Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |
PodiumAls een prismaslijper
| |
[pagina 653]
| |
K. Michel relativeert danig de opvatting dat woorden even reëel zijn als de dingen waarnaar ze verwijzen. Voor hem functioneren ze als tekens binnen een netwerk waarin de verhoudingen complex zijn en nooit vastliggen. Die visie op het teken heeft hij naar eigen zeggen ontleend aan de semiotiek van Umberto Eco. ‘Je kunt deze opvatting over de hoedanigheid van woorden vergelijken met de hoedanigheid van waterdruppels in de zee. Die druppels bestaan ook niet als dingen op zich, ze bestaan slechts in relatie tot de watermassa die hen omgeeft.’ Deze toelichting gaf Michel in een lezing over zijn eigen poëzie. Die bestond uit een antwoord op een college dat Kopland, in 1977 gastdocent in Groningen, aan Michels poëzie had gewijdGa naar eind[2]. In het slotgedicht van Waterstudies, ‘Glas is een trage vloeistof’, valt op dat Michel een waterdruppel dan toch weer als een op zich staand ding beschouwt, waarvan hij in twee strofen de val bestudeert:
Recentelijk hebben Amerikaanse onderzoekers
ontdekt hoe een waterdruppel valt
Te zwaar geworden, glijdt hij van de kraantuit
hangend aan een draadje van water
dat steeds dunner wordt en dan knapt
(...)
Maar de waterdraad wordt niet
in een vloeiende beweging steeds
dunner, nee hij blijkt zich in etappes
telescopisch uit te schuiven
als een nek die schoksgewijs weerstand
biedt tegen het lostrekken van de romp
(blz. 44)
Uit deze verzen blijkt de fascinatie van de dichter voor alles wat zich aan zijn oog en geestesoog aanbiedt. Het domein van de poëzie is voor Michel onbeperkt. Alles kan in een gedicht geïntegreerd worden: toevallige wetenschappelijke observaties over de val van een waterdruppel horen evengoed thuis in een gedicht als de beschrijving van het effect van het uitspreken van de Hebreeuwse woorden waarmee het tweede vers van het eerste boek Genesis begint (blz. 9). Waterstudies bevat dan ook geen cycli, maar bestaat uit aparte gedichten die gemeenschappelijk hebben dat ze zekerheden, vanzelfsprekendheden en vaste overtuigingen ter discussie stellen. In het gedicht ‘Nee en ja’ (blz. 18) wordt gepleit voor nuancering, meerduidigheid, complexiteit. Poëzie voor K. Michel is iets anders dan sommen maken die kloppen of denkoefeningen uitvoeren die stap voor stap gecontroleerd kunnen worden en waarvan de uitkomst vastligt. Voor K. Michel is de ratio niet zo maar de hamer waarmee de spijker - de wereld - zijn definitieve bestemming krijgt. Nee en ja
Nee en ja er is altijd
meer dan één keus
En voor je iets doet (of laat)
kun je altijd tot basta tellen
| |
[pagina 654]
| |
Een ruzie vraagt twee meningen
een kus vier lippen
een lichaam vijf liter bloed
Om regen te maken, een boom
een huis, muziek, een droom
zijn meerdere elementen vereist
En in de sporen van schichtige dieren
rond een modderige drinkplaats
schitteren 's nachts ontelbare sterren
Voor iemand die slechts denkt
met de één (en niet de ander)
is dat getal een hamer
en is de hele wereld een spijker
In een pastiche van de methode ‘indringend lezen’, ontwikkeld door dr. W. Drop en toegepast op een gedicht van Gerrit Kouwenaar, toont K. Michel de grenzen aan van het interpreteren en parafraseren van zgn. moeilijke poëzie. Men gaat ervan uit dat in een gedicht alles uitlegbaar is, op een paar ‘blinde vlekken’ na. ‘Dat zijn plaatsen waar de associaties / van de dichter kennelijk / zo persoonlijk zijn geweest / dat het min of meer toeval is / of je ze kunt navoelen’, legt de betuttelende maar geduldige, belerende instantie uit die zich solidariserend met de onmondige lezer ‘we’ noemt (blz. 24). Het ideaal van het indringend lezen bestaat erin de sleutels te zoeken en te vinden waardoor je het gedicht ten slotte moeiteloos in je eigen woorden kunt navertellen. Zo staat het laconiek in de concluderende slotregel van het gedicht. De karikatuur die Michel maakt is erg nuttig. Op een ironische, averechtse wijze maakt hij duidelijk dat poëzie er niet is om de werkelijkheid te ontsluieren of de taal te ontraadselen, maar om zich te laten verrassen door de veelkantige, grillige, door de ratio en de logica nooit (volledig) te vatten spelingen van het leven, de natuur, het lot. De dichter slijpt het prisma van de werkelijkheid. In het voorlaatste gedicht van de bundel heeft Michel het over een manuscript uit de negende eeuw (‘Het Leidse manuscript van Aldhelm’), gesteld in een ‘prachttaal / waarvan ik nagenoeg niets begrijp’, terwijl hij anderzijds bekropen wordt ‘door het akelige / gevoel dat de tekst mij wel begrijpt’ (blz. 41). Hier grijpt het tegenovergestelde plaats van wat met ‘indringend lezen’ wordt beoogd: niet de tekst wordt door de kundige lezer geassimileerd, maar de lezer wordt door de tekst opgeslorpt en verdwijnt erin. K. Michel geeft hiermee ook te kennen wat de gepaste leeshouding is voor zijn en voor alle poëzie. ‘Zin is een watermerk dat opdoemt in het rimpelende vel waarop het gedicht geschreven staat in de blik van de lezer, uw blik, mijn blik, ons heden’, schrijft K. Michel aan het einde van een essay over FavereyGa naar eind[3]. K. Michel begon poëzie te schrijven in de tweede helft van de jaren tachtig, toen jonge dichters die de groep van de Maximalen zouden vormen zich afzetten tegen de wat gezapige, ernstige, ambachtelijk knappe maar risicoloze poëzie van hun voorgangers. In zijn al geciteerde lezing vermeldt K. Michel hoe hij tijdens zijn Groningse studententijd met twee vrienden allerlei druksels maakte in de geest van dada en Van Doesburg, geïnspireerd door Satie en John Cage. Dat vrolijke en ludieke treffen we in zijn debuutbundel Ja! Naakt als de stenen (1989) aan in de jongensachtige manier waarop hij bekken trekt tegen ‘de grote boze wereld’, de regels van de volwassenen ontregelt of zichzelf als dichter | |
[pagina 655]
| |
de opdracht geeft de wereld in te trekken met eenzelfde elan dat ook de poëzie van de jonge Vijftigers kenmerkt. Ik citeer de tweede helft van ‘Dichter!:
We gaan de handpalm van de wind lezen.
We geven de dingen een andere naam.
We slaan de idiomen met stomheid.
We spreken de horizon onder vier ogen.
Ja! Ja! We ontmoeten, we groeten iedereen.
Douane, wolken, rondvaartbootjes.
Lakens in de wind, meeuwen, lindebomen.
Muziek, atleten, streekgerechten.
Obers, lokale gebruiken, zebrapaden.
Alles!
We reizen zonder landkaart.
We komen overal.
En we schudden alle handen, alle dingen
alle namen door elkaar.
En we roepen, we brullen overal:
Aap!Noot!Mies! Aap! Noot! Mies!
(blz. 40)
Deze slotregel moet gelezen worden in samenhang met een eerder gedicht uit de bundel, waarin Michel pleit voor een nieuwe visie op de werkelijkheid, waarbij de woorden, die ons door het alfabetiseringsproces in al hun eenduidigheid zijn opgedrongen, de dingen niet afschermen maar openbaren in al hun facetten. Michel pleit in dat gedicht voor het ophalen van de schotbalken tussen de woorden en de dingen opdat de betekenissen zouden kunnen vloeien en opdat we in staat zouden zijn de wereld ‘te zien zonder / aap noot mies ertussen’ (blz. 13). Het gedicht moet geen muur van woorden zijn waarop we ons blind staren, maar het moet een wad vormen tussen de oevers van de taal en de werkelijkheid, van de werkelijkheid en de verbeelding, van het hier en het andere waarnaar verlangd en uitgekeken wordt. In zo'n gedicht zijn de woorden geen bruggen die veilig naar de vanouds bekende realiteit voeren, maar losse stapstenen in een grillige bedding die je tegen alle gangbare logica in meevoeren naar het mysterieuze. Hoe K. Michel dat genereert mag o.m. blijken uit ‘zonder gebladerte geen wind’, een gedicht uit zijn tweede bundel Boem de nacht (1994).
zonder gebladerte geen wind
zonder ijsbloemen geen vorst
de klap op de spijker
trilt in de hamer door
zonder kruispunten geen richting
zonder wassende maan niet dit getij
doe op de roltrap je handen
voor je ogen ‘rara wie ben ik’
licht kan zowel uit golven
bestaan als uit deeltjes
voor de goudvissen op het balkon
is het aquarium een duikerklok
rondom mijn lichaam
stuift nu een wolk veren op
dan moet ik dus een gebarsten
hoofdkussen zijn, liefste
of een vogel die wordt geplukt.
In de drie bundels die K. Michel tot nog toe gepubliceerd heeft, laat de dichter zowel de kracht van de suggestie zien die van de woorden uitgaat als hun onmacht om onze ervaringen in al hun complexiteit en subtiliteit uit te drukken. □ Joris Gerits | |
[pagina 656]
| |
BibliografieBij uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam verschenen van K. Michel volgende bundels: | |
Drie vorstelijke larven in een dramatisch concert‘Wij hadden het larvestadium niet moeten verlaten, niet moeten evolueren, onvoltooid blijven; behagen moeten scheppen in de siësta der elementen en vredig moeten vergaan in een embryonale extase.’ E.M. Cioran
De voorbije editie van het tweejaarlijkse Time-festival in Gent (van 26 april tot 6 mei jl.) was in dit drukke herdenkingsjaar opgedragen aan Keizer Karel. De dwarse geest die het Time-festival telkenmale uitstraalt, zorgde allerminst voor een glorificatie van de keizer. Het Gentse theaterhuis Victoria, dat het festival dit keer artistiek gestalte gaf, koos als bindend thema de macht en de waanzin: de macht die de koning tot waanzin drijft, en de gek die zich vorst of keizer waant. De inspiratie haalden ze uit de tentoonstelling Gestoorde Vorsten die, in het kader van dit Keizer Kareljaar, te zien was in het Museum Dr. Guislain. Met de macht als centraal thema en uitgangspunt creëerde theatermaker Josse De Pauw voor Victoria een nieuwe voorstelling: Larf. Zo eigenzinnig en allesomvattend de persoonlijkheid van De Pauw is, zo rijk en totaal is ook deze productie geworden. In Larf komen theater, concert en de beeldende kunst vloeiend samen, alsof er nooit een scheiding der disciplines heeft plaatsgevonden. Larf, een bruisende golfslag in de zee van nieuwe crossovervoorstellingen. Op een kale scène ligt een groot glasvezelblad. Beeldend kunstenaar Koenraad Tinel komt op met borstel en zwarte verfpot en schildert in hijgende streken de aanzet van een larf. De verf druipt nog wanneer het doek wordt opgetrokken. Het blijft de hele voorstelling als achtergrond aanwezig. Dat beschilderde doek vormt niet de enige creatieve inbreng van Tinel. Vooraan | |
[pagina 657]
| |
op het toneel staat een gebeeldhouwde aap op een stok, die later in likkende vlammen wordt gezet. Ook de drie tronen, eigenlijk omgebouwde scheidsrechtersstoelen voor het tennis, zijn van Tinels hand. Intussen heeft de zestienkoppige big band The Flat Earth Society onder leiding van klarinettist Peter Vermeersch de scène ingenomen. Tussen de muzikanten en hun lessenaars is het eerst zoeken naar de drie acteurs: Josse De Pauw, Tom Jansen en Dirk Roofthooft. Ze verschijnen niet als gekostumeerde vorsten, maar gaan bijna doordeweeks gekleed: Jansen in pantalon en hemd, De Pauw in kreukelig pak én sandalen, en Roofthooft met de obligate muts op de kaalgeschoren kruin. De acteurs vertolken geen personages, zijn veeleer stemmen die een verhaal vertellen.
Tom Jansen, Josse De Pauw, Dirk Roofthooft en The Flat Earth Society in Larf (© foto Phile Deprez).
Tom Jansen, die eerder dit seizoen al te zien was als de gekwelde koning Lear in de versie van de Needcompany, begint het verhaal te vertellen van Kindje wordt Koning. ‘We noemen Kindje Larfken, omdat het daar, in het begin, het meest op leek.’ Luid aanzwellende muziek stuwt het verhaal dan naar een eerste hoogtepunt, de geboorte van Larfken: ‘Wat een moeder! Wat een werk! Wat een vader! Wat een zaad! Wat een lul! Wat een geluk! Wat een weergaloos geluk! En we zijn zo blij, zooo blijijij...’. De acteurs verhelen hun sarcasme hoegenaamd niet bij het opzeggen van die regels. Larfken is geboren, en meteen rijst de vraag wat het kindje later zal worden en hoe het zal zijn. Het kindje heeft nog geen vijf woorden uitgesproken - Ik. Ik. Ikik...IKKE-IKKE - en we vermoeden het al. Larfken eist niets anders dan de directe en onvoorwaardelijke inwilliging van de meest egocentrische verlangens. ‘Ik ben de wereld. Ik wil. Ik. Ik wil. Geef mij wat mij toekomt.’ Larfken heeft zich ontpopt als een tiranniek | |
[pagina 658]
| |
schepseltje. Dit koningskind is amper een fractie van een ogenblik onschuldig geweest. Bloeddorst van Theatergroep Hollandia toonde ook al de ogenschijnlijke onschuld van een kind dat is verwikkeld in een machtsspelletje. In hebzucht en wreedaardigheid moet hij niet onderdoen voor zijn volwassen medemens. Wie spiegelt zich aan wie? Een mens zou soms voor minder de misantropische verzuchting van E.M. Cioran onderschrijven. Larfken is nu koning. De Pauw, Roofthooft en Jansen tooien zich met een kroon en kostbare sieraden. Zoals ze daar hoog op hun tronen zetelen, doen ze denken aan de vadsige koningstaferelen van Jacob Jordaens. Ze zwatelen maar, strelen hun ijdelheid en bulderen onbetamelijk hard. Zie hier de verveling en de arrogantie van de macht. Eerst situeer je de retoriek van de koning nog in een historisch verleden; de teksten zouden fragmenten kunnen zijn uit redevoeringen van absolute monarchen en andere potentaten. Naderhand echter wordt de tekst grimmiger, omdat hij plots veel dichter blijkt aan te leunen bij de politieke actualiteit. Haast ongemerkt wentelt de vorst zich in een fascistoïde gedachtegoed. De eigen volksaard wordt bezongen, en zij die de staat van geluk in de weg staan worden valselijk bejegend. ‘Wij zijn van oudsher een gastvrij en hulpvaardig volk. Maar als ze met hele horden uit de woestijn opdoemen om hier in onze oase neer te strijken, als ze op gammele schepen de grote wateren oversteken om hier op onze kusten hun tenten op te slaan, als ze zoals Ikaros vleugels beginnen te naaien en wild om zich heen slaan om op te stijgen naar onze zon, dan moeten wij niet zwijgzaam blijven toekijken! Er is geen god die onze ondergang vraagt.’ Meteen daarop zingt iedereen De Vlaamse Leeuw. Een politieke sneer die er mag zijn. Vervolgens stropen de drie heren hun broeken af. Halfnaakt staan ze daar alles te ontkennen, dat ze nooit zoiets hebben gezegd. Wat hun woorden teweeg hebben gebracht, willen ze niet geweten hebben. Potsierlijk zijn ze in die onbeschroomdheid. Potsierlijk en wanstaltig zoals menig echt politiek tafereel. Larf is een dwingende en krachtige voorstelling. Dwingend in zijn inhoudelijke stellingname en krachtig in de uitvoering. De Pauw, Roofthooft en Jansen spelen samen één enkele koning. Ze zijn naamloos, afsplitsingen van één heerser, die allen dezelfde tekst zeggen. Gestoorde vorsten zonder meer. Vooral de interactie tussen de drie acteurs enerzijds en de zestien muzikanten van The Flat Earth Society anderzijds verleent aan de productie een enorme intensiteit. De muziek van componist Peter Vermeersch is geen ondersteunend of illustratief gegeven. Wisselen tekst en muziek elkaar nog af in de aanhef van de voorstelling, gaandeweg schuiven tekstlijnen en muzikale frasen moeiteloos in elkaar. Zelden zie je zo'n samenspel tussen tekstacteurs en muzikanten als in dit dramatisch concert, zoals De Pauw Larf zelf noemt. Waarlijk, dit is swingend toneel! □ Koen Van Kerrebroeck |
|