Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Forum‘Boven zal ik Oranje handhaven’Nederland is een land van discussies en discussianten. Dat is iets waarmee je als Nederlander leert leven, als je er al niet geestdriftig aan meedoet. Maar er zijn zaken die ook bij ons boven discussie staan. Over van alles en nog wat mag, nee, moet gediscussieerd worden. Liefst op het scherp van de snede, dus ten principale. Maar - om een paar markante uitzonderingen te noemen - niet bespreekbaar is de legendarische rolverdeling tussen vaderlanders en moffen in de Tweede Wereldoorlog; evenmin de fiscale aftrek van de hypotheekrente; noch de gevoelige activiteiten van het Leger des Heils in de kersttijd. En zeker niet het staatshoofd de koningin en haar huis. Zo'n setje taboes geeft enige stabiliteit in een maatschappij waarin voortdurend van alles en nog wat verbaal op losse schroeven wordt gezet. Soms retorisch, soms argumentatief. En altijd de suggestie wekkend dat er een roer om moet en er, met alle ongerief van dien, eens grondig verbouwd moet worden. Maar gelukkig, ergens blijft de nationale identiteit verankerd in een collectief cluster, waarin loyaliteit jegens onze geëerbiedigde vorstin de kroon spant. Echter, onverwacht is de majesteit onder vuur komen te liggen. Niet van een anarchistische bende of slaperige sociëteit vol salonrepublikeinen. Het vuurtje werd aangestookt door de politieke leider van een fractie uit het parlement. Het greep niet om zich heen omdat zijn collega's zijn opmerkingen als bevrijdend parool beschouwden. Integendeel: in eerste instantie haastten zij zich om zijn pleidooi voor een principiële discussie over de rol van het staatshoofd af te doen als volstrekt overbodig en inopportuun. Maar enkele externe omstandigheden verhinderden dat de geest weer in de fles kon worden geduwd. Zo viert onze geliefde vorstin dit jaar het vierde lustrum van haar regering, overigens zonder vuurwerk of staatsbanket. Bij die gelegenheid zijn twee boeken over haar regeerperiode verschenen. Daarin de suggestieve vraag | |
[pagina 642]
| |
of wij, haar onderdanen, ons niet in haar vergissen. Majesteit vervult haar protocollaire en representatieve taken uiterst professioneel en is, als hoofd van de regering, zeer ijverig en plichtsgetrouw. Zij oogt wat elitair, maar zij kent de dossiers op haar duimpje. Haar notoire perfectie verankert ons staatsbestel in stabiliteit. Dat bepaalt haar voorsprong op de politici. Die hebben het al heel ver geschopt als ze het tien jaar lang in het centrum van de macht volhouden. Maar de koningin houdt zich daar al twintig jaar op; dossiers uitvlooiend, alles controlerend en erop uit het naadje van de kous te weten. Welnu, majesteit is er niet vies van om van die voorsprong gebruik te maken. Of met andere woorden, zij speelt handig, geraffineerd zelfs, maar willens en wetens, het politieke spel mee. En dat is constitutioneel op het randje. In de media gaat zo'n suggestie uiteraard een eigen leven leiden: gretig uitvergroot, met halve aanwijzingen onderbouwd. Twee zaken in het bijzonder worden in dit verband door de media met graagte uitgemolken. Op de eerste plaats: op haar rol als echtgenoot lijkt weinig aan te merken. Maar niet zo duidelijk is haar rol als moeder in het liefdesleven van haar zonen, m.n. in dat van haar eersteling. Natuurlijk is dat niet duidelijk; dat is het nooit, in geen enkel gezin. Maar de suggestie dat het er, richting vriendinnen van de kroonprins, tot nu vooral een is/was van gemene schoonmoeder, die, linksom of rechtsom, altijd kans ziet de oprechte passies van haar zoon wenend het paleis te doen ontvluchten, hangt in de lucht. De media zorgen wel dat zij er blijft hangen. Dat is, ten tweede, een aardig opstapje voor de suggestie dat haar regeerstijl na twintig jaar sleetse plekken begint te vertonen. De charme, in de oorspronkelijke zin van betovering, raakt er een beetje van af. ‘Echt aardig is zij niet, vindt u wel?’ ‘Maar toch ook niet echt onaardig!’ ‘Maar vindt u dan niet dat zij nogal bazig is?’ ‘Nou ja, ze weet wel wat ze wil.’ En dus koppen de kranten met de uitslag van alweer een enquête die bewijst dat onze wilskrachtige vorstin nog steeds groot respect geniet, maar dat de echte liefde voor haar taant. Dat was met haar moeder, de vorige majesteit, toch wel anders. Die was veel liever. Het koninklijk omaatje van de natie. Om een beetje zicht te houden op de nu lopende discussie is het zaak de verschillende lagen waarop die speelt duidelijk te onderscheiden. Ook: om er bedacht op te zijn dat sommige discussianten een talent hebben om, zo gauw het hun op de ene laag niet meezit, over te schakelen op de andere. Het maakt de discussie niet helderder. Maar het houdt de bal wel in de lucht. Zoveel is ondertussen duidelijk geworden: noch het volk, noch de politieke verantwoordelijken denken er serieus over om het Koninkrijk der Nederlanden om te bouwen tot een republiek. Wat wel in discussie is, kan algemeen worden omschreven als ‘de modernisering van het koningschap’. Maar onder die algemene noemer verstaan verschillende betrokkenen verschillende dingen. Zo vinden vertegenwoordigers van de media dat het hof te krampachtig met hen omgaat en veel openhartiger zou moeten zijn over het lief en leed ten paleize. De ziektes van de Prins-Gemaal, de huwelijken van de zussen en vooral natuurlijk het liefdesleven van de jonge prinsen. Dat is moderner in hun betekenis; persoonlijke zaken als soap over straat. Majesteit zit daarop niet te | |
[pagina 643]
| |
wachten. De adel heeft ter zake vanouds een reputatie van discretie; zij had die overigens ook hard nodig. Maar juist afgezien van verschrikkelijke skeletten in de kast begrijp ik best dat Majesteit de privé-sfeer van haar en de haren wil afschermen van media, uit op sensatie. De politici lijken onder modernisering ondertussen iets anders te verstaan. Mij dunkt iets nogal paradoxaals. Inzet van (sommigen van) hen is het koningschap ontdoen van elke politieke functie en terugsnoeien tot een puur ceremonieel iets. De paradox zit voor mij in het feit dat je anno 2000 denkt te moderniseren door te de-functionaliseren. Deze onverwachte insteek wordt bovendien nogal theoretisch beargumenteerd en moet dus worden opgeklopt met een retorisch element. Hier worden de politici de onverwachte bondgenoten van de media; het kan de populariteit van Majesteit alleen maar ten goede komen als ze wat minder hard en degelijk werkt en zich wat meer onder het volk begeeft. De koningin zelf heeft bij herhaling betoogd dat populariteit niet het belangrijkste is waarnaar ze streeft. Zij wenst in te zetten op kwaliteit. Tel uw zegeningen met een staatshoofd die dat zo eerlijk zegt en nog waar maakt ook. Maar daarin zit juist voor de politici de angel. Want die kwaliteit bepaalt precies haar voorsprong en zou juist daarom een democratisch deficit inhouden. Democratie en kwaliteit, water en vuur? Dit democratieargument verdient het dus, wat preciezer tegen het licht te worden gehouden. Basisformule is: het staatshoofd is onschendbaar, de minister is verantwoordelijk. Daarin zit een frictie naar twee kanten. Het staatshoofd wordt gedwongen tot de rol van sfinx, mag zich niet op naam en toenaam over iets uitlaten, mag zelfs geen gebruik maken van het fundamentele democratische recht om te stemmen, en nog zo het een en ander. Kortom: kwaliteit en voorsprong, zaken die ieder van ons in de dagelijkse struggle for life moet inzetten om de eigen positie te rechtvaardigen, kan het staatshoofd niet direct en herkenbaar in stelling brengen; de verantwoording ter zake is toebedeeld aan een ander. Anderzijds: de ministers moeten soms dingen verantwoorden, zelfs verdedigen, waarvan zij niet mogen duidelijk maken wat precies eigen aandeel en wat inbreng van het staatshoofd is. Echt bevredigend is dat niet. De vraag is alleen of je de doorzichtigheid vergroot als je het anders regelt. Dwing je dan het staatshoofd niet invloed nog indirecter, dus onnaspeurbaarder aan te wenden? Met alle risico vandien, zowel van verdacht succes als van suspecte ellende. Hoe het zij, zelf vermoed ik dat hier niet het eigenlijke democratische probleem ligt. Dat ligt in de rolverdeling tussen staatshoofd en regeringsleider. In enkele systemen vallen die twee functies samen. Maar in de meeste democratieën heeft men ze uit elkaar gelegd. Nu is de prangende vraag of een democratie wel een staatshoofd nodig heeft. Qua profiel en naar wezen is het een toegevoegde functie, die ondemocratisch van aard is. Toch hebben alle democratieën wel voor zo'n aanvullende systeemcorrectie gekozen. Reden: een tegenwicht voor het partiële en partijdige, dat inherent is aan het democratische systeem. Boven alle verschillen uit moet het beginsel van de eenheid van de natie/staat in het bestuurssysteem zelf present zijn. Die reden zelf relativeert het verschil tussen de monarchale of republikeinse invulling | |
[pagina 644]
| |
van de rol van het staatshoofd. Een president is nauwelijks democratischer dan een koningin; evenmin - gevoelig argument in de Noordelijke Nederlanden - goedkoper. De rol zelf van staatshoofd is wezenlijk ondemocratisch. Traditionele monarchie concentreerde de politieke macht in de top van de hiërarchie en schiep zo ruimte voor autocratie en absolutisme. Dus ook voor gevaarlijke willekeur in de machtsuitoefening. Het historisch verzet daartegen - wellicht verbetener nog tegen die uitwassen dan tegen het onderliggende beginsel - brengt democratie voort. Die deelt macht op en scheidt de machten. Opdat zij elkaar kunnen controleren. Zelfs bij bureaucratische of oligarchische verharding van het democratisch systeem - het een zowel als het ander doet zich momenteel voor - blijft verdeling van macht in machten kern van democratie. Meer nog dan verkiezingen; die zijn slechts een middel om een der betrokken partijen - ons dus, het volk, - in dat verdeelproces een rol te geven. Die rol is overigens vrij relatief, wat wij allen op onze klompen aanvoelen. De meesten van ons liggen dan ook niet echt wakker van verkiezingen. Boven die verdelingen uit blijft het staatshoofd de eenheid van de macht van de natie, haar soevereiniteit, representeren. Dat is per definitie een ondemocratisch gegeven. Als dat toch zo is, kan juist het met die invulling gegeven aspect van erfopvolging een voordeel zijn. De zekerheid van de opvolging plaatst het monarchale staatshoofd boven de partijstrijd, die een tijdelijke ad-hocinvulling van de functie naar zich toe zal trekken. Het geeft bovendien enige invloed op de opleiding van het toekomstige staatshoofd. De kwestie is in Nederland in discussie gebracht door de leider van een partij die zich al sinds 1966 inzet voor versterking van het democratische gehalte van het staatsbestel. Daarbij bijt zij zich vast in een verregaande identificatie van democratie met verkiezingen. Verdergaande democratisering impliceert: de gekozen burgemeester, de gekozen regeringsleider, dus ook de gekozen kabinetsformateur, en zo nog wat zelf kiezen van culturele en sociale arrangementen. Het is de partij in haar bijna veertigjarig bestaan niet gelukt deze paradepaardjes in de coalities waarin zij een rol mocht spelen gerealiseerd te krijgen. Zij is er zelfs niet in geslaagd de passie van de bevolking voor verkiezingen op te poken. Integendeel: de deelname daaraan blijft teruglopen, met volgens de peilingen, vooral voor deze partij desastreuze gevolgen. Het wat onverwachte pleidooi voor een zoniet gekozen, dan toch volledig gedepolitiseerd staatshoofd heeft dan ook iets van de rare sprongen die een kat in het nauw maakt. Dat besef had de genadeslag voor het pleidooi kunnen zijn. Ware het niet dat de media in staat bleken om in enkele dagen een hype te maken van een irrelevante probleemstelling. Alsof de politieke invloed van een intelligent staatshoofd, dat in de gewetensvolle ijver intelligentie uitbouwt tot structurele kwaliteit en voorsprong, verdwijnt door de functie te depolitiseren. Ervaringen elders bewijzen dat dat niet het geval is. Wel dat er dan niet eens meer een minister verantwoordelijk zal zijn. Mij lijkt dat, met het oog op de kwaliteit van de democratie, een dubieuze uitruil. Zoals er volgens sommige cultuurfilosofen een ‘algemeen menselijk patroon’ bestaat, zo bestaat er ongetwijfeld ook zoiets als een ‘markant Hollands patroon’. Het begint zich | |
[pagina 645]
| |
half zestiende eeuw te ontwikkelen, het vestigt zich in de daaropvolgende eeuwen en functioneert tot in onze dagen heel behoorlijk. In dat patroon speelt het Huis van Oranje een centrale rol. Sinds Philip II in 1559 bij zijn vertrek naar Spanje Willem van Oranje tot stadhouder van Bourgondië, Holland, Zeeland en Utrecht benoemde, zijn de Oranjes een centrale factor gebleven in de geschiedenis van onze noordelijke gewesten. Zij hebben het hunne bijgedragen aan de vorming van het Hollandse patroon. Eerst door zich tot spreekbuis te maken van het ongenoegen jegens de soeverein, vervolgens door zich geleidelijk aan het hoofd te plaatsen van de opstand tegen hem, daarna door zich te wagen aan confrontaties met stedelijke en gewestelijke regenten. Aanvankelijk functioneerden zij in een republikeinse, sinds het Congres van Wenen in een monarchale constructie. Noch de dynastieke wisseling van de zuidelijke naar de Friese tak, noch het bijna uitsterven van de tak rond de voorvorige eeuwwisseling - die gonsde van republikeins-revolutionair elan - heeft daaraan een einde gemaakt. Zou het democratisch spijkers op laag water zoeken van een politieke club in ontbinding dat wel kunnen? Men schatte de werkelijke voorsprong van het Huis van Oranje niet te zuinig in. Op dit moment krijgt zij reliëf in de onbetwiste kwaliteiten van de regerende vorstin. Maar die zijn toch vooral een momentaan fragment in een rijke familiegeschiedenis. Eeuwenlange interactie met de politieke krachten in de noordelijke Nederlanden - je nu eens voegen, je dan weer verzetten - heeft die familie geleerd hoe je je wapenspreuk waarmaakt. Voor goed begrip: die luidt niet ‘Oranje boven’, maar ‘Je Maintiendrai’. Dat is Frans voor ‘Ik zal handhaven’. Maar het wordt - wat mij betreft: niet ten onrechte - doorgaans vrij vertaald met: Oranje boven. □ Pieter Anton van Gennip | |
Verzoening: een politiek incorrecte term?Vandaag, meer dan een halve eeuw na de feiten, nu de meeste daders en slachtoffers verdwenen zijn, lijkt het nog steeds niet mogelijk in Vlaanderen op een serene manier over de collaboratie en de repressie te spreken. De respectievelijk ‘zwarte’ en ‘witte’ mythes blijven met overminderde emotionele kracht voortleven. Voor de nakomelingen van de collaborateurs waren hun ouders en grootouders eerlijke idealisten die gemeend hadden, met de hulp van de bezetter een aantal rechtvaardige Vlaamse eisen te kunnen verwezenlijken. Na de oorlog werden zij daarvoor op een in hun ogen onmenselijke en wederrechtelijke wijze gestraft. De kinderen en klein- | |
[pagina 646]
| |
kinderen van de verzetslui zien het volkomen anders: door met de bezetter mee te werken hebben de collaborateurs zich medeplichtig gemaakt aan de vervolgingen, de deportaties, de folteringen en de moorden waarvan duizenden onschuldige burgers het slachtoffer geweest zijn. Het is in hun ogen dan ook maar normaal dat deze ‘zwarten’ na de oorlog hun verdiende loon ontvingen. Intussen heeft de geschiedschrijving op basis van historische documenten deze mythes reeds lang bijgestuurd en gedeeltelijk ontkracht, zoals iedere onbevooroordeelde lezer van de werken van Luk Huyse en Steven Dhondt voor zichzelf kan uitmakenGa naar eind[1]. Daaruit blijkt dat veel collaborateurs zich om ideologische en opportunistische redenen wel degelijk schuldig gemaakt hebben aan misdaden tegen de menselijkheid, én dat tijdens de repressie inderdaad heel wat mensen op een onrechtvaardige en soms buitensporige manier voor hun foute houding tijdens de oorlog zijn gestraft. Alle pogingen om uit dit meer genuanceerde historische beeld de nodige juridische en ethische consequenties te trekken, zijn tot nog toe gebotst op de onverzoenlijke houding van beide kanten. De harde kern van de collaborateurs en hun geestesgenoten weigerde schuld te bekennen of zelfs maar fouten toe te geven, zolang hun tegenstanders zich niet voor de uitwassen van de repressie verontschuldigden. Omgekeerd bleven de verzetslui en hun medestanders hardnekkig ontkennen dat er met die repressie een en ander verkeerd gelopen was, zolang de ‘zwarten’ hun ongelijk niet openlijk toegaven. Wie gehoopt had dat met de dood van de betrokkenen het probleem voorgoed van de baan zou zijn, heeft zich vergist. De mythes zijn na verloop van jaren zo mogelijk nog verstard, en de hardnekkigheid ervan verklaart waarom elk gesprek al bij voorbaat een dovemansgesprek is. Enerzijds verklaart de hardnekkige repressie-mythe voor een deel het succes van uiterst rechtse organisaties en partijen, die dit ressentiment als een emotioneel wapen tegen het Belgische establishment in het collaborerende kamp konden uitbuiten. Omgekeerd leidde het feit dat de eis tot ‘amnestie’ vooral in het uiterst rechtse kamp gehoord werd, tot een verstrakking van de weigering van hun tegenstanders om de repressie ook maar bespreekbaar te maken. De heftige commotie rond de in feite voorzichtige poging van Herman Suykerbuyk, om de nog bestaande sociale gevolgen voor intussen juridisch gerehabiliteerde collaborateurs en hun nabestaanden enigszins te lenigen, is daar een treffende illustratie van. In het najaar van 1999 hebben zeventien Vlaamse progressieve intellectuelen die de collaboratie en het uiterst rechtse gedachtegoed uitdrukkelijk verwerpen, in een open brief opnieuw gepleit voor een dialoog tussen beide kampen op basis van een zo objectief mogelijke benadering van de historische feitenGa naar eind[2]. Hoewel hun oproep op veel steun kon rekenen, werd er tot nog toe in de politieke wereld niet op gereageerd. Dat heeft waarschijnlijk zowel te maken met de weigering van Waalse en Franstalige kant als met de druk van vaderlandslievende verenigingen en verzetskringen in Vlaanderen. De recente oproep van Lionel Vandenberghe, de voorzitter van het IJzerbedevaartcomité, tot wederzijdse erkenning van de fouten die tijdens de collaboratie én de repressie gemaakt | |
[pagina 647]
| |
werden, gaat echter nog een stap verder. Hier wordt, door iemand uit, ja een voorman van de Vlaamse Beweging zelf, voor het eerst gebroken met de vaak dubbelzinnige en vaag apologetische houding binnen die beweging tegenover de fouten van de collaboratie. Dat is een eerste en belangrijke stap naar een dialoog. Maar die kan pas tot stand komen als dit gebaar van goede wil door het andere kamp beantwoord wordt, bijvoorbeeld door de erkenning van fouten en vergissingen die tijdens de repressie hebben plaatsgevonden. Alleen zó kan, op termijn, een streep worden gezet onder een onverwerkt, en daarom nog steeds etterend verleden. Is een dergelijke oproep al die commotie wel waard? Zijn er vandaag geen dringender problemen aan de orde dan dat van de amnestie? Is dit wel een relevant debat voor jongeren van de eenentwintigste eeuw? Twee kanttekeningen bij die vaak gehoorde vragen. Natuurlijk is het zo dat vele jongeren nauwelijks weet hebben, en al evenmin wakker liggen van wat zich tijdens en na de oorlog tussen hun ‘witte’ en ‘zwarte’ grootouders en overgrootouders in Vlaanderen heeft afgespeeld. Er daarom dan maar liever over zwijgen zou echter een foute reactie zijn. Een gebrekkig historisch inzicht eist immers altijd zijn tol. In dit geval kan een ongenuanceerde, ongedifferentieerde benadering van de collaboratie in Vlaanderen, die ze simplistisch voorstelt als één schuldig fascistisch complot, vandaag alleen maar de zaak van extreem-rechts dienen. Alleen door op een genuanceerde manier over collaboratie en repressie te spreken, kun je een morele last afschudden, die nog steeds politiek wordt misbruikt. Wie zich engageert voor een democratisch Vlaanderen moet uiterst waakzaam zijn, zeker ten opzichte van degenen die opnieuw een Vlaanderen aanprijzen waarin onder het motto ‘eigen volk eerst’ humane en democratische verworvenheden worden weggezuiverd. Die waakzaamheid veronderstelt een gedegen historisch inzicht. Zonder die historische achtergrond wordt het verzet tegen extreem-rechts in Vlaanderen geleidelijk gebanaliseerd tot een kwestie van ‘politieke correctheid’. Voorts zijn er de bezwaren van degenen die een pragmatische houding voorstaan, de propagandisten van de Realpolitik. Oproepen tot verzoening zijn wel goed bedoeld, zo opperen ze wat ironisch-geringschattend, maar brengen in concreto geen zoden aan de dijk. Ze zijn ‘moedig en opbouwend’, zo heet het dan, maar ‘onrealistisch’ en ‘politiek slecht getimed’. Maar wat wil men eigenlijk? Het probleem van de amnestie laten verdwijnen, samen met de laatste overlevenden, omdat men zich nu eenmaal neerlegt bij de wederzijdse onverzoenbaarheid (het gaat tenslotte om maar een kleine groep)? Of kiest men voor de moedige, want ondankbare stelling, dat erkenning van de eigen fouten de enige weg is om verzoening tot stand te brengen? Het is een bijna universeel menselijk verschijnsel, de oorzaak van het kwaad in zichzelf te miskennen en ze te leggen in een zondebok buiten zichzelf. Zich opsluiten in de burcht van zijn eigen gelijk en dat eigen gelijk luidkeels verkondigen is daarvan de psychologisch begrijpelijke, maar ethisch verwerpelijke consequentie. Ook in de Vlaamse Beweging is dit vaak gebeurd. Nu iemand, binnen die Beweging zelf, de vinger op de wonde durft te leggen en de fout ook binnen het eigen kamp situeert, heeft dit een | |
[pagina 648]
| |
belangrijke symbolische waarde. Waarom? Echt trouw aan een ideaal is men niet alleen door het te belijden, maar evenzeer door de pervertering ervan aan te klagen. Toegepast op het vraagstuk van collaboratie en repressie: men blijft trouw aan de in hoofdzaak democratische en emancipatorische geest van de Vlaamse Beweging als men de geschiedenis ervan kritisch bekijkt en de gebreken ervan aanwijst, en niet door het eigen gelijk voortdurend en heel stoer uit te schreeuwen. De tweede houding is gemakkelijk, ze immuniseert je tegen elke kritische opwerping; de eerste houding is moeilijk, ze maakt je uitermate kwetsbaar. Daarin schuilt de grote symbolische waarde van de oproep van Vandenberghe, ook al gaat het over een probleem dat maar een kleine groep van mensen echt aanbelangt en dat meer dan vijftig jaar geleden gebeurde. Niets van wat er tijdens de woelige (na)oorlogse periode gebeurd is, mag of moet vergeten worden, integendeel. Maar betekent dit ook dat we, twee generaties later, nog steeds niet in staat zijn om een verzoeningsproces in te zetten? En dat er een taboe op rust om dit ter sprake te brengen?
□ Ludo Abicht en Guido Vanheeswijck | |
Na de boekenweekDe Nederlandse boekenweek in maart heeft ieder jaar een ander thema, dat dan zeer nadrukkelijk op de voorgrond treedt. De afgelopen jaren konden we bijvoorbeeld genieten van weidse thema's zoals ‘mijn God’ en ‘de poëzie’. Dit jaar was een nauwelijks minder ruim thema gekozen, waarmee veel uitgevers opnieuw aardig uit de voeten konden: ‘de klassieken’. Vanzelfsprekend krijgen boeken rond het thema altijd veel aandacht gedurende de boekenweek (of beter: de boekentiendaagse, want in de praktijk is de feestperiode opgerekt tot anderhalve week). Volgens een haast onvermijdelijk patroon zakt die aandacht na afloop snel weg. Het wordt al gauw Pasen, het weer knapt op, en de belangstelling gaat eerder naar andere zaken. En zodra het eenmaal zomervakantie is, treedt in het boekenvak een windstilte in die wel tot eind augustus, begin september voortduurt. Het lijkt of veel serieuze lezers dan nog hun stapels achterstallige lectuur van het afgelopen seizoen moeten doorwerken. | |
[pagina 649]
| |
Gezien deze achtergronden is er een flinke kans dat u al bij het lezen van de titel van deze bijdrage een zucht slaakt: u heeft er genoeg van, u wilt even iets anders. Op uw salontafel ligt misschien wel zo'n stapeltje aangekochte klassieken in vertaling, dat u met een licht schuldgevoel vervult: u hebt ze tijdens de boekenweek in een vlaag van enthousiasme gekocht, maar u komt er nauwelijks aan toe. Wellicht zit de nieuwe volledige Aeneïs-vertaling van M. d'Hane-Scheltema erbij, of de Pindarus-vertaling van Patrick Lateur, beide zo bejubeld door de critici: schitterende, kloeke boeken van belangrijke dichters, maar er lijkt geen beginnen aan. Pindarus bijvoorbeeld is beslist geen gemakkelijke lectuur, ook niet in vertaling, want de wereld en de denkwereld van de Vroeg-Griekse lyricus verschillen enorm van die van ons. Je zou al een week vakantie alleen voor die ene klassieker moeten hebben. Maar wie kan daar zoveel tijd voor vrijmaken? Als u tot hiertoe hebt doorgelezen in dit stuk, bezit u waarschijnlijk een meer dan gemiddelde interesse in ‘de klassieken’. Voor werkelijke belangstellenden houdt het thema natuurlijk niet op bij de grens van de commercieel bepaalde boekenweek, maar is het, letterlijk, iets van alle tijden. Daarom lijkt het goed om even terug te blikken op die boekenweek, die alleszins succesvol leek, en te kijken naar mogelijke effecten op de langere termijn. Een uitvoerig praktijkonderzoek kan ik hier helaas niet bieden, maar er zijn wel een paar algemene opmerkingen te maken bij de ontwikkelingen. Aanvankelijk wisten veel verantwoordelijken in het boekenvak, naar verluidt, niet precies wat ze met het thema aan moesten. Wat is ‘klassiek’ eigenlijk? Homerus en Vergilius, allicht. Maar is Dante ook klassiek? Of de Edda? Of Couperus en Vestdijk? Maar de verwachte vloedgolf van halve en onechte klassieken bleef gelukkig uit. Het werd snel duidelijk dat het om de Griekse en Romeinse klassieken moest gaan. Veel uitgevers konden daarvoor volstaan met enkele titels die al langer in hun fonds zaten, of ze poetsten voor de gelegenheid oude titels nog eens op (ik zag onder meer een mythologieboek en een historische studie uit de jaren vijftig). De lezer had daar, in het algemeen gesproken, baat bij. Goedkope herdrukken van zowat alle grote namen uit de klassieke oudheid verschenen in de winkel: Homerus en Vergilius, maar ook Ovidius en Suetonius, Plato en Herodotus. Nog nooit kon een Nederlandstalige lezer voor zo weinig geld zijn klassieke toppers inkopen. Natuurlijk werden hier en daar ook bestaande titels voor aanbiedingsprijzen van de hand gedaan. Ik denk bijvoorbeeld aan de voordeelactie van uitgeverij Ambo voor haar gebonden serie vertalingen met rode stofomslagen. (Het was helaas niet de eerste keer dat die serie in de aanbieding ging; door die herhaalde acties daalt ze onvermijdelijk in waarde en prestige.) Natuurlijk verscheen er ook het een en ander aan nieuwe boeken. Daaronder zaten enkele voorspelbare ‘maakboekjes’, die vooral appelleerden aan de boekenweeklezer: overzichten van antieke auteurs, boeken met een snufje ‘klassiek’ in de titel, en allerlei bloemlezingen. Soms leken die uitgaven in een vloek en een zucht in elkaar gezet, maar ook hier viel de gemiddelde kwaliteit toch alleszins mee. En soms was ook die schijn bedrieglijk: bloemlezingen zoals het abecedarium Van Alfa tot Omega (door Patrick De Rynck en Mark Pieters, Athenaeum, | |
[pagina 650]
| |
Polak & Van Gennep), of de bundel De randen van de aarde (door Jona Lendering, Ambo) waren zeker geen haastwerkjes, maar gedegen projecten. Het eerste bevat talloze highlights, maar ook de nodige onbekende passages uit de antieke literatuur, goed gekozen en met zorg en humor gepresenteerd. Het tweede beschrijft aan de hand van vele boeiende tekstfragmenten de kijk van de Romeinen op de landen ‘tussen Schelde en Eems’. Zulke boeken zullen de tand des tijds nog wel even weerstaan en ook na de boekenweek relevant blijven. Dat geldt zeker ook voor Ilja Pfeijffers literatuuroverzicht De antieken (Arbeiderspers), waarin de auteur een verfrissende en persoonlijke kijk op de hele antieke literatuur geeft. Dat is een knappe prestatie, al hoef je het met zijn standpunten niet steeds eens te zijn. Zo vind ik Pfeijffers denigrerende opmerkingen over het Nieuwe Testament nogal misplaatst. Volstrekt nieuw in het Nederlands is Pfeijffers geïntegreerde behandeling van de Griekse en Latijnse literatuur uit de Keizertijd. De antieken kreeg veel publiciteit, maar ook nu het stof van het boekencircus is gaan liggen blijft het boek van grote waarde. Een antieke literatuurgeschiedenis was al jaren een desideratum. Maar ja, wie waagde zich eraan? Pfeijffer heeft dat nu dus gedurfd, en alleen al daarom is hij te prijzen. Als de boekenweek de aanleiding was om dit boek te maken, dan is die al ergens goed voor geweest. Het is hier niet de plaats om een uitputtend overzicht te geven van wat er nu allemaal beschikbaar is over en uit de Oudheid in het Nederlands. Daarvoor verwijs ik graag naar de aardige cd-rom die de CPNB (Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse boek) voor de boekenweek maakte. Daarop kan de lezer zich muisklikkend een weg banen door de veelheid aan leverbare boeken. Of de flitsende vormgeving van het programma ook werkelijk tot lezen van boeken uitnodigt lijkt mij de vraag, maar voor de PR van de antieke wereld was de cd-rom zeker positief: zelden leek de Oudheid minder stoffig. Al met al heeft de boekenweek dus een aantal belangrijke nieuwe boeken en nuttige herdrukken opgeleverd die er anders niet snel waren gekomen. Voorts heeft de belangstelling voor het hele gebied ongetwijfeld een impuls gekregen door alle publiciteit. Natuurlijk is dit effect moeilijk te meten, maar het valt te constateren dat de sfeer rondom de klassieken ronduit positief was. In de media was nauwelijks een negatief woord te lezen of te beluisteren over het thema. In eerdere boekenweken was dat beslist wel eens anders. Een misser was hierbij wel dat het gratis boekenweekgeschenk dit jaar niets met het thema van doen had. Topauteur Harry Mulisch had al bij het aanvaarden van de opdracht gesteld dat hij gewoon zijn eigen gang zou gaan. Die arrogante houding is men van Mulisch zozeer gewend dat niemand ervan opkeek. Maar was het niet veel beter geweest om een schrijver te kiezen die de Oudheid werkelijk gezicht geeft én een groot publiek aanspreekt? Ik noem met name iemand als Imme Dros, die met haar Homerosvertalingen en creatieve bewerkingen van antieke verhalen zelfs jongeren weet te boeien. Wat was een boekenweekgeschenk van haar hand een mooi gebaar geweest! Niet alles is meetbaar, maar verkoopcijfers zijn toch een belangrijke indicatie voor het succes. Na de boekenweek klonken voornamelijk tevreden geluiden: de meeste Nederlandse | |
[pagina 651]
| |
boekhandels hadden heel behoorlijk verkocht, zo'n drie procent meer dan vorig jaar. Volgens krantenberichten zijn naar schatting in totaal een miljoen boeken verkocht gedurende de boekenweek. In de top 100 van bestverkopende boeken in die week namen ‘klassieke’ titels maar liefst tweeëntwintig plaatsen in. Vanzelfsprekend namen grote namen als Homerus en Ovidius topposities in. Exacte verkoopcijfers zijn niet gemakkelijk op tafel te krijgen, maar we kunnen er veilig van uitgaan dat het bij zulke auteurs om aantallen rond de tienduizend exemplaren gaat. Dat betekent dat bijna alle andere titels, ook de veelbesproken boeken, daaronder blijven. Dat is overigens niet meteen een schande. De genoemde nieuwe Aeneïs-vertaling van M. d'Hane-Scheltema bereikte een kleine vierduizend exemplaren, wat voor een nieuw, relatief duur boek tamelijk veel is, zeker als we in aanmerking nemen dat er andere integrale vertalingen van dat dichtwerk bestaan. De absolute topper van de boekenweek was een onverwachte. De vertaling in het Latijn van Neerlands trots Jip en Janneke door Harm-Jan van Dam (Querido) was bedoeld als een grapje, maar werd een bestseller met ruim 35.000 verkochte exemplaren. Nog altijd is de vraag naar Annie M.G. Schmidts Jippus et Jannica niet opgedroogd en verschillende herdrukken volgen elkaar op. De reacties op dit merkwaardige boekje zijn uitgesproken wisselend geweest. Tegenover enthousiaste juichkreten van scholieren en ex-scholieren staan de vaak meer ingehouden of zuinige kritieken van classici. Ik moet bekennen dat ik zelf eerder bij de tweede dan de eerste groep hoor. Zou iemand dat Latijn echt lezen? Jip en Janneke zijn toch beter bereikbaar in het Nederlands? Ik vrees zelfs voor wat ik het ‘Nationale Dictee-effect’ noem: een wedstrijd in spelling is op zichzelf goed, maar er kan de suggestie van uitgaan dat correcte spelling zo raar en moeilijk is dat het alleen iets is voor specialisten, iets wat ‘gewone mensen’ niet serieus hoeven te nemen. Analoog daaraan: een boek in het Latijn vertalen is prachtig als tijdverdrijf, maar het resultaat kan ook de indruk wekken dat de Oudheid zelf niets te bieden heeft voor een groot publiek. Ik hoop intussen van harte dat ik het mis heb, en dat alle lezers van Jippus et Jannica de weg naar klassieke boeken juist beter weten te vinden. Dat is in het algemeen ook het gewenste effect van zo'n boekenweek. De kortstondige piek in aandacht en aanbod wordt gevolgd door de onvermijdelijke inzinking, maar als na de zomer de lezers in de winkel terugkeren en dan iets vaker bij de klassieken stilstaan en daar hun keus maken, dan is het effect per saldo werkelijk positief. Anders gezegd: de vraag zakt altijd weer terug, maar in het gunstige geval komt die vraag toch op een iets hoger basisniveau te liggen dan tevoren. Of dat ook in dit geval zo zal uitpakken is iets wat pas tegen het eind van het jaar kan worden overzien, maar de vooruitzichten zijn voorlopig niet slecht. De boekenweek blijft intussen de gemoederen bezighouden. Voor volgend jaar staat het thema ‘tussen twee culturen’ centraal, een onderwerp dat weer heel andere perspectieven opent. De keuze voor Salman Rushdie als schrijver van het boekenweekgeschenk staat in elk geval garant voor veel onenigheid en rumoer. We zullen er ongetwijfeld nog veel over horen en lezen.
□ Vincent Hunink |
|