Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 885]
| |
Paul Pelckmans
| |
[pagina 886]
| |
reikt dan de gebruikelijke psychologische tribulaties van een moeizame puberteit. De beide hoofdpersonen van Rosenbooms nieuwe roman werken zich dus weer eens hopeloos in nesten. De een, Chris Anijs, is de vergrijzende dorpsapotheker van Hogeveen, die langzaam naar het achterplan verdrongen wordt door een jongere collega met een academisch diploma. Anijs zelf had in zijn jonge jaren - de roman speelt zich af in 1888 - nog aan de slag gekund met een attest van een ‘Provinciale Commissie van Geneeskundig Toeverzicht’ (blz. 46) en had zich daarna stevig ingewerkt in het drukke verenigingsleven van zijn standplaats. Op het moment dat de roman begint, gaat dat succesverhaal er alsmaar oubolliger uitzien en leeft Anijs zich in in een nieuwe weldoenersrol voor een verkommerd gehucht van het dorp, dat kortweg het Veld heet. De tweede protagonist, Anijs' Amsterdamse neef Walter Vedder, heeft zich opgewerkt van schrijnwerker tot vioolbouwer, maar blijft in de nieuwe stiel onvermijdelijk een tweederangsfiguur. Hij doet ook geregeld zijn zegje via anonieme inzendingen in de krant. Hij krijgt een buitenkansje als zijn bescheiden pand, vlak tegenover het toen nieuwe station op het Y, een onverwachte meerwaarde krijgt. Een N.V. wil de halve kade opkopen om er een ultramodern hotel te bouwen en biedt, om op te schieten, meteen een hoog bedrag, ongeveer het dubbele van wat de oude huisjes elders waard zouden zijn. Vedder hoopt op nog meer en geniet intussen met volle teugen van zijn gewichtige onderhandelingen. Hij laat zich zelfs een volmacht geven door zijn buurman, de wat wereldvreemde kleermaker Casters, om vanuit een sterkere positie te kunnen negotiëren. Beide verhalen haken in elkaar als Vedder bezoek krijgt van een andere, naar Amerika uitgeweken neef. Die blijkt te werken voor een organisatie die de oversteek en de tewerkstelling van migranten regelt en ze de kosten op hun eerste jaarinkomens laat afbetalen. Vedder ziet kans het grote bedrag dat hem in de schoot valt risicoloos en met een nobel doel te investeren; voor Anijs is het een opperste weldaad voor zijn beschermelingen, die zo eindelijk uit hun plaggenhutten weg kunnen. Vedder, die nu verplicht is een buitenissig hoog bedrag te blijven vragen, ontdekt beklemd dat de N.V. bij haar eerste bod blijft en, om haar deadlines te halen, ten slotte verkiest te bouwen om de twee niet aangekochte panden heen. Het verhaal loopt voor beide hoofdpersonen slecht af. Anijs gaat na het vertrek van zijn beschermelingen nog even langs hun lege gehucht en struikelt er over een achtergebleven bijenkorf; hij krijgt de hele zwerm achter zich en belandt voor maanden in het ziekenhuis. Vedder, die helemaal niets betaald heeft, wacht op een boze brief uit Amerika; op de | |
[pagina 887]
| |
dag dat het hotel plechtig geopend wordt, volgt hij de feestelijkheden vanop zijn plat dak en stort hij na een ongelukkige stap van vier hoog naar beneden. De ontknoping zou compleet willekeurig overkomen als ze niet door één stukje werkelijkheid gestaafd werd. Wie in Amsterdam van de trein stapt, ontwaart tot de dag van vandaag twee negentiende-eeuwse huisjes in de gevel van het Victoria Hotel (zie foto hiernaast).
Amsterdam, Victoria Hotel.
| |
Moderne ambitiesHet proces van de Strebers is misschien wel hét centrale motief van de ‘postmoderne’ fictie, die uitentreure herhaalt en beklemtoont dat verbeten inzet en niets of niemand ontziende inspanningen zelden of nooit hun doel bereiken. Die vaststelling gaat dan doorgaans gepaard met een al even obligaat pleidooi voor een lichtere aanpak, een meer relaxte en eclectische opstelling die gretig geniet van wat zich van dag tot dag meldt zonder zich waar dan ook in vast te bijten. Die lichte keerzijde is er deze keer nauwelijks bij. De ambities van de hoofdpersonen sluiten wel heel herkenbaar aan bij een typisch moderne verlanglijst, die hier dus eens te meer te kijk gezet wordt. De apotheker voelt zich een wetenschapper, hij hoort bij ‘de roemrijke, zich voortdurend versnellende traditie van het experiment’ (blz. 43) en gaat de dominee glunderend vertellen ‘dat hij niet meer geloofde, dat zijn wetenschap hem de ruimte niet meer liet’ (blz. 28). Rosenboom heeft allicht gedacht aan Homais, de grotesk zelfingenomen apotheker uit Madame Bovary, die zich even fier op zijn kennelijk summiere wetenschap liet voorstaan, maar dat toen nog - Flauberts roman dateert uit 1857 - zijn leven lang kon volhouden en er zelfs de Légion d'honneur voor kreeg. Anijs is voorzitter en gelegenheidsregisseur bij een ‘Vereniging voor Volksvermaak’ (blz. 58), voelt zich in die zin ook nog eens een soort kunstenaar en pocht graag op zijn Amsterdamse neef, die als vioolbouwer ‘midden tussen dat vrolijke muziekvolkje’ (blz. 39) zou zitten. Vedder probeert dat zelf ook te geloven en maakt gratis concerten en voorstellin- | |
[pagina 888]
| |
gen mee: hij loopt zo nonchalant mogelijk met een vioolkist onder de arm langs de artiesteningang naar binnen. Zijn krantenbijdragen bespelen een ander modernisme. Hij heeft het vooral over de heraanleg van Amsterdam, dat zich, een kleine kwarteeuw na het Parijs van Hausmann, op zijn beurt toerust met grote verkeersassen en de bijbehorende hotels, Concertgebouw, enz. Het is zijn grote fierheid dat hij ooit als eerste gepleit heeft voor ‘een heel nieuwe verkeersader over de daartoe te dempen Rozengracht’ (blz. 51); als de gemeenteraad dat plan inderdaad goedkeurt, is iedereen zijn anonieme stukje overigens allang vergeten... De idee de emigratie van een compleet gehucht ‘verloren turfgravers’ (blz. 416) te financieren is welbeschouwd even modern. De moderniteit was ook een periode van gedreven politieke en sociale plannenmakers, die leefden ‘in het teken van het uitroepteken’ (blz. 53) en graag radicaal braken met het verleden om een compleet nieuwe en betere wereld te organiseren. | |
Dubieuze inzetRecente analyses die de balans opmaken benadrukken dan dat de mooie plannen voor onnoemelijke ellende hebben gezorgd. Wie voor de toekomst het beste voorheeft, zal zich zelden ontzien, en zijn utopie desnoods met geweld doorduwen. Publieke werken voert een ander proces. Anijs en Vedder hoeven geen geweld te gebruiken, omdat hun Veldelingen maar al te graag emigreren: turf ligt voortaan slecht in de markt. Ze geloven ook blindelings in de aangeboden weldaad: Anijs was al een tijd de enige die zich over hen ontfermde met initiatieven zoals een dag ‘kosteloze medicatie’ (blz. 178) of een meer feestelijk Cabaret du Champ (blz. 252) als zeldzaam vrolijk moment. Zijn ijver ziet er bij dat al van het begin tot het eind door en door dubieus uit. De apotheker lijkt in heel zijn doen en laten uiteindelijk minder begaan met de nood die hij probeert te lenigen dan met de bevestiging die hij zelf aan die inzet ontleent. ‘Zijn stille deernis [met de Veldelingen] plakte een pleister juist op die pijnlijke plaats in hemzelf waar Halinks bul hem had getroffen als een kogel, precies over het gat van de inslag, de lege plek van zijn eigen gedeclasseerde diploma.’ (blz. 100) Vedder is zijnerzijds fier op zijn ruimdenkende sympathie voor het socialisme, maar geeft er de voorkeur aan ook weer niet te ver te gaan: ‘Aangezien hij zich als zelfstandig ambachter nog maar juist boven de massa's verheven had, zou het in zijn geval wat al te jammer zijn deze voorsprong op te geven door die volksrichting daadwerkelijk bij te treden - dat was, | |
[pagina 889]
| |
benevens uiteraard voor het volk zelf, meer iets voor hen die zich wat dat onderscheid betreft hoe dan ook geen zorgen meer hoefden te maken.’ (blz. 121) De idee dat ‘sociaal gevoel’ (blz. 125) vaak teruggaat op gefrustreerde ambitie is een goedkope verdenking, die soms juist zal blijken. Ze fungeert hier als opstapje naar een minder triviaal scenario. Naarmate het verhaal vordert, groeit er tussen Anijs en zijn beschermelingen een merkwaardige, emotionele en samenzweerderige verbondenheid. Anijs vindt er een vreemd genoegen in de emigratie in het diepste geheim te organiseren, zelfs de burgemeester van het dorp mag het niet weten. De emotie culmineert, zoals te verwachten, bij het afscheid. Als Anijs zijn migranten, die eerst met de trein naar Amsterdam moeten, in het station gaat uitwuiven, voelt hij er zijn hart weer eens vollopen met ‘liefde [...], niet voor één mens in het bijzonder, maar voor allen zonder onderscheid - zij waren toch zijn volk geweest, geen gezin of familie, maar zijn eigen volk.’ (blz. 405) Vedder, die de zaken vanuit Amsterdam meemaakt, is minstens bijzonder verguld met zijn ‘moderne, zakelijke liefdadigheid in optima forma’ (blz. 346). Ze belet hem overigens niet, als de onderhandelingen met de hotelbouwers blijven aanslepen en het twijfelachtig wordt of hij ooit zijn volle prijs zal krijgen, de migranten zonder één waarschuwend woord te laten vertrekken naar een compleet onbekende bestemming. | |
Engagement en individualismeWat gaat er nu juist verkeerd? De typisch moderne attitudes die hier weer eens de revue passeren hebben, volgens een klassieke analyse terzakeGa naar eind[5], hun gemeenschappelijke noemer in een fundamenteel individualisme, dat pakweg sinds de Aufklärung een bijna instinctief te noemen reflex werd, maar dat in breder historisch verband bekeken weinig minder dan een antropologisch unicum is. De experimentele wetenschap, de voortdurende herschikkingen in het stratenplan van onze grootsteden of in het organigram van de hele maatschappij, de vrijgevochten allure van veel moderne kunstenaars... zijn evenzoveel variaties op een elementaire afwijzing van alle voorgegeven evidenties of rollenspelen. De moderniteit zorgde in die optiek voor een wereld die voor nagenoeg alle voorgaande generaties zo goed als onvoorstelbaar was: het individu claimt er het recht zijn eigen pad uit te stippelen en dat ook ongestoord te bewandelen. Zijn ongeziene bewegingsvrijheid gaat wel onvermijdelijk gepaard met een even zeldzaam isolement. Wie zelfstandig wil zijn, komt fataal | |
[pagina 890]
| |
ook apart te staan. Omdat die eenzaamheid bezwaarlijk permanent te harden is, ging het individu dus geregeld uitkijken naar diverse andere vormen van sociaal leven, die de oude, vanzelfsprekende integraties in de ‘traditionele’ maatschappijen moesten vervangen. De romantische overwaardering van het gevoel, de spontane sympathieën die des te nadrukkelijker gecultiveerd werden naarmate alle sociale verbanden verstek lieten gaan, zijn daar het bekendste voorbeeld van. In dezelfde zin leek het ook vaak aantrekkelijk zich voor allerlei dingen te engageren. Engagement creëert als zodanig betrokkenheid; het oogt voor een modern aanvoelen veel aanvaardbaarder dan alle van tevoren vastgelegde ‘plichten van staat’, omdat het om zelfgekozen inzet gaat, om projecten die men allicht niet compleet zelfstandig bedacht had, maar waar men althans op basis van een persoonlijke overtuiging, van een in principe doordachte keuze, voor opteert. Engagement, om het summier te zeggen, is een individuele onderneming die meteen voor verbondenheid zorgt; die kwadratuur van de cirkel bleef, ongeveer tot de vroege jaren zeventig, een succesformule. Publieke werken bewijst dat die formule niet langer overtuigt. De apotheker die voorzitter of secretaris is van zowat alle verenigingen in het dorp en de vioolbouwer met zijn lezersbrieven zijn typisch geëngageerde persoonlijkheden. We krijgen hier ongemeen uitvoerig te horen dat hun inzet opbiedt tegen een vereenzaming die in hun geval zeker geen enthousiaste keuze was. Beide neven hebben niet echt vrienden en, behalve de derde, Amerikaanse neef die twee keer langskomt voor een blitzbezoek, ook geen familie. Beiden zijn bovendien kinderloos. Vedders vrouw is daarom van hem gescheiden en heeft intussen een kind van haar tweede man; het huwelijk van Anijs heeft beter standgehouden, maar is zwaar getekend door de beproeving. Als om die symboliek nog duidelijker te doen uitkomen, vertelt de roman een derde steriliteitsprobleem. Anijs interesseert zich op zijn veengehucht meer in het bijzonder voor het gezin Bennemin. De dochter des huizes wordt door haar vrijer in de steek gelaten omdat ze na een vol jaar verkering nog steeds niet zwanger is, en bevalt een goed jaar later van een niet levensvatbaar kind dat ze kennelijk te danken heeft aan de dorpsidioot. | |
Fantasieën van nabijheidAnijs leeft de hele roman lang ongeveer exclusief voor zijn Veldelingen; Vedder combineert zijn aandacht voor hen met een paar andere dromen. Zo ontfermt hij zich over een vondeling, die hij, conform een in de diaconieliefdadigheid courante praktijk, laat uitbesteden bij een eens te meer ‘kinderloze huishouding’ (blz. 53) in zijn omgeving, zodat hij de jongen | |
[pagina 891]
| |
van dichtbij kan volgen. De lezer vraagt zich af waarom hij de knaap niet zelf in huis nam; het idee lijkt bij hem niet eens op te komen en bevestigt zo ten overvloede dat deze vereenzaamde zonder het te beseffen ook een zekere afstand bewaart. Op het moment van het verhaal is de jongen zestien jaar, een schutterige, krampachtige adolescent die aan Rosenbooms vroegere hoofdpersonen herinnert. Vedder neemt zich dan voor zijn welhaast vaderlijke band definitief te bevestigen door hem zijn hele vermogen na te laten. De zorg voor de vondeling wordt zo, omdat het over hetzelfde onverwachte geld gaat, een soort doublure van het migratieproject - en loopt bijzonder moeizaam: de beschermeling komt nog maar zelden en met merkbare tegenzin bij hem langs, hij is gegeneerd door het al te drukke gebabbel en het dikwijls excentrieke gedrag van zijn pleegvader. Als hij een moment gaat vermoeden dat Vedder zijn echte vader is, die de onwettige zoon zou hebben toevertrouwd aan een bevriend gezin, wordt de afstand alleen maar groter. Vedder voelt zich tegelijk op een zielige manier gelukkig om het misverstand: ‘Nee, hij voelde zich bepaald niet goed, alles wat hij zich aantrok was waar... maar toch... een warme golf stortte zich uit in zijn verkleumd, eenzaam gemoed... een zwemende lach streek over zijn mond als een lentebriesje... maar toch, iets anders was ook waar... ja, hij was toch ook altijd als een vader voor Theo geweest? En was het dan zo vreemd, als die gewaande bloedband hem nu reëler leek, nu die althans vanaf één kant werkelijk werd verondersteld?’ (blz. 284-285) Vedder droomt er ook even van met zijn onverwachte inkomen ‘twee overliggende, met de achtertuin aan elkaar grenzende huizen’ (blz. 242) aan te kopen. Hij zou die laten slopen om zo de stad met een nieuwe steeg te verrijken: ‘Wat een overheveling toch vanuit het particuliere naar het openbare, de uiterste gift van een persoon aan het hoge publiek, waar hij zich meer dan ooit tevoren huiverend in verloor - het was of de mensen nu werkelijk door hem heen liepen, een tintelend getrippel heel diep vanbinnen...’ (blz. 242) Het rare idee komt een tweede keer ter sprake bij het begin van het beslissende gesprek waarin Vedder, aan tafel bij neef Anijs, voor zijn migratie-investering opteert. De twee plannen liggen dan expliciet in elkaars verlengde, de oversteek naar Amerika is als het ware een uitvergroting van de veel bescheidener ‘eigen doorbraak’ (blz. 346) in Amsterdam. Naarmate het verhaal vordert, voelt Vedder zich ook op een vreemde manier verbonden met de ondernemer van het Victoria Hotel; hij krijgt de man nooit echt te zien omdat die de onderhandelingen | |
[pagina 892]
| |
overlaat aan zijn adjunct Eber, maar Vedder mag graag dromen over een soort impliciete vriendschap, die in de laatste hoofdstukken, ook daar weer zielig-ironisch, concreet vorm krijgt als het hotel finaal om de twee onverkochte panden heen gebouwd wordt. Als Vedder te horen krijgt dat de onderhandelingen afgebroken worden, slaat zijn fantasie op hol: ‘Henkenhaf had het contact beëindigd, maar juist daardoor zouden ze voor altijd buren blijven; Henkenhaf liet hem los, met een eeuwige omhelzing tot gevolg, door het huis af te stoten sloot hij het voorgoed in, de definitieve afwijzing was een totale acceptatie...’ (blz. 463) De twee huisjes, die sterk van hoogte verschillen, worden ook nog eens opgevat als ‘het beeld van de vader en de zoon’ (blz. 455), een beeld dat zijn band met zijn pleegzoon zou ‘vereeuwigen’ (blz. 456). De hele fantasmagorie culmineert als Vedder, vlak voor zijn fatale val, op zijn dak aan de praat raakt met een allicht compleet door hemzelf gefantaseerde onbekende, die hij meteen identificeert met zijn nieuwe buurman Henkenhaf. De vrije val die volgt is goed voor een ultiem fantasma; de feestgangers beneden zien het ongeluk gebeuren, alle aandacht gaat een moment naar hem: ‘Onmiddellijk klonk er weer dat gejoel op, oneindig machtiger nog dan tevoren, en [het was] alsof de mensen hem met al die adem wilden terugblazen als een veertje, en zijn val ombuigen in een hemelvaart.’ (blz. 481) | |
FaustHet migratieplan wordt omkaderd door een wildgroei aan rare fantasieën, die dromen van verbondenheid zonder ze ooit te bereiken. Het loopt ook zelf met een sisser af, Vedder kan de onderneming uiteindelijk niet financieren, de pleegzoon erft helemaal niets en buurman Carstens, die de verkoop aan Vedder overliet, blijft evengoed met zijn onverkochte pand zitten. Ietwat melodramatisch vertelt Rosenboom dat de buurman het geld goed kon gebruiken om het zieke been van zijn vrouw eindelijk vakkundig te laten verzorgenGa naar eind[6]. Terwijl de onderhandelingen aanslepen, verergert de kwaal; als ze afspringen vernemen we tegelijk dat het been intussen moest worden afgezet. Het oorspronkelijke bod van de N.V. had ruim volstaan voor een optimale medicatie... Publieke werken getuigt zo van een principieel wantrouwen in een engagement dat, bij alle schijnbare generositeit, uit de verf komt als een even schimmige als zelfgenoegzame bedoening. Het boek is daarmee een repliek op het beroemde laatste bedrijf van Goethes tweede Faust, waar de rusteloze strever in zijn laatste dagen ‘verlost’ wordt: hij vindt dan | |
[pagina 893]
| |
een zinvol en bevredigend levensdoel in een ambitieus droogleggingsproject, dat een reusachtige schorre moet omtoveren tot een vruchtbare regio vol gelukkige bewoners. Faust was in Publieke werken lievelingslectuur van Anijs' schoonvader, zijn dochter mag er op haar beurt graag in lezen; ze citeert er enthousiast uit als haar man en Vedder hun grote beslissing nemen: ‘Hier is nog plaats voor grote daan.
Iets ontzagwekkends wil ik bestaan;
Tot stout bedrijf voel ik me sterk.
Zulk nijver wroeten lacht mij aan,
Op vrije grond met een vrij volk te staan.’
(blz. 348)
Het zijn meteen zowat de laatste woorden van de oude Faust, die een paar verzen verder dood neervalt. De goede intenties waren kennelijk voldoende om hem te vergeven, zijn grote plan krijgt zelfs geen begin van uitvoering. De sceptische lezer merkt op dat Goethe, in deze beroemde passage die een charter van de moderniteit werd, egocentrisch genoeg blijkt om zich meer te interesseren voor het persoonlijke heil van zijn hoofdpersoon dan voor het welvaren van diens omgeving; het zal anno 1800 niemand gestoord hebben. In Publieke werken volgt de dood van Vedder pas een goede honderd bladzijden na dat opgetogen citaat; het migratieproject heeft intussen de tijd te mislukken. | |
Verlossing door toevalDe kritische doorlichting van een engagement past perfect binnen de postmoderne reserve tegenover al wie ‘immer strebend sich bemüht’Ga naar eind[7]. Rosenboom herneemt een thema dat we onder meer, zij het in een heel andere toonzetting, terugvinden in ongeveer alle romans van Milan Kundera. Die scepsis krijgt hier, in de meest letterlijke zin, wel niet het laatste woord. Na de dood van Vedder hebben we nog een korte ‘Epiloog’ te goed, een opgetogen brief van migrant Bennemin aan Anijs, die zijn dwaze bijenongeluk, eigenlijk ook zoveel als een symbolische dood, misschien vooral mocht overleven om net die brief nog te kunnen ontvangen. De brief vertelt hoe de onbetaald gebleven oversteek door een samenloop van omstandigheden onverwacht gunstig is uitgevallen. Het migratiebedrijf van de Amerikaanse neef waarmee Vedder zijn contract gesloten had, blijkt een zwendelzaak, die net tijdens de oversteek aan het licht komt; in de verwarde boekhouding merkt niemand dat de rekening nooit betaald werd! De migranten blijven bij hun aankomst weliswaar een | |
[pagina 894]
| |
maand vastzitten in de bekende registratiedienst van Castle Garden. Omdat er evenmin geld is om ze te repatriëren, worden ze ten slotte maar binnengelaten en vinden ze, als ze eenmaal aan land gekomen zijn, vlot hun weg naar diverse ‘reeds gevestigde Nederlanders alhier’, die hen aan ‘huisvesting en werk’ (blz. 485) helpen in ‘prachtige plaatsen als Groningen, Zeeland en Grand Rapids’ (blz. 486). Bennemin zelf herinnert zich dat zijn familienaam, vóór die in het veen verhaspeld raakte, Benjamin was; hij gaat aankloppen bij de joodse gemeenschap van New York, die hem gastvrij opvangt. De migranten zijn daarmee nog beter af dan gepland, omdat ze hun oversteek niet eens hoeven af te betalen aan het intussen bankroete bedrijf. Wat als doordacht plan compleet mislukt, blijkt achteraf, als niemand de zaken nog echt probeert te sturen, vanzelf los te lopen. Rosenboom zal ongetwijfeld beseft hebben dat hij daarvoor wel een bijzonder onwaarschijnlijk toeval moest verzinnen. In een roman die een zoveelste aanklacht formuleert tegen het individualisme, lijkt het toch verleidelijk in een dergelijk happy end een principieel, overigens moeilijk discursief te formuleren geloof in de wereld te vermoeden. Tenzij men liever leest dat spontane solidariteit veel kan oplossen: de veenbouwers komen terecht bij landgenoten, ze worden opgevangen door immigrantengemeenschappen, ‘want zo gaat het toch overal, men zoekt elkaar op langs de lijnen van verwantschap en helpt elkaar’ (blz. 485). Misschien moeten we niet echt kiezen. Het komt er in beide gevallen op neer dat drukke arrangementen moeten wijken voor een bescheiden inpassing in het brede geheel van wat zich vanzelf meldt en afwikkelt; Rosenboom rondt zijn roman af met een holistische noot, bijna een stap terug naar de veel oudere, meer dociele levensstijl die ooit aan het moderne individualisme voorafgingGa naar eind[8]. Bij hun aankomst in de States verengelsen veel migranten hun naam om zich vlotter te integreren. Bennemin kiest ervoor zijn naam te ‘ontnieuwen’ (blz. 486) om weer, zoals vanouds, Benjamin te worden. Het is wel geen toeval dat de auteur nadrukkelijk een bescheiden naam koos. |
|