoning beschikt. Filoretta, de oudste dochter, sprak Engels. De communicatie met de andere leden van het gezin gebeurde via haar. Hun gastvrijheid was heel groot. | |||||||||
In de nasleep van de oorlogFiloretta bracht ons in contact met de zusters van Moeder Teresa, die misbruikte vrouwen opvangen (zowel Servische, Albanese als Roma-vrouwen), en dagelijks les geven aan de Roma-kinderen uit de buurt. Later op de week bezochten we een Roma-dorp en stelden we vast dat de liedjes die de kinderen zongen, ons bekend in de oren klonken. De zusters van Moeder Teresa waren niet de enigen die zich bekommerden om de eenzame vrouwen uit Kosovo. In de buurt van de kunstacademie van Pec ligt het vrouwenwelzijnscentrum (Woman's Welness Center), dat vrouwen in nood culturele en educatieve programma's aanbiedt en slachtoffers van seksueel, huiselijk of psychisch geweld begeleidt. Het is een onderdeel van een project dat door de internationale gemeenschap ondersteund wordt. Het centrum zou binnenkort graag over heel Kosovo een telefonisch netwerk uitbouwen voor vrouwen in nood. Naast vrouwen zijn ook kinderen nu nog het slachtoffer van de oorlog. Jef Sleeckx ontmoette tijdens een congres in het Grand Hotel (hét ontmoetingspunt in Priština) een politica die zich zorgen maakte over de talrijke wezen. Vóór de oorlog lag het geboortecijfer hoger onder de Albanese dan onder de Servische bevolking van Kosovo (2,30% resp. 0,89% per jaar). De Serviërs noemden dat de oorlogsvoering in bed. Tijdens de oorlog werden vele vrouwen seksueel misbruikt. Daaruit zijn na de oorlog heel wat ongewenste kinderen geboren, die nu verwaarloosd of achtergelaten worden. | |||||||||
Contacten met scholenDe jongeren van de delegatie hebben scholen bezocht: de kunstacademie, de technische school, de middelbare school en een basisschool in Peae. De meeste scholen zijn opnieuw begonnen dankzij de hulp van de internationale gemeenschap. De kinderen krijgen echter nog geen voltijdse les. De leerlingen van de middelbare school krijgen vóór de middag les, de leerlingen van de basisscholen na de middag. In Priština hebben we de ‘National Library of Kosova’ bezocht. De rijzige man met een getekend, moedeloos gezicht die ons verwelkomde, vertelde ons over de geschiedenis van de universiteit, het ontstaan van de bibliotheek, de donkere jaren tussen 1953 en 1962, en de bouw van een prestigieuze nieuwe bibliotheek (16.500 m2 groot). Na een kleine pauze ging hij verder over de Servische constitutiewijziging van 28 maart 1989. De autonomie van de Kosovaren werd officieel niet afgeschaft, maar de Servische regering kon van dan af de autonomie van Kosovo inperken. Bovendien gingen belangrijke functies in de handen van Serviërs over, ook binnen de universiteit van Kosovo. Vanaf 1 oktober 1990 werd de greep van Servië op de universiteit steeds groter. Na oktober 1990 verdwenen er steeds meer boeken uit de bibliotheek. Negenennegentig personeelsleden van de universiteit werden | |||||||||
[pagina 932]
| |||||||||
ontslagen: drieënnegentig Albanese Kosovaren, drie Bosniërs, twee Turken en één Kroaat. Albanezen en andere niet-Servische bezoekers (96%) konden van toen af geen gebruik meer maken van de faciliteiten van de universiteit (bv. gebruik van computers, uitlenen van boeken,...). De Albanese studenten zochten privé-huizen en onderduikadressen op om les te kunnen volgen. De Kosovaarse Serviërs gingen echter verder, zij bouwden op de campus een grote Servische kerk. Toen de bibliotheek na 29 juni 1999 opnieuw in Kosovaars-Albanese handen terechtkwam, was veel van de infrastructuur vernield of meegenomen. Diepbedroefd vertelde de bibliothecaris ons hoe hij zijn leven lang gewerkt en gevochten had voor de universiteit, en hoe hij nu opnieuw van niets af moest beginnen. Stilletjes aan, dankzij internationale hulp, kon er een klein computernetwerk opgezet worden. Het is alleszins een begin. | |||||||||
De minderheden in KosovoDe Servisch-orthodoxe kerk op de campus is, zoals zovele monumenten in Kosovo, omringd door prikkeldraad. De KFOR beschermt de gebouwen (beschermde monumenten) uit angst voor vandalisme. In enkele kloosters wonen nog Serviërs: de internationale troepen staan in voor hun veiligheid. In Prizren en Pec konden we het lokale orthodoxe klooster niet bezoeken. De toegang werd ons ontzegd door de KFOR. Tijdens onze reis hebben we tot onze spijt nooit de gelegenheid gehad om met Servische Kosovaren te spreken. Daarom komt in dit artikel vooral de ervaring van de Albanese Kosovaren ter sprake! Kosovo is nu grosso modo verdeeld in twee grote regio's: het Albanese gedeelte onder de Ibar en het Servische gedeelte boven de Ibar. De brug die beide gedeelten verbindt, is niet toegankelijk. Dankzij Patrick Vankrunkelsven konden we een bezoekje brengen aan het Servische gedeelte van Kosovo: het Belgische leger staat deels in voor de veiligheid ervan. Na een vriendelijke verwelkoming kreeg ieder van ons een naamkaartje. Zowel Avni als Joeri mochten hun naamkaartje niet opspelden, omdat hun namen te islamitisch klinken. De situatie van de Albanees-Kosovaarse minderheid is er precair. Het gebied ten zuiden van de Ibar is voor achtennegentig procent Servisch. De Albanezen die er vóór de oorlog woonden, zijn allemaal gevlucht. Hier en daar zijn nog Albanese dorpen, en beetje bij beetje komen Albanese vluchtelingen terug. De drie ABC-dorpenGa naar eind[6] vallen onder de bescherming van de Belgische KFOR-troepen. Iedereen heeft er in principe bewegingsvrijheid. Toch kan dit recht niet voor ieder individu gegarandeerd worden. De Belgische KFOR verwacht dat deze dorpen in de toekomst voor onrust zullen zorgen. ‘De etnische zuiveringen gaan gewoon door. Dit keer gaat het om collaborerende Albanezen, om Serviërs en de Rom[a]. De Serviërs zitten in zwaar bewaakte enclaves. De Rom[a] kreperen in mensonwaardige kampen.’ Met Jef Ulburghs en Maurits Eycken gaan we op zoek naar een klein huisje in de buitenwijken van Priština. Het huisje behoort toe aan een Ashkaeli-gezinGa naar eind[7], dat in België het tijdelijke ontheemdenstatuut verkregen heeft. Aanvankelijk moest het gezin eind augustus naar Kosovo terugkeren. Maar op het laatste moment verlengde de Dienst Vreemdelingenzaken hun tijdelijke verblijfsvergunning tot november. Het gezin heeft zich opgege- | |||||||||
[pagina 933]
| |||||||||
ven voor een vrijwillige terugkeer, maar is bang. Via familie en vrienden hebben ze vernomen dat hun huis door een Albanese vrouw bewoond wordt. Bovendien hebben de buren beslag gelegd op een gedeelte van de tuin. Voor ons vertrek vroeg het gezin ons eens ter plaatse te gaan kijken. Na heel wat zoeken troffen we, dankzij de hulp van een Albanese familie, achter een groot handelspand een klein, wit huisje aan. Het was inderdaad door een Kosovaars-Albanese vrouw bewoond. Zij verwelkomt ons met schichtige ogen: voor haar zijn we de voorboden van slecht nieuws. Zij zal nu immers op zoek moeten gaan naar een andere woning. Bij nadere inspectie blijkt dat de achterbuurman een gedeelte van de tuin ingenomen heeft, en de voorbuur een ander gedeelte. De toegang tot de straat is moeilijk. Het is onduidelijk hoe het nu verder moet. Vijftien kilometer buiten Priština, nabij Obilic, ligt een vluchtelingenkamp voor zigeuners, dat is opgericht door de Verenigde Naties. Er wonen vooral Roma, een minderheidsgroep in Kosovo. Maurits Eycken geeft volgende beschrijving van hun situatie: ‘Uit de gesprekken met de diensten van Mac Namara van het UNHRC, is duidelijk geworden dat de Roma op dit ogenblik niet kunnen terugkeren naar Kosova, om volgende redenen:
Op weg naar het kamp rijden we door kleine dorpen met witte huisjes. Die vertonen brandvlekken, de ramen zijn stuk, en in de witte muren zie je overal kogelgaten. Met rode letters staat er ‘UCK’ op geschreven. De mensen uit de dorpen zijn gevlucht: naar Europa, naar Servië, en sommigen zitten in het vluchtelingenkamp enkele kilometers verder. De vluchtelingen leven nu in kleine containers. Het kamp is omringd door prikkeldraad. Het leven is er moeilijk. De mensen hebben er weinig vertrouwen in de toekomst en willen weg uit Kosovo. De Roma-leider in het vluchtelingenkamp nabij Obilic zei ons: ‘wij hebben niets meer te maken met dit land, wij willen naar om het even welk ander land trekken, maar we willen zeker niet in Kosovo blijven’. De situatie hier is echter nog niets vergeleken met die in het kamp nabij Mitrovica, dat onder de bescherming van de Belgische KFOR staat. Daar zijn de Roma ondergebracht in twee grote hallen zonder ramen. Als je erin gaat, komt er een indringende geur op je af. Het is er donker. De grote hal is inge- | |||||||||
[pagina 934]
| |||||||||
deeld in tientallen compartimenten. In een ruimte van drie op vier meter leven telkens vijf à zes mensen. Achter in de grote weide staan tenten, waarin de Belgisch KFOR lessen voor de kinderen organiseert. Voorts is er een kleine medische ruimte. Het is echter moeilijk de mensen echt te helpen, omdat de medicijnen met mondjesmaat binnenkomen. De internationale organisaties bevoorraden deze kampen. De laatste avond moeten we vanwege een technisch defect aan het vliegtuig noodgedwongen in Priština blijven. Na drie uren vastzitten in de luchthaven worden we na lang aandringen ondergebracht in een hotel in Priština. Zo kunnen we nog onverwachts een avondje uit genieten in de hoofdstad van Kosovo. Het leven lijkt er zijn normale gang hernomen te hebben. De storm is voorbij, het leven kan weer beginnen. Dat bleek ook na onze terugkomst in België. De media tonen nauwelijks belangstelling voor onze reis, Kosovo is geen hot item meer. Toch is de belangrijkste conclusie die we uit ons bezoek getrokken hebben, dat juist nu meer dan ooit ondersteuning nodig is. In oktober zullen de verkiezingen in Kosovo misschien uitsluitsel geven over wat er met Kosovo gaat gebeuren. Zal Kosovo opnieuw een onderdeel van Servië worden? Zal Kosovo onder internationaal mandaat blijven staan? Wordt Kosovo een onafhankelijke regio? Of zal Kosovo met Albanië één grote regio worden? Het lange proces van de heropbouw is nog maar net begonnen. De leden van de delegatie willen juist aan deze heropbouw hun steentje bijdragen: niet met grootse ideeën en beloftes, maar met kleine projecten en initiatieven. Op de persconferentie na onze reis zei Jef Ulburghs: ‘Wij willen met onze beperkte middelen en met de hulp van de Vlaamse Gemeenschap een pluralistisch Vlaams dienstencentrum (Vlaams trefpunt) opbouwen. Waar niemand het alleenrecht voor kan opeisen. De bedoeling is bruggen te leggen tussen de basis in Vlaanderen en de basis in Kosovo, ongeacht de politieke, culturele of religieuze eigenheid. Vandaar een voorstel tot samenwerking van basisinitiatieven van de regio Vlaanderen met de regio Kosovo, met de steun van de Vlaamse gemeenschap en van België’. Ondertussen is een project ingediend bij de Vlaamse Gemeenschap voor de ondersteuning van dit dienstencentrum. De leden van de delegatie kozen als locatie Peja, een van de zwaarst getroffen gebieden in Kosovo. Het is er minder chaotisch, het leven is er goedkoper dan in Priština, en de samenwerking met de basis is er iets gemakkelijker. In België hebben de leden van de delegatie al contacten gelegd met scholen en andere organisaties die bereid zijn samen te werken om initiatieven in Kosovo te steunen. In oktober 2000 is een tweede reis gepland, wanneer de eerste verkiezingen na de oorlog plaatsvinden. Die verkiezingen zullen misschien het lot van Kosovo bepalenGa naar eind[8].
□ Rebecca Huysmans |
|