| |
| |
| |
Forum
Wie verre reizen maakt heeft veel te denken
Een van de doorzichtigste verantwoordingen van vakantiereizen is dat zij zo leerzaam zouden zijn. Maar je gaat niet voor je lol op overvolle wegen filerijden, laat staan uit leergierigheid. Je gaat niet gedreven door didactische ambities tegelijk met hordes andere toeristen - velen in vormloos camping-uniform - een plaatselijke heemkundekamer bezoeken of een andere toeristische trekpleister, waarvoor je in het gewone leven nog geen minuut over zou hebben. (Afgelopen vakantie heb ik zelfs een uurtje besteed aan de bronnen van de Seine, die tot 10 km tevoren uitbundig worden bewegwijzerd, maar die we ter plekke al twee keer voorbijgereden waren voor we ze konden bezichtigen. Nou ja, bezichtigen: met een oogopslag had je het wel gezien. Maar de beboste omgeving was erg rustgevend.) Maar ook al doe je het er niet om, leren doe je altijd; altijd pik je wel iets op. Zo ontdekten we bezijden het munster van Freiburg een uitspanning met de naam: Bier und Speck. Ondertitel: Schwarzwalder Originalstub. Met zo'n suggestieve naam wisten we meteen hoe het Zwarte Woud er in zijn origineelste gedaante uit zou zien. Toch reisden we volgens plan door naar datzelfde Zwarte Woud, dat we, op grond van zijn naam en de suggestieve aanwijzing uit Freiburg, associeerden met het Enge Buitenbos uit ‘de Fabeltjeskrant’. Maar ter plekke leerden we dat je niet moet afgaan op spontane associaties op namen of toeristisch uitgevente imago's en reputaties. Inderdaad was er bier, voortreffelijk bier zelfs. Spek waarschijnlijk ook wel. Maar ook een overvloed aan andere spijzen als je, zoals wij, wat dan ook boven spek prefereerde. De landkaart maakt melding van een overvloed aan pittoreske stadjes en
| |
| |
dorpen. Het blijkt niets te veel beloofd; sommige leken rechtstreeks afkomstig van de tekentafel van Anton Pieck (of Walt Disney). Maar er woonden heuse, hardwerkende mensen. Wat dan ook vooral opviel was de kwaliteit van de infrastructuur, het hoge voorzieningenniveau, de kwaliteit daarvan en de levendigheid van de stadjes en dorpen. Dat laatste echter niet op zondagmiddag of na tien uur 's avonds, voor ons rijkelijk vroeg. Inderdaad kun je er op een autotochtje opgehouden worden door een boer die het hooi binnenhaalt. Maar dat gebeurt niet meer met paard en kar of ossenspan; wel met hoogtechnische combinaties, die in hun eentje om een vierbaansweg smeken. Volgens de beste Duitse tradities is alles keurig verzorgd, helder en schoon, op orde.
Voor u denkt dat ik in de ingeslepen competitie tussen Duitsland en Frankrijk partij kies deel ik mee, dat er aan de week in het Zwarte Woud, een in Bourgondië voorafging. Haar reputatie was ook deze streek vooruit gesneld. Prachtige monumenten, inderdaad. Maar vooral ook hier een infrastructuur op peil en een waaier aan hoogwaardige voorzieningen. In Dyon en Beaune hadden we tot middernacht over de levendigheid niet te klagen. Maar op het heetst van de dag wilde het in de dorpen nog wel eens lethargisch rustig zijn. Toch werd duidelijk dat overal hard werd gewerkt en volop geleefd, ook in de vakantietijd. We maakten geen tochtjes door een uitgebreid openluchtmuseum maar waren ook hier te gast in een prachtige, welvarende regio, die het niet alleen van haar geschiedenis hoeft te hebben. Al werd er, de hemel zij geprezen, veel aan gedaan om die geschiedenis niet op te offeren aan actualisme, laat staan futurisme.
En dan is er het punt waarop er al gewoon geen competitie tussen beide gebieden mogelijk is: het landschap. Mijn indruk is dat het midden van Europa, zeg: van de Ardennen en het Rijnland tot de Alpen en het Massif Central, in beslag wordt genomen door een en hetzelfde landschap, dat eindeloos velden, akkers en wijngaarden afwisselt met bossen, zo nu en dan onderbroken door rivieren en oude cultuursteden; het glooit en glooit voort, nooit bruut en weerbarstig, maar liefelijk en gracieus. Ik noem het met opzet een indruk. Ik sluit niet uit dat een rit van vijf- tot zeshonderd kilometer je ongevoelig maakt voor al te subtiele verschillen. Je doet een globale indruk op waarbij je de eigen-aardigheden, waaraan de bewoners van de streek juist zo gehecht zijn, over het hoofd ziet. De totaalindruk die je aan een veertiendaags vakantiereisje overhoudt kan dus te globaal zijn om enige aanspraak op relevantie te maken. Maar als ik iets geleerd heb, dan is het dat Midden-Europa Midden-Europa is, ongeacht de staatkundige of regionale etiketten die de geschiedenis er heeft opgeplakt. De actuele modernisering doet meer recht aan die identiteit dan de geschiedenis wenste te doen. De zuurkoolrecepten in de Elzas, Bourgondië en het Zwarte Woud ontlopen elkaar weinig - ze zijn ook zonder spek of varkenspootjes te bestellen - evenals de prijzen voor de wijnen, de wijze waarop het hooi wordt verpakt en de braderieën, jaarmarkten en wijnfeesten waarmee de toeristen worden geëntertaind.
| |
| |
Wat je leert, al is het nog zo weinig, vraagt om verwerking, al is die nog zo summier. Als filosoof verwerk je door bedachtzaam te problematiseren. Ik verbond deze indruk van het betoverende Midden-Europa - ruim en glooiend, in cultuur gebracht zonder de bebossing tot het minimum van hier en daar een beschermd natuurpark terug te brengen - met twee kwesties. Zij zijn niet specifiek voor dit gebied, maar spelen daar ook. De eerste: de verhouding van stad en platteland. De tweede: de verhouding van regionalisme, dat zich ontwikkelen kan tot patriottisme en kosmopolitisme. En dan is er nog een moeilijke derde kwestie, die namelijk of er een inhoudelijke relatie tussen deze twee kwesties is, en zo ja, welke.
De verhouding van stad en platteland - een discussiepunt met een indrukwekkende staat van dienst. In die discussie van eeuwen slaat, met de onregelmatigheid van een versleten klok, de sympathie om. Er zijn periodes of groepen die de stad ophemelen en het platteland als een primitieve, overwonnen voorfase ervan beschouwen. Hun visie wordt met een zekere hardnekkigheid gecompenseerd door periodes en groepen die het platteland idealiseren en de stad als een verwording ervan beschouwen. Criterium is de kwaliteit van menselijk leven. Maar de visie op kwaliteit weerspiegelt de vooraf aanwezige sympathie. Zo trekt de discussie allerlei afwegingen naar zich toe over eenvoud versus gekunsteldheid, om te keren tot die over lompheid versus beschaving. Of over rust en ontspannenheid versus hectiek, om te keren tot die over lethargie versus ondernemingslust. Nu eens is de stad Babel, dan weer het Hemelse Jeruzalem. Nu eens is het platteland het bucolische paradijs, dan weer de onherbergzame wildernis waar aardappels en tuinbonen groeien maar verder niets te beleven is. Vorsten en vorstinnen zijn het regime van het protocol ontvlucht door herder en herderinnetje te spelen; en doen dat nog steeds. Plattelanders zijn in drommen Arcadië ontvlucht, in de hoop in de steden brood en werk te vinden; zij doen dat nog steeds. De discussie heeft, ondanks haar lange staat van dienst, geen kans gezien de cirkelredeneringen te doorbreken die ze op gang hielden.
Ik pretendeer niet dat het mij wel zal lukken. Maar het reizen door Midden-Europa bracht mij wel op een paar ideetjes. Het eerste: in onze overbevolkte en overgeïndustrialiseerde moerassen aan de zee plaatsen wij de vraagstelling automatisch in verkort perspectief. Het gaat meteen over economische uitbating en profijt. Dus van agrarische bedrijvigheid, intensief of extensief, versus industrie en diensten, vervuilend of enkel maar vermoeiend. Maar in Midden-Europa wordt kilometers lang als centrale boodschap uitgezonden dat land er gewoon ligt, als ondergrond van wat dan ook. Ondergrond is de voorwaarde, nodig om (economische) waarde of waardevermeerdering te realiseren. Je kunt niet zonder. Je hoeft niet zonder. Ze ligt er gewoon. In de zon of in de regen. Zij is (een) gegeven. Je kunt er steden in aanleggen, wegen doorheen trekken, akkers en weiden in cultiveren, bossen op laten staan. De actuele crisis in de agrarische bedrijvigheid, die overal
| |
| |
in Europa wordt gevoeld, dreigt het bewustzijn te verstikken van de centrale waarde van land, namelijk dat het (er) gewoon is.
Een tweede ideetje: de economische preoccupatie dekt culturele kortzichtigheid toe. Alsof stadsmensen hele andere mensen zijn dan plattelanders. Terwijl zowel voor stedelingen als plattelanders geldt, dat de fundamentele vraag die is naar de verhouding van de mens tot land en landschap. Die verhouding wordt voor beiden bepaald door het vermogen tot en de ambitie van bewerking. Verschillen op dat punt zijn slechts van graduele aard. Ik weet niet of daarbij de vraag past of dat goed of slecht is. Mij lijkt het vooral onvermijdelijk. Ik heb wel de indruk gekregen, dat Midden-Europa mooi en evenwichtig bewerkt is. In zijn steden en stadjes. Op zijn platteland. Zodat ik er een heerlijke vakantie kon doorbrengen.
Dat brengt mij tot een derde ideetje, zoiets als een conclusie. Als bewerking de algemeen-menselijke factor is die de relatie tot het land(schap) constitueert, als zich voorts in de waardering van (het resultaat van) die bewerking zulke gevoelige verschillen kunnen voordoen dat er nu al eeuwen in cirkelredeneringen over gediscussieerd kan worden, wordt het dan geen tijd voor een verandering van blikrichting in deze discussie? Wordt het geen tijd om de cirkelredeneringen te doorbreken en op te houden onszelf en elkaar te gijzelen in een vruchteloze vraagstelling? Die vraag roept om een dapper ja als antwoord. Maar ook om een richtingwijzer hoe het dan wel zou moeten. Die heb ik nog niet. Ik besef, het maakt mijn conclusie er niet dapperder of schokkender op; ze is uitgesproken dun.
De tweede kwestie is in zijn onschuldige vorm die van gehechtheid aan de eigen streek. Welke motieven houd je daarvoor over, als een buitenstaander vooral de overeenkomsten opvallen met andere streken? Moet je je dan gaan beroepen op steeds gedetailleerdere details? Op het gevaar af geridiculiseerd te worden door steedse kosmopolieten. Wat bepaalt de identiteit van de Schwaab, de Bourgondiër, de Brabander? Is het idee zelf van regionale identiteit een illusie? Is iedere poging om ze objectiever te verankeren gedoemd in drijfzand weg te zakken? Of zijn objectievere verankeringen terzake ten principale overbodig en feitelijk even functioneel als metaobjectief? Wat ik daarmee bedoel kan ik het beste uitleggen door de kwestie te betrekken op mijn eigen regionale identiteit, de Brabantse. Ik ben Brabander omdat ik in Eindhoven ben geboren. Ik ben ook Brabander uit keuze. Vanaf de twistgesprekjes op het kleinseminarie over kwaliteiten van onze gewesten met die uit Holland, Twente en de Achterhoek. Ik heb ze in mijn werkzame leven doorgezet in veelzijdige inzet voor de Brabantse zaak. Daarbij speelde een ideologische explicitering en systematisering een sleutelrol: zaken moesten behouden blijven of juist veranderen omdat zij bij Brabant hoorden en de Brabantse identiteit bepaalden. Als zodanig golden: gemoedelijkheid, Bourgondische uitbundigheid, vroomheid en nog zo wat edele deugden (met allemaal ook hun schaduwkanten). Deze explicitatie van eigen identiteit werd niet door alle Brabanders onderschreven. Sommigen, niet eens
| |
| |
de slechtsten, hadden zware kritiek op dit (zelf)beeld. Maar een onduidelijke meerderheid van Brabanders, het bestuurlijke kader van het gewest en de provinciale VVV's konden er goed mee uit de voeten. Nu trad er onlangs aan de Katholieke Universiteit Brabant een nieuwe hoogleraar aan voor Brabants streekeigen. In zijn inaugurale rede ‘bewees’ hij dat zelfbeeld en feitelijke identiteit niet strookten; alles wat terzake was geëxpliciteerd kon ontmaskerd worden als constructie, waarin de feiten geweld werd aangedaan. Zij die het typisch Brabantse nooit hadden zien zitten, kregen dekking van een academische autoriteit. Zij durfden zich opnieuw in de discussie te wagen. Maar mij lijkt dat ik onze verse Hooggeleerde moet betrappen op kenkritische naïviteit. Zomaar feiten bestaan niet. Ze worden door mensen vastgesteld binnen een interpretatiepatroon. Van dat patroon maken ideologische verhelderingen en ideële ambities even goed deel uit als harde cijfers of structurele verankeringen. Geëxpliciteerd gaan ze feitelijk de identiteit bepalen die zij voorgaven slechts te registreren. Mensen worden feitelijk die zij willen zijn, - wat zij verraden door het te doen voorkomen alsof zij het al waren.
Ik zou de kwestie niet zo hoog opnemen, ware het niet dat zij zulke gevoelige consequenties heeft. Immers, beroep op, en oriëntatie op regionale (of familiale, lokale, nationale) identiteit kan beschouwd worden als tegelijk het meest gezonde, en als het meest abjecte referentiepunt dat in de persoonlijke ontwikkeling kan worden gekozen. Voor gezond pleit: het betreft een uiterst creatieve verwerking van het besef dat de mens een concreet en betrekkelijk wezen is. Het wordt niet overal tegelijk geboren, maar op een bepaald hier en nu, in feitelijke omstandigheden, met daaraan inherente mogelijkheden en blokkades. Regionale identiteit is verwerking van de gegeven biotoop, die zich niet via de magie van bloed en bodem ontvouwt, maar zich concreet ontwikkelt vanuit de omgang met en de taal van ouders en familieleden, de feitelijke mores, de vertrouwdheid daarvan en het landschap, stedelijk of ruraal, van thuis. Besef van regionale identiteit houdt de persoon in zijn ontwikkeling dicht bij huis en met beide voeten op de grond. Zo wordt hij behoed voor verdamping in te riante illusies.
Maar het feit dat ik mij moet indekken tegen de magie van bloed en bodem - hier pars pro toto voor nogal wat desastreuze ontsporingen van de geschiedenis - duidt erop dat deze positieve benadering zijn schaduw heeft. Regionalisme kan zich verharden tot patriottisme. Bepaling van eigen identiteit kan, hoe ook gemotiveerd zelfs ‘bewezen’, proclamatie van de eigen superioriteit en de inferioriteit van anderen naar zich toe trekken. Zo heb ik in de hierboven gememoreerde twistge-sprekken ‘Hollanders’ toegevoegd: wij hadden al stenen huizen toen jullie nog moesten aanslibben. Het klopte niet helemaal maar werkte wel. Maar zo speels-onschuldig werkt het mechanisme niet altijd uit. De geschiedenis van Midden-Europa bewijst het. Bepaling van regionale en nationale identiteit was er casus belli bij uitstek. Met alle ellende van dien. Bovendien deed ze je voortdurend verstrikt raken in cirkelredeneringen over de ver- | |
| |
houding stad en platteland. Met alle kortzichtigheid van dien. Ik vermoed dat de huidige problemen rond de agrarische bedrijvigheid, het ecologische evenwicht, de leefbaarheid van de steden en zo nog het een en ander mede daardoor veroorzaakt zijn.
Ik heb dit jaar mijn vakantiereisje niet ondernomen om iets te leren. Maar ik denk dat ik wel iets geleerd heb. Om het kort samen te vatten: doorslaggevend zijn maat en intentie. Nogmaals: erg schokkend is het niet. Maar het is goed je zulke eenvoudige, bijna triviale beginselen te realiseren in de opmaat van het nieuwe werkjaar. Daarin komt ook de politiek weer op gang. Vanaf de derde dinsdag van september. Prinsjesdag. De majesteit zal zich per gouden koets naar het Binnenhof begeven, om daar met het uitspreken van de Troonrede het parlementaire jaar te openen. De hoofdlijnen van haar boodschap zijn nu al duidelijk: economisch boeren we onvoorstelbaar goed. We hebben zoveel geld over dat we moeten gaan oppassen voor inflatie. Daarom moet er een soort masterplan komen voor een evenwichtige besteding van de overschotten. Nu het structurele karakter van de gaten in het sociale weefsel niet meer over het hoofd gezien kunnen worden, is voor mij ten principale wel duidelijk waar de speerpunten van het plan moeten liggen. Maar het laatste woord daarover is nog niet gezegd. Er zou zich wel eens een onoverbrugbaar meningsverschil over kunnen manifesteren. Fluisterend wordt al de mogelijkheid van een kabinetscrisis geopperd. Of komt er weer een poldercompromis uit: de helft naar sociale structuur, de andere helft naar schuldenaflossing? Ik houd u op de hoogte. Met in mijn achterhoofd de prachtige beelden van een landschap, dat eindeloos velden, akkers en wijngaarden afwisselt met bossen, onderbroken door rivieren en oude cultuursteden; het glooit en glooit voort, nooit bruut en weerbarstig maar liefelijk en gracieus. Ik zou best iets van onze financiële overschotten willen inruilen voor wat meer van dat landschap. Om dat bij mijn eigen ge
west te voegen. Daar hoort het thuis.
♦ Pieter Anton van Gennip
| |
Oorlogsverwerking
In driehonderd bladzijden een panorama schetsen van de verwerking van de Tweede Wereldoorlog aan de hand van een vergelijking van de ervaringen van verzetslui, verplicht tewerkgestelden en slachtoffers van de nazi-vervolging, tijdens en na de oorlog, en dat ook nog eens koppelen aan een vergelijking tussen België, Frankrijk en Nederland: het
| |
| |
is voorwaar niet niks. De jonge Belgische historicus Pieter Lagrou, verbonden aan het Institut d'Histoire du Temps Présent (Parijs), heeft dit herculeswerk op zich genomen. Terloops besteedt hij ook nog summier aandacht aan krijgsgevangenen, collaborateurs, repressie, amnestie, de repatriëring, de evolutie van de collectieve herinnering van de judeocide, en aan de mythe dat de herinnering aan het verzet een centrale rol heeft gespeeld bij de Europese integratie.
Dit brede perspectief gaat volgens de auteur niet ten koste van de diepgang. ‘Meer’ is, beweert hij, nu eenmaal ‘beter’. Waarom zou je negen boeken lezen als alles in één boek kan worden afgehandeld? De vraag of dat ook mogelijk is, wordt verdrongen door consumentgerichte argumentatie.
Als lezer gaat het je al gauw duizelen. Als historicus zie je achter de vele stellige beweringen evenveel onbeantwoorde vragen, - die niet eens gesteld worden. Het resultaat van deze vergelijkende sociale studie valt eerlijk gezegd tegen. Blijkt dat de geschonden nationale eer na de oorlog werd opgelapt door middel van een patriottisch epos. Het verzet en de KZ-gevangenschap werden bejubeld en veralgemeend. De natie had collectief geleden, iedereen had zich naar best vermogen verzet. De heterogene oorlogservaringen werden in het keurslijf van een nationalistische mythe gewrongen. Niet meteen een verrassende conclusie: dat groepsgevoelens en -banden door traumatische ervaringen versterkt kunnen worden, is een bekend gegeven. Dat de collectieve herinnering aan de Tweede Wereldoorlog vooral bepaald werd door de nationale eigenheid is maar verrassend voor wie, zoals Lagrou, uitgaat van de hypothese dat oorlogservaringen een grensoverschrijdend, internationalistisch effect moeten hebben. Mogelijk mede daarom schildert hij de nationalisering van dat verleden af als een welbewust en doelgericht proces, geënsceneerd door politici.
Een tweede conclusie, dat de groepsherinneringen zich tegen elkaar aflijnden en definieerden, is interessanter. Het was dikwijls rivaliteit troef tussen groeperingen van gewezen verzetslui, tewerkgestelden en KZ-overlevenden. Lagrou geeft verscheidene ontnuchterende voorbeelden.
Wie niet in de patriottische collectieve herinnering paste, viel uit de boot. Velen waren tegen iedere vorm van erkenning voor joodse slachtoffers, want die waren ‘slechts’ om raciale motieven opgepakt. Dit staat in schril contrast met de overheersende plaats die de Shoah vandaag de dag in de collectieve herinnering inneemt. Om dit alles te verklaren snijdt Lagrou van alles en nog wat aan, en spreekt zichzelf daarbij meer dan eens tegen. Het had minder te maken met het niet willen inzien van de specificiteit van de judeocide (dat gebeurde ook niet op het Neurenbergproces) of met anti-semitisme (ook in Israël was er aanvankelijk geen interesse voor de jodenmoord), dan wel met het feit dat bitter weinig joden de kampen hadden overleefd, dat de meesten de nationaliteit niet bezaten van het land waarnaar ze waren teruggekeerd en dat ze, na wat hun overkomen was, onder geen beding nog wilden opvallen, koste wat het kost wilden assimileren.
| |
| |
In tegenstelling tot zijn felle kritiek op machinaties aan niet-joodse zijde staat Lagrou opvallend onkritisch tegenover manipulaties aan joodse kant. Slechts één keer verwijst hij vaag naar de politieke instrumentalisering van de holocaust, terwijl die toch mee aan de basis ligt van de ommekeer in onze perceptie van de Tweede Wereldoorlog.
Lagrou toont bijzonder weinig begrip voor wat mensen destijds heeft bezield. Dat het patriottisme na de oorlog overdreven werd lijdt geen twijfel, maar dat de oorlog patriottische gevoelens aanwakkerde en dat velen erdoor gemotiveerd werden is even waar. Lagrous onbegrip voor de eigentijdse beleving ontaardt meer dan eens in geringschatting. Op verschillende plaatsen en in allerlei toonaarden beweert hij dat het merendeel van de politieke gevangenen gearresteerd en / of gedeporteerd werd vanwege vooroorlogse politieke of ideologische anti-fascistische overtuigingen, dat ze met andere woorden de bezetter niets in de weg gelegd hebben. Maar na de oorlog deden ze zich voor als verzetsslachtoffers. Een boude bewering die me met verstomming heeft geslagen. Ik heb een totaal andere indruk overgehouden aan twintig jaar kritisch onderzoek over de nazi-kampen. Wat er ook van zij, dat Lagrou geen moeite heeft gedaan om zijn voor overlevenden en nabestaanden kwetsende standpunt met argumenten of bewijzen te staven, is onaanvaardbaar.
De auteur zit nooit verlegen om een krasse bewering. De verplicht tewerkgestelden zouden meer geleden hebben onder de geallieerde bombardementen dan onder wat dan ook. KZ-overlevenden werden bij de repatriëring gezien als helden en martelaars, ‘terwijl ze getalsmatig met minder waren dan de gerepatrieerde collaborateurs’. Bijwijlen brengt hij meer respect op voor Franse, Nederlandse en Belgische misdadigers die in de kampen zaten: waarschijnlijk omdat ze nooit erkenning kregen. De veel talrijkere Roma die gedeporteerd en vermoord werden, vermeldt hij niet één keer.
Lagrous visie is beperkt. Hij benadert de naoorlogse verwerking al te zeer vanuit de archieven over de erkenning. Daarin vond hij bijvoorbeeld protesten terug tegen het gebruik van de term ‘politieke gevangene’, een eretitel voor helden uit de Eerste Wereldoorlog. De slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog wilden die overnemen, zo luidt het, om zich met hen gelijk te schakelen. Dat kan in bepaalde kringen meegespeeld hebben, maar veel belangrijker is, dat deze KZ-gevangenen al in het kamp Politische Häftlinge werden genoemd en dat toen al als een eretitel beschouwden. Vandaar dat ook in Nederland, dat neutraal gebleven was in de Eerste Wereldoorlog en dus geen veteranencultuur had, de term politieke gevangene werd gebruikt. Lagrou probeert dit weg te redeneren met de loze bewering dat de Nederlanders dat afgekeken hebben van de Belgen. Had hij maar enkele ooggetuigenverslagen geraadpleegd in plaats van ze als te subjectief en te individualistisch opzij te schuiven!
Lagrou heeft te veel hooi op zijn vork genomen. Hij schildert met een te grove borstel. Veel wordt onvolledig, onzorgvuldig, onafgewerkt of fout weergegeven. Zijn betoog is niet altijd even duidelijk en consis- | |
| |
tent, verloopt soms sprongsgewijs. Enkele verklaringen lijken uit de lucht gegrepen. Bijvoorbeeld dat de afwezigheid van een publiek debat in België over nationale verantwoordelijkheid voor de genocide daaraan te wijten is, dat het land in stukken is verdeeld. ‘Geen enkele nieuwe natie is erop uit de morele schulden van zijn voorganger te erven, en de erfenis van de genocide is een van de zeer weinige Belgische competenties die geen enkele regio claimt.’ Opnieuw zonder verwijzing naar onderzoek.
Wat Lagrou zoal schrijft over ‘l'univers concentrationnaire’, mijn onderzoeksterrein, boezemt me geen vertrouwen in voor de rest van zijn studie. Er staan te veel onjuistheden en halve waarheden in, zijn bronnenmateriaal is te beperkt en hij gebruikt het soms selectief en onkritisch. Sommige bevindingen van historici worden onjuist weergegeven, andere worden over het hoofd gezien of verzwegen.
Maar het is wel opwindende lectuur. De auteur verdient bewondering voor zijn inzet om een beetje licht te werpen op deze ingewikkelde materie. Het boek staat vol interessante informatie, anekdotes en schrijnende voorbeelden. De doorwrochte analyses van de strijd om nationale erkenning en eer in Frankrijk, België en Nederland - het terrein dat Lagrou als eerste heeft ontgonnen - zijn meer dan de moeite waard. Maar zijn vele krasse stellingen zijn niet meer dan hypothesen. Misschien is dat wel de grootste, zij het onbedoelde verdienste van dit boek: dat het interessante vragen opwerpt die verder onderzoek noodzakelijk maken.
□ Gie van den Berghe
Pieter Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic Memory and National Recovery in Western Europe, 1945-1965, Cambridge University Press, Cambridge / New York, 2000, 327 blz., ISBN 0-521-65180-8.
|
|