| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
‘Mag ik U iets vragen?’
1
De vraag die op dit moment bij mij opkomt en zich aandient als een onschuldig, maar gecompliceerd voorwerp van aandacht, is deze: als iemand mij vraagt ‘mag ik U iets vragen?’, wat voor een vraag stelt hij dan? Spreekt hij zichzelf niet tegen door al een vraag te stellen, voordat hij de daarvoor door hemzelf gevraagde toestemming heeft gekregen? En is het wel echt een vraag, een initiatief in de taal waarop gewoonlijk een verbale reactie in de vorm van een antwoord wordt verwacht, en niet een als vraag ingeklede mededeling, namelijk dat hij iets gaat vragen of verzoeken? Niet alleen deze concrete en eigenaardige vraag moet dus aan de orde worden gesteld, maar ook de aard van de vraag in het algemeen als een van de manieren waarop wij ons al sprekend tot iemand richten om een gesprek aan te knopen, om informatie te krijgen of om zich met een verzoek tot iemand te richten.
Het is dus op z'n minst een wat vreemde vraag, en ze wekt bij nader toezien eerder de indruk uit een zekere verlegenheid voort te komen dan een uiting te zijn van brutale directheid waarin iemand meteen overgaat tot het doen van wat hij aankondigt te gaan doen. Op zich kan dat nauwelijks verbazingwekkend heten, want bij alles wat ze in het vervolg nog kan blijken te zijn, onder andere hondsbrutaal, lijkt juist de vraag als vorm zich bij uitstek te lenen voor het uiten van onzekerheid. En wie weet heeft de ander tot wie wij ons richten, en die beter thuis is in de situatie, daar minder last van. Het taalgebruik lijkt erop ingesteld te zijn deze achtergrond te laten verdwijnen in allerlei beleefdheidsvormen. Beleefdheid is ook een voorzorgsmaatregel in de vorm van een omtrekkende beweging die een directe benadering vermijdt.
| |
| |
Gewoonlijk is het bij vragen namelijk zo, dat degene aan wie een vraag wordt gesteld, niet alleen meteen weet dat hem een vraag wordt gesteld, maar ook wat de inhoud van de vraag is. Er wordt bijvoorbeeld gevraagd, hoe laat het is. En het is in dit geval moeilijk denkbaar dat de onschuldige vraag ‘hoe laat is het?’ voorafgegaan zou worden door de vraag ‘mag ik U iets vragen’? Waarschijnlijk is de vraag daarvoor ook te eenvoudig en te ongevaarlijk, en is deze inleiding vooral nodig als een soort van bezweringsformule waarmee alleen vragen van een wat hachelijker soort of een meer persoonlijk karakter worden ingeleid. Zo'n formule reserveren we bij voorkeur voor onbekenden, zelfs als het gaat om de vraag, hoe laat het is.
| |
2
Wanneer we de vraag die we willen stellen uit beleefdheid vooraf laten gaan door een inleidende formule, zal die gewoonlijk ook functioneren als een excuus voor het onverhoeds aanspreken van die persoon, gevolgd door een inleidende vraag als ‘kunt U mij misschien ook zeggen, hoe laat het is?’ De persoon die op deze manier wordt aangesproken, zal zich waarschijnlijk niet uitgenodigd voelen om te gaan uiteenzetten wat hij zoal kan, onder andere zeggen hoe laat het is. Als hij zou antwoorden met ‘ja, dat kan ik wel’ en het daarbij verder zou laten, zou hij er met enig recht van verdacht kunnen worden opzettelijk misbruik te maken van de mogelijkheden tot misverstand die het beleefde taalgebruik biedt, en vooral ook: de verlegenheid en de sociale gevoeligheid te negeren waaruit de wat omslachtige en indirecte beleefdheidsvormen lijken voort te komen.
Een van de bronnen van die verlegenheid moet wel liggen in de aard van het vragen zelf. Want al vragend richten wij ons ongevraagd tot een tweede persoon enkelvoud die we op onze weg ontmoeten, die ons, neem ik aan, onbekend is, en die wij wellicht min of meer storen in zijn bezigheden of in zijn gedachtegangen. Het is in elk geval een beleefde veronderstelling ervan uit te gaan dat die ander nog wel iets anders aan het hoofd heeft dan wat wij hem toevallig willen voorleggen. Wanneer we aan een gids in een museum iets willen vragen, is zo'n inleiding tamelijk overbodig en kan ze alleen het antwoord uitlokken, dat hij speciaal daarvoor rondloopt.
Door zo'n inleiding beginnen we onze vraag met een excuus voor het feit dat we de aangesprokene storen, delen we hem mee met welke bedoeling wij dat doen, en geven we hem even de gelegenheid aan die storing te wennen, te zien dat wij niets in het schild voeren, over te schakelen op de communicatie die wij op het oog hebben, of te voldoen
| |
| |
aan het impliciet geformuleerde verzoek. Als we vragen ‘weet U misschien ook, hoe laat het is?’ of ‘hebt U misschien een vuurtje?’, wordt hij verondersteld dat niet alleen te weten, maar het ons ook te willen meedelen en meteen over te gaan tot het geven van een vuurtje. Als de vrager alleen maar verlegen zit om een praatje, wordt dat wel duidelijk wanneer deze kwestie is afgehandeld. En soms blijkt dat het geval te zijn.
| |
3
Wanneer iemand vraagt ‘mag ik U iets vragen?’, laat hij de vraag die hij wil gaan stellen en waarvan de inhoud en de aard nog niet duidelijk zijn, evenmin als van het gesprek dat er eventueel op kan volgen, voorafgaan door een andere vraag die ook een heel ander karakter kan hebben. Degene die op deze manier wordt aangesproken, weet dat hem een vraag gesteld zal worden, maar hij kan nog niet weten welke dat zal zijn en van welke aard en draagwijdte ze zal blijken te zijn, of wat van hem ook buiten de verbale orde om wordt verwacht.
Door de wat indirecte en rituele benadering kan hij eventueel op de gedachte worden gebracht dat de zo discreet aangekondigde vraag in de ogen van degene die ze stelt, misschien wel een wat impertinent karakter zal hebben. Juist als voorzorgsmaatregel kan de beleefdheidsvorm ook worden uitgelegd als een voorzichtige waarschuwing, waardoor tegelijk een kans wordt geboden alsnog aan de vraag en de ontmoeting te ontkomen.
De steller van de vraag geeft de ander dus de gelegenheid zich daarvoor ontoegankelijk te tonen, maar maakt hem ook nieuwsgierig en betrekt hem bij de kwestie. Een vraag die op deze manier wordt aangekondigd, zal ook voor hemzelf waarschijnlijk interessant zijn. Misschien zal ze wel zijn ijdelheid strelen, bijvoorbeeld als de vraag luidt ‘waar hebt U toch dat mooie jasje gekocht?’ of ‘bent U echt de befaamde X?’ De kans alleen al dat het gesprek die richting op zal gaan, maakt het de moeite waard even stil te staan en te luisteren.
De voorafgaande vraag komt dus kennelijk niet voort uit behoefte aan informatie, bijvoorbeeld over de aanspreekbaarheid van de intussen toch aangesproken persoon, maar ze is vooral een verzoek om toelating, iets als het belet vragen of het kloppen voor het binnengaan. Een gevat antwoord als ‘maar U vraagt al iets’ - wat iedereen wel eens zal willen proberen - is dus even misplaatst als het antwoord ‘ja, dat weet ik’ op de vraag ‘weet U misschien hoe laat het is?’, het antwoord ‘nee, niemand kent mij hier’ op de vraag ‘bent U hier bekend?’ of ‘ja, dat mag U’ op de vraag ‘mag ik U gelukwensen?’ In deze reacties wordt de intentie van
| |
| |
de vraag als verzoek miskend en wordt ervan uitgegaan dat vragen altijd en uitsluitend in dienst staan van de behoefte aan informatie, en dat die altijd zakelijk is.
In het laatste voorbeeld is er zelfs nauwelijks sprake van een vraag of van een verzoek, eerder van de mededeling dat iemand zijn gelukwensen wil uitspreken. Dat is in het gangbare spraakgebruik en de rituele omgangsvormen zelfs zo duidelijk dat de vraag zelf niet klinkt als een vraag, op een toon die ruimte schept voor een antwoord, en dat het stellen van deze vraag op zich al wordt beschouwd als identiek met het uitspreken zelf van die gelukwensen. Precies zo stelt de vraag ‘mag ik U dit aanbieden?’ niet het geven van het getoonde geschenk op enige termijn in het vooruitzicht, strikt genomen een van de mogelijke betekenissen van het woord ‘aanbieden’, maar ze vergezelt het verbaal. Het zou vreemd en pijnlijk zijn als iemand na het antwoord ‘ja, dat mag’ iets zou moeten zeggen als ‘dan zal ik daar thans toe overgaan’. Want dan maakt hij van die gelukwens een afzonderlijk ritueel op zichzelf, met een begin en een einde, en daarmee zou hij zichzelf in nog grotere verlegenheid brengen.
| |
4
Het is intussen wel duidelijk dat mensen niet alleen vragen stellen of bij het aanspreken van de ander de vorm van een vraag gebruiken om op die manier iets te weten te komen. Met een vraag dringen we binnen in het bestaan van de tweede persoon, wel iets meer discreet dan met een andere vorm van aanspreking, bijvoorbeeld de gebiedende wijs, maar toch niet helemaal vrijblijvend. En de ander kan op dit moment nog niet weten wat hem na die intrusie te wachten staat.
Door een vraag te stellen kunnen we ook een verzoek doen of onze twijfel aankondigen. Als iemand in het gesprek zegt, ‘ik vraag mij af...’, stelt hij wel geen vraag, ook niet aan zichzelf - al beweert hij dat -, maar geeft hij te kennen dat hij niet zeker is van de zaak of een bescheiden kritiek heeft op een standpunt dat al eerder is uitgesproken. De toehoorder voelt dan dat de alternatieve benadering van de kwestie al in aantocht is.
In een doorzichtig, didactisch kleed gehuld kan de vraag zelfs de meest dogmatische en schoolse zekerheid verhullen. De examenvraag is daarvan een bekend en weinig subtiel voorbeeld. Ze zal dan ook niet voorafgegaan worden door een beleefde inleiding als ‘mag ik U iets vragen?’ Want de examinator mag ervan uitgaan dat hij daar speciaal zit om lastige vragen te stellen, waarop hij zelf al lang het in zijn ogen enig juiste antwoord weet. Ik heb nog maar zelden meegemaakt dat iemand zich daarvoor geneert,
| |
| |
daar een ethisch probleem in ziet of de examinandus zijn excuses aanbiedt voor deze impertinente vorm van pseudo-communicatie. Toch is daar soms wel enige reden voor, omdat ook een examen wordt voorgesteld als een gesprek. En van de andere kant: een examinandus die er zonder omwegen op zou wijzen dat de examinator naar de bekende weg vraagt, zou waarschijnlijk enige wrevel veroorzaken.
De vraag ‘mag ik U iets vragen?’ is ook voor de toegesprokene hachelijk, omdat ze in het midden laat wat haar achtergrond is en waar ze toe leidt. Ze kan ook worden gehanteerd als een beleefde inleiding op een commerciële of zelfs criminele benadering. Een overmaat aan beleefdheid kan het vermoeden wekken dat ze als dekmantel wordt gebruikt, en dat gebeurt ook regelmatig. Wanneer mij op straat na deze inleiding bijvoorbeeld wordt gevraagd, of ik in korte tijd veel geld wil verdienen, is dat geen aanleiding om het gesprek voort te zetten.
Een en dezelfde vraag als ‘ga je mee?’ kan als louter informatief, als een vriendelijk aanbod en als een veeleisend verzoek, bijna een bevel, worden opgevat. Wie verlof vraagt om iets te vragen, laat dus ook in het midden of het om een onschuldige informatie gaat, waarbij we als regel hanteren dat vragen vrijstaat, dan wel om een verzoek dat een moeilijke beslissing en heel wat werk kan inhouden. Maar het probleem is dat de de toestemming tot het stellen van de vraag nog niet de belofte is de gewenste informatie te zullen geven of op het verzoek in te gaan.
| |
5
Deze overwegingen lijken van louter taalkundige aard te zijn, maar het is, dunkt mij, intussen wel duidelijk geworden dat de beleefdheidsrituelen waarmee de besproken vraag gepaard gaat, hun achtergrond hebben in de verlegenheid. Die kan mensen overvallen wanneer zij het nodig vinden een tweede persoon aan te spreken en zich op zijn terrein te begeven op een ogenblik waarop dat voor die ander misschien ongelegen komt.
De gastvrijheid schrijft voor zonder achterdocht iedereen toe te laten en welkom te heten, maar het is een mooie regel van de beleefdheid niemand aan dat voorschrift te houden en te rekenen met de mogelijkheid dat zo'n bezoek ongelegen komt of dat de beoogde gastheer achterdochtig wordt. Het is niet alleen een regel van de beleefdheid, maar het volgt ook uit de aard van verzoek en vraag, bij de formulering daarvan zo te werk te gaan dat een negatieve reactie niet kwetsend is. Degene aan wie de vraag wordt gesteld, geldt als de meerdere aan wie de beslissing wordt overgelaten.
Het ziet er dan ook naar uit dat de beleefdheidsvorm ‘U’ beter past in de besproken vraag dan het vertrouwelijke ‘jou’. Want ‘U’ is van huis
| |
| |
uit, en waarschijnlijk niet helemaal toevallig, een meervoudsvorm; en een van de manieren waarop verlegen en beleefde mensen proberen de rechtstreekse confrontatie met de mysterieuze, superieure en misschien ook wel verlegen ander voorlopig op te schorten, en zelfs de mogelijkheid open te laten dat hij niet hoeft te worden aangekeken.
Een andere ontwijkende beleefdheidsvorm is het gebruik van de derde persoon - enkelvoud, zoals in ‘Uwe majesteit’, of meervoud, zoals in het Duitse ‘Sie sind’. Als uitingen van verlegenheid lijken zulke vormen zelfs veel begrijpelijker te zijn dan als een teken van eerbied of respect.
Wanneer we eenmaal een beetje vertrouwd zijn geraakt met iemand, zullen we er gewoonlijk minder behoefte aan hebben onze vraag in te leiden en ons al bij voorbaat daarvoor te excuseren. Maar de functie van zo'n inleiding kan juist daardoor duidelijker worden. Wat als dat een enkele keer dan toch gebeurt dat er behoefte aan blijkt te zijn, en als bijvoorbeeld een van mijn kinderen mij opvallend beleefd vraagt, ‘mag ik je iets vragen?’? Dan weet de zo toegesproken persoon meteen hoe laat het is, en begrijpt hij dat het waarschijnlijk niet om een simpele informatie gaat, op een terrein waarop aan zijn deskundigheid getwijfeld kan worden, maar om een verzoek, bijvoorbeeld om bemiddeling of om financiële hulp.
|
|