Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Ger Groot
| |
[pagina 698]
| |
Toch is de uitgave van zijn brieven van groot belang, net als die van zijn dagboeken, waarvan er onlangs opnieuw enkele werden teruggevonden die inmiddels eveneens in het Nederlands zijn vertaaldGa naar eind[2]. In zijn brieven en dagboeken spreekt Wittgenstein zich uit over zaken die hem sterk bezighielden, maar die hij uit zijn filosofische geschriften verbande. Het principe van die scheiding had hij neergelegd en toegepast in zijn tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog geschreven Tractatus logico-philosophicus, dat een scherpe grens trok tussen datgene waarover volgens Wittgenstein gesproken kon worden en datgene wat slechts kon worden getoond. Wat tot het eerste behoorde, stond onder de voorschriften van de logica en de wetenschappelijke helderheid, waarvan Wittgenstein in zijn Tractatus de regels formuleerde. Onder het tweede vielen zaken als ethiek, godsdienst en kunst, die Wittgenstein samenvatten onder de term ‘het mystieke’. Deze tweedeling, en vooral Wittgensteins uitgangspunt dat er over die tweede categorie niet te praten viel, hebben onvermijdelijk misverstanden opgeroepen. Tot aan het begin van de jaren zeventig gold Wittgenstein bij velen als een wat excentrieke aanhanger van het logisch positivisme. Berucht is zijn ontmoeting met de leden van de neopositivistische Wiener Kreis in de jaren twintig, die hem hadden uitgenodigd voor een discussie over zijn Tractatus logico-philosophicus. Tot hun stomme verbazing begon Wittgenstein in plaats daarvan poëzie voor te dragen van de mystieke dichter Rabindranath Tagore. Hoeveel misverstanden waren hun niet bespaard gebleven, wanneer zij de brief hadden gelezen die Wittgenstein al in 1919 geschreven had aan Ludwig von Ficker, de beoogde uitgever van de Tractatus. ‘[Dit] boek heeft een ethische betekenis’, schreef hij. ‘Ooit wilde ik in het voorwoord een zin opnemen die er nu niet in staat [...]: ik wilde namelijk schrijven dat mijn studie uit twee delen bestaat: uit datgene wat er feitelijk in staat en uit alles wat ik niet geschreven heb. En dat tweede deel is nu juist het belangrijkste. [...] Ik ben van mening dat ik al datgene waarover tegenwoordig door zovelen wordt gezwijmeld, in mijn boek, juist door erover te zwijgen, heb vastgelegd.’ In plaats daarvan moesten de lezers het doen met de beroemde opmerking: ‘Wat gezegd kan worden, kan duidelijk worden gezegd; en waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’. Dat was zo bondig, dat het de Wiener Kreis niet kwalijk genomen kon worden dat zij die woorden niet onmiddellijk goed interpreteerden. Zij voelden zich in hun positivisme ongetwijfeld nog gesterkt, omdat Wittgenstein ‘datgene wat over de grens ligt’ een paar regels verder ‘eenvoudigweg onzin’ noemde. Dat het Wittgenstein in werkelijkheid om een veel gecompliceerder wereldbeeld te doen was en dat hij daarbij - zoals Janik, Toulmin en | |
[pagina 699]
| |
McGuinness hebben laten zien - sterk wortelde in de Duits-Oostenrijkse traditie van de negentiende eeuw, drong pas gaandeweg door tot de Angelsaksische filosofie, die aanvankelijk gemeend had hem moeiteloos te kunnen inlijven. | |
LevensvragenVaak heeft men dan ook een scheiding willen aanbrengen tussen de professionele filosoof Wittgenstein en de existentieel en religieus gekwelde mens Wittgenstein, die voor de filosofie geen wezenlijke betekenis zou hebben. Symptomatisch daarvoor was de jarenlange onwil van de beheerders van Wittgensteins nalatenschap, de tekst vrij te geven van de ‘geheime dagboeken’ die hij tijdens zijn diensttijd in de Eerste Wereldoorlog had bijgehouden. Het betrof hier een in een eenvoudig geheimschrift geschreven reeks overpeinzingen, die Wittgenstein parallel aan een in gewoonschrift opgetekend dagboek had vastgelegd. Dat laatste bevatte voornamelijk technisch-filosofische en logische aantekeningen en werd in 1961 gepubliceerd Maar in het geheime gedeelte gaf Wittgenstein de vrije teugel aan zijn religieuze worstelingen, aan zijn bewondering voor Tolstojs Korte uitleg van het evangelie en aan zijn persoonlijke wanhoop en zelfverachting. Nadat er in 1985 in een Spaans tijdschrift al een clandestiene uitgave van verschenen wasGa naar eind[3], heeft het nog tot 1991 geduurd voordat deze teksten voor publicatie werden vrijgegeven. Dat levensvragen en technische filosofie in Wittgensteins eigen ogen niet van elkaar konden worden losgemaakt, blijkt uit zijn brief aan Malcom. Daarin maakt hij ondubbelzinnig duidelijk waarom het hem als filosoof te doen was en wat haar bestaansreden was. Deze lag er, zo schreef hij in het vervolg van zijn brief, niet in dat je ‘met enige mate van plausibiliteit over een paar duistere vraagstukken uit de logica kunt praten’, maar lag in het verbeteren van ‘de belangrijke kwesties van het dagelijks leven’. Wat Wittgenstein kennelijk in Malcoms opmerking gestoord had, was wat we nu het ‘discriminatoire’ karakter ervan zouden noemen. Praten over een ‘nationaal karakter’ is het toepassen van een paar algemene kenmerken op een zeer grote groep mensen. Wittgenstein vond dat gevaarlijk en daar had hij - met de Tweede Wereldoorlog op de achter-grond - alle reden toe. Maar simpel is die kwestie daarmee nog niet. We kunnen algemene uitspraken nu eenmaal niet zonder meer verbieden, want daarmee zou de taal zelf teloorgaan. De vraag wanneer we mogen veralgemeniseren, vooral ten aanzien van groepen mensen, en wanneer niet, ligt dus niet op het niveau van de logica, maar op dat van de praktische prudentie. | |
[pagina 700]
| |
Nadenken over ‘zekerheid’, ‘waarschijnlijkheid’, ‘waarneming’ is op zich al heel lastig, zo vervolgt Wittgenstein zijn brief aan Malcom. ‘Maar het is zo mogelijk nog veel moeilijker na te denken, proberen na te denken, werkelijk oprecht, over je leven & het leven van anderen. En het vervelende is dat over deze dingen na te denken niet opwindend is, maar vaak regelrecht lastig. En als het lastig is, is het uiterst belangrijk.’ Hoe lastig dat wel niet is, blijkt al uit Wittgensteins opmerking zelf, want aan datgene wat hij Malcom verwijt maakt hij zich vervolgens zelf schuldig ten aanzien van het gilde der journalisten. Terwijl in Wittgensteins standje de ene discriminatie door de voordeur wordt weggejaagd, sluipt zo de andere door de openstaande achterdeur weer binnenGa naar eind[4]. | |
BrievenEen van de meest problematische kanten van het publiceren van persoonlijke documenten is dat zij gemakkelijk aanleiding geven tot een gniffelend soort voyeurisme. Alleen dat al zou Wittgenstein waarschijnlijk in deze uitgaven hebben tegengestaan. Want hij laat zich in zijn brieven en dagboeken gevoelig in de kaart kijken. Hij betoont zich vaak een onuitstaanbaar mens. Fanja Pascal, bij wie hij in de jaren dertig wat Russisch probeerde te leren, heeft ooit opgemerkt dat Wittgenstein een ‘groot talent had om te kwetsen’. Daaraan twijfel je niet meer na het lezen van een brief uit 1937, waarin hij commentaar geeft op een voordrachtstekst die zijn vriend Ludwig Hänsel hem heeft toegestuurd. ‘Als de oppervlakkige & gemakzuchtige geest niet uit jouw opstel spreekt, dan weet ik niet waar deze woorden anders op van toepassing zijn!’, zo schrijft hij. ‘Wat een ratjetoe van volstrekt onvoldoende verteerde & doordachte zaken! En dan de onnauwkeurigheid: bijv. de vierde dimensie, een paradox van de wetenschap?! Wie heeft je dat verteld? [...] Wanneer ik dit opstel lees, doet het me denken aan wat iemand uitbraakt: halfverteerde stukken eten & eigen slijm.’ Iets minder bont maakt hij het in de correspondentie met zijn collega-filosofen en leermeesters, maar ook jegens hen ontwikkelt Wittgenstein binnen de kortste keren een onafhankelijkheid die vaak uitmondt in regelrechte arrogantie. Al in de eerste brief die in deze bundel is opgenomen (uit 1912) schrijft hij Russell geen hoge dunk te hebben van het werk van George Edward Moore, de aartsvader van de analytische wending die de filosofie in Cambridge had doorgemaakt. Vrijwel direct begint de aankomende student Wittgenstein de eerbiedwaardige Moore ongevraagd van advies te dienen, om in 1937 tegenover Ransel te concluderen dat de man die hij twee jaar later als hoogleraar zou opvolgen ‘nooit een beslissende ontdekking heeft gedaan’. Opgenomen is ook de beruchte | |
[pagina 701]
| |
brief uit 1914 waarin Wittgenstein uitvalt tegen Moore omdat deze de oerversie van zijn Tractatus om formele redenen niet als eindscriptie wilde accepteren. ‘Als ik het niet waard ben dat u een uitzondering voor mij maakt [...], dan kan ik maar beter meteen naar de hel lopen; en als ik het wel waard ben, en u blijft weigeren, dan - bij God - kunt u erheen lopen’, schrijft hij. Maar Moore is niet de enige filosoof die het moet ontgelden. Ook de door Wittgenstein veel hoger geschatte Russell krijgt al in maart 1919 te horen dat hij de Tractatus zonder nadere toelichting onmogelijk kan begrijpen. Wittgenstein wordt in dat vermoeden kennelijk bevestigd door het antwoord van Russell (de antwoordbrieven zijn niet in deze uitgave opgenomen), want drie maanden later schrijft hij: ‘Het kleine restje hoop dat mijn ms. [manuscript] jou iets zou kunnen zeggen, is geheel verdwenen’. En hij sluit af: ‘Hartelijke groeten en denk niet dat alles wat jij niet zult begrijpen, onzin is’. Dat onderstreept hij: het moest kennelijk met nadruk worden gezegd en het zou - zo zagen we - in de Angelsaksische receptie van Wittgensteins werk nog lang een probleem blijven. Toch erkende Wittgenstein dat de vorm die hij voor zijn Tractatus gekozen had, het begrip ervan niet vergemakkelijkte. Dat dit boek zelfs voor Russell moeilijk te doorzien was, kwam allereerst doordat ‘het geschreven is in de vorm van korte opmerkingen’, gaf hij toe. Veel van de behandelde problemen vragen een uitgebreid antwoord, maar ‘je weet hoe moeilijk het voor me is over logica te schrijven. Dat is ook de reden waarom mijn boek zo dun is, en dus zo duister. Maar ik kan er niets aan doen’. Een echo daarvan weerklinkt, bijna twintig jaar later in de brief aan Hänsel, waarin hij hem voor het aforistische genre waarschuwt. Maar, zo voegt Wittgenstein er dan aan toe, ‘ik weet hoezeer de aforistische schrijfwijze - vooral door Kraus - thans in zwang is. En hoezeer ben ik zelf niet door hem beïnvloed. Ook in slechte zin’. Wittgensteins bekentenis over de ‘duisterheid’ van de Tractatus is opmerkelijk, omdat het boek zelf één lang pleidooi is voor een helder spreken - waartoe zich Wittgenstein zelf dus op hetzelfde moment onmachtig verklaart Dat wijst erop dat hij, ondanks zijn gebetenheid en zijn aanvankelijke overtuiging ‘dat ik onze problemen heb opgelost’ (in een brief aan Russell), een zekere afstand bewaarde ten opzichte van zijn Tractatus. Soms leidt dat zelfs tot een schaars moment van ironie. Wanneer zijn Engelse vertaler Charles Key Ogden in 1922 suggereert de tekst aan te vullen met enkele supplementen om het boek meer volume te geven, wijst Wittgenstein dat beslist van de hand, en vervolgt: ‘In plaats van de Ergänzungen af te drukken om het boek dikker te maken, kunt u beter een dozijn bladzijden wit laten, zodat de lezer er zijn verwensingen in kwijt kan, als hij het boek gekocht en het niet begrepen heeft’. | |
[pagina 702]
| |
DagboekenIn 1930 zou Wittgenstein zich over de Tractatus veel sceptischer uitlaten. Het ‘bevat naast goede & echte dingen ook kitsch, oftewel passages waarmee ik leemten heb opgevuld’, bekent hij in zijn nu gepubliceerde dagboeken. Maar dan hebben zijn gedachten al een andere wending genomen en beschouwt hij de taal niet langer als een beeld van, maar als een praktijk in de werkelijkheid (een ‘levensvorm’). Hij wilde die visie ontvouwen in een boek waaraan hij tot aan zijn dood gewerkt heeft en dat ten slotte in 1952 onder de titel Philosophische Untersuchungen postuum verscheen. Wittgenstein begint daarin met erop te wijzen dat wij taal op zeer veel verschillende manieren hanteren en dat elk van die manieren haar eigen logica heeft. In de beroemd geworden drieëntwintigste paragraaf geeft hij een hele lijst van dergelijke ‘taalspelen’, die begint met ‘Bevelen en naar bevelen handelen’ (pas dan gevolgd door: ‘Beschrijven van een voorwerp volgens de aanblik ervan, of volgens meting’) en die wordt afgesloten met: ‘Vragen, danken, vloeken, groeten, bidden’. Dat Wittgenstein met ‘bidden’ eindigt is in het licht van de nu teruggevonden dagboeken uit de jaren 1930-1932 en 1936-1937 minder opmerkelijk dan het lijkt. Vooral in die laatste periode wordt Wittgenstein intensief door het vraagstuk van het geloof in beslag genomen. Zo schrijft hij op 27 januari 1937: ‘De prediking kan de premisse van het geloof zijn, maar door wat daarin gebeurt, kan ze het geloof niet willen bewegen. [...] Het geloven begint met het geloof. Je moet met het geloof beginnen; uit woorden komt geen geloof voort’. Net als in de periode van de Eerste Wereldoorlog zijn deze dagboeken doorspekt met aanroepen van God om geloof (‘God, laat me godvruchtig zijn, maar niet overspannen’) en net zoals hij zich toen door Tolstoj tot het Nieuwe Testament liet brengen, zoekt hij ook nu in de Bijbel de weg naar God, maar blijft daarbij rusteloos. ‘Zoals een insect gonzend rond de lamp vliegt, zo doe ik het rond het Nieuwe Testament’, schrijft hij op 15 februari van dat jaar. En net als in zijn Oorlogsdagboeken vertrouwt hij die religieuze noodkreten en overpeinzingen voornamelijk in geheimschrift aan het papier toe. Het is alsof hij daarmee de grens tussen het zegbare en het onzegbare, die hij in de Tractatus zo scherp getrokken had, in zijn eigen dagboeken herhaalt. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we op 16 februari 1937, wanneer Wittgenstein afwisselend in geheimschrift (hier cursief) en gewoon schrift schrijft: ‘O God, vergun mij een relatie met U waarin ik “vrolijk kan zijn in mijn werk”! Geloof dat God op ieder moment alles van je kan eisen! Wees je daar echt bewust van! Vraag dan dat Hij jou het geschenk van het leven geeft! Want jij kunt te allen | |
[pagina 703]
| |
tijde aan waanzin ten prooi vallen of volslagen ongelukkig worden als je niet doet wat van jou verlangd wordt! Wittgensteins opmerking, dat over God praten iets anders is dan met God praten, lijkt die tweedeling te bevestigen. Met God praten zou dan behoren tot het zuivere innerlijk en eigenlijk geen echt ‘spreken’ zijn. Maar wat is het dan wel, wanneer daarin toch ontegenzeglijk zinnen worden gevormd die tot op zekere hoogte begrijpelijk zijn? De gedachte van een privé-taal heeft Wittgenstein altijd verworpen, en daarmee zouden - volgens de neopositivistische opvattingen - geloofsuitingen slechts een soort pathologie van de taal kunnen zijn. Dan zou de religieuze taal simpelweg teruggaan op een soort kortsluiting van de woorden, waardoor een schijnwerkelijkheid wordt opgeroepen die door middel van een eenvoudige analyse zou kunnen worden ontmaskerd. In de Tractatus had Wittgenstein een dergelijke analyse verdedigd en ook later zou hij nog zeggen dat de filosofie de taak had ‘de vlieg de weg te wijzen uit het vliegenglas’. Maar dat het zo simpel niet lag, realiseerde hij zich in zijn dagboeken, waarin hij terloops de inzet van de Philosophische Untersuchungen formuleert: niet uitleggen wat de taal betekent, maar beschrijven hoe zij werkt. Twee dagen na de vorige aantekening schrijft hij: ‘Niet het knielen helpt bij het bidden, maar knielen doe je. Dat er maar weinig mee gezegd is wanneer men het religieuze aan een ziekte toeschrijft (of dat nu de ziekte van de persoon of van de taal is): | |
[pagina 704]
| |
daarvan was Wittgenstein overtuigd. Maar daarmee schuiven deze werkelijkheid en de analytische werkelijkheid waarover men helder kan spreken nog niet zonder meer in elkaar. Ze blijven tegen elkaar inschuren, zoals in de typografie van Wittgensteins dagboeken al duidelijk wordt. Ze staan niet op dezelfde voet, maar ze laten elkaar evenmin onverlet. Veelzeggend is een opmerking die Wittgenstein zich op 31 oktober 1931 laat ontvallen: ‘Op de studie filosofie zijn tegenwoordig studenten natuurkunde nog het beste voorbereid. Dankzij het evidente gebrek aan helderheid in hun wetenschap zijn zij vlotter van begrip dan de wiskundigen, die in een zelfverzekerde traditie zijn blijven steken’. Dat betekent dat Wittgenstein het onontbeerlijk achtte dat de filosofie zich met een zekere mate van onhelderheid afgaf en dat die onhelderheid ook een beter inzicht verschafte in datgene waarom het in de filosofie eigenlijk ging - zij het om daarin vervolgens wel zo veel mogelijk klaarheid te scheppen. | |
Anekdotisch of filosofisch?De gecompliceerde denkwereld waarin Wittgensteins filosofie ligt ingebed, komt pas in zijn persoonlijke papieren goed naar voren - eenvoudigweg omdat ze op grond van zijn eigen uitgangspunten in zijn ‘strikte’ filosofie niet tot uitdrukking komen kon. Alleen dat al rechtvaardigt de uitgave van deze documenten en maakt de bestudering daarvan onmisbaar, al ligt het voyeurisme steeds op de loer. We hoeven daarvoor ook in de nu gepubliceerde dagboeken niet ver te zoeken, want in 1930 tobt Wittgenstein uitvoerig over zijn liefdesrelatie met Marguerite Respinger, op wie hij schrijft verliefd te zijn geworden, terwijl de gedachte aan een burgerlijke verloving met haar hem tegelijk ‘onpasselijk’ maakt. Vanwege het burgerlijke of vanwege de verloving zelf? Daarover geeft de context geen uitsluitsel. Maar opmerkelijk zijn deze passages wel, want sinds William Bartley in 1974 zijn boek Wittgenstein publiceerde, staat die laatste algemeen als homoseksueel te boek. Bartley wekte daarmee indertijd veel beroering (de beheerders van Wittgensteins erfenis probeerden zijn boek zelfs in Engeland te laten verbieden), maar inmiddels is zijn visie zozeer gemeengoed geworden, dat deze heteroseksuele affaire eerder verbazing wekt. Trachtte Wittgenstein zijn geaardheid voor zichzelf te verdringen of was hij veeleer biseksueel? Hoe dat ook zij, in het tweede gedeelte van deze dagboeken (daterend uit 1936-1937) tobt Wittgenstein niet langer over Marguerite, maar over zijn nieuwe geliefde Francis Skinner. Ongetwijfeld behoren deze levensdetails tot het materiaal dat Wittgenstein voor vreemde ogen ongeschikt zou hebben geacht. En hetzelfde zou hij waarschijnlijk gemeend hebben over de talrijke uitroepen van zelfver- | |
[pagina 705]
| |
wijt die men in zijn dagboeken aantreft en de extreme eisen die hij aan zichzelf stelt, zoals hij in zijn brieven ook het hoogste eist van zijn correspondenten en hen bitter aanvalt wanneer zij daaraan niet voldoen. Het is dan ook niet verwonderlijk wanneer Wittgenstein in 1922 aan de architect Paul Engelman (met wie hij voor zijn zuster Margarete het beroemde Wittgensteinhuis in Wenen bouwde) schrijft: ‘Tot mijn grote schande moet ik bekennen dat het aantal mensen met wie ik kan praten steeds kleiner wordt’. Vooral in zijn jongere jaren worden er in zijn brieven voortdurend vriendschappen opgezegd, die door zijn correspondenten dan weer sussend moeten worden hersteldGa naar eind[5]. Ook Ludwig Hänsel is daarvoor kennelijk goed genoeg. Een maand nadat Wittgenstein hem, in de boven geciteerde brief, de mantel heeft uitgeveegd, heeft hij hem al weer beminnelijk geantwoord en kan Wittgenstein hem danken ‘voor je vriendelijke brief’. Maar mild maakt het hem niet. ‘Met wat ik schrijf zal ik wederom zeer “hard” zijn’, antwoordt hij. ‘Je schrijft dat je lange tijd met de gedachten over het relatieve & absolute te maken hebt gehad & dat het je ernst is geweest. Dat geloof ik [...] Maar daarmee is niet gezegd dat het nu ook ernst is tegen onontwikkelde mensen te spreken als iemand die de waarheid in pacht heeft, - in plaats van als iemand die zoekende is.’ Daarom ging het hem immers zelf: om het zoeken naar inzicht, waarbij hij zichzelf voortdurend laksheid verweet en leed aan het feit dat hij niet helder zag. Hoe anekdotisch en voor de filosofie irrelevant is deze constante trek in Wittgensteins karakter, die hem ertoe dreef van zichzelf en van anderen het uiterste te vergen en met niets minder genoegen te nemen dan het zuivere en het absolute? Het is opnieuw Wittgensteins brief aan Malcom die op deze vraag een verhelderend licht werpt. Want wanneer Wittgenstein eenmaal heeft uitgesproken hoe belangrijk het is na te denken ‘over je leven & het leven van anderen’, scheidt hij dit nadenken toch weer van de filosofie. ‘Ik wil u heel graag weer zien’, schrijft hij Malcom, ‘maar als we elkaar ontmoeten zou het verkeerd zijn het praten over serieuze, niet-filosofische zaken uit de weg te gaan’. Heeft de Angelsaksische receptie van Wittgenstein dan toch gelijk met haar uitgangspunt, dat men de filosofie van Wittgenstein streng moet scheiden van diens ‘levensvragen’ - zelfs wanneer men erkent dat hij uiteindelijk aan de laatste het hoogste belang toekende? Kan men zich bij die scheiding hier niet op de woorden van Wittgenstein zelf beroepen? | |
DefinitiesDaar heeft het alle schijn van, maar dat betekent niet dat we ons bij Wittgensteins woorden moeten neerleggen. Tot op zekere hoogte kunnen we | |
[pagina 706]
| |
de vraag wat wel en wat niet tot de filosofie behoort afdoen als een definitiekwestie. Dan staat de Angelsaksisch-analytische definitie van een geprofessionaliseerde, gespecialiseerde filosofie tegenover de traditionelere opvatting die ‘levensvragen’ nu juist als de kernopdracht van de filosofie beschouwt. Toch is zo'n definitie niet geheel willekeurig. Want in de ‘professionele’ opvatting van filosofie zullen de levensvragen hun oplossing elders moeten zoeken. Dan moeten godsdienst, literatuur, gevoel of mystiek de vragen gaan beantwoorden die de rede minacht, opgezogen als ze wordt door de professionele filosofie met haar quasi-wetenschappelijke status. De filosofie heeft zich - minstens in haar academische vorm - de afgelopen decennia inderdaad in belangrijke mate langs die lijnen ontwikkeld. Maar een wenselijke ontwikkeling is dat niet. Niet alleen laat ze de levensvragen daarmee aan hun stuurloze lot over en maakt ze zichzelf steeds ontoegankelijker, maar elk van beide verliest ook de voeling met de ander. Het resultaat is een soort schizofrenie waarin aan de ene kant steeds slimmer gedacht wordt over dingen die er steeds minder toe doen, en aan de andere kant helemaal niet meer gedacht maar alleen nog ‘gevoeld’ wordt ten aanzien van dingen die - in de woorden van Wittgenstein - ‘uiterst belangrijk’ zijn. Wanneer Wittgenstein de filosofie weinig waarde toedicht als ze niet bijdraagt aan inzicht in deze belangrijke kwesties, dan had hij haar grens beter wat poreuzer kunnen laten dan hij ook na de Tractatus deed. Wie Wittgensteins brieven en dagboeken leest, ontkomt niet aan de indruk dat juist de scherpte van deze tweedeling heeft bijgedragen aan zijn bijna hysterische hang naar zuiverheid en aan de reddeloze en vaak ook radeloze mystiek waarin deze werd beleden. In dat opzicht was zijn verlangen naar volstrekte helderheid slechts het theoretische spiegelbeeld van een ethische hang naar volmaaktheid (‘heiligheid’ noemt hij het soms) die hem als mens, ook voor zichzelf, vaak zo onmogelijk maakte. Dat heeft hem tot een icoon van de filosofie gemaakt: een wijsgerig genie naar negentiende-eeuwse gestalte en bijna een moderne heilige. Maar het heeft de oplossing van de levensvragen waarmee hij worstelde niet naderbij gebracht. Daarvoor was hij, juist dankzij zijn dualisme, te veel gefixeerd op het absolute, terwijl prudentie juist om het betrekkelijke vraagt. Voor wie in dat laatste een authentieke opdracht van de wijsbegeerte ziet, heeft het afbakenen van een ‘zuivere filosofie’ even weinig zin als het afgrenzen van een ethiek of een godsdienstigheid waarover niet te spreken valt. Wittgenstein heeft daarover ten slotte toch gesproken, zij het in het verborgene van zijn brieven en zijn dagboeken. Hoewel het filosofische model dat in de Philosophische Untersuchungen naar voren komt, veel | |
[pagina 707]
| |
toleranter is dan dat van de Tractatus, bleef de schaduw van de daarin getrokken grens altijd over zijn denken hangen. Daarom konden de worstelingen rond het goede en het goddelijke die hij uit zijn ‘echte’ geschriften verbannen had en waarnaar die laatste alleen zwijgend konden wijzen, alleen in zijn persoonlijke aantekeningen aan het woord komen. Ze bieden iets ongeziens: niet omdat ze zich zo goed lenen voor biografisch voyeurisme, maar omdat daarin filosofisch gedacht wordt aan de beide zijden van Wittgensteins grens. |
|