Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
ForumEen sterkere Europese Unie als antwoord op de Oostenrijkse coalitieOver de vorming van de nieuwe Oostenrijkse regering is de voorbije maanden heel wat inkt gevloeid. Menig commentator voelde zich geroepen om argumenten aan te dragen vóór of tegen het nemen van maatregelen. Wie de discussies heeft gevolgd, heeft kunnen opmerken dat in de lange reeks praktische en principiële standpuntbepalingen en de nog langere reeks rationele en emotionele pleidooien ‘Europa’ steeds weer centraal stond. Het is hier geenszins de bedoeling deze argumenten te herhalen. Wel willen we de rol van de Europese Unie evalueren. Even opvallend in het debat was immers de serie misverstanden over de mogelijkheden en de beperkingen van ‘Europa’ (en zijn lidstaten) om maatregelen te treffen. Vooreerst moet duidelijk worden gesteld dat de Europese Unie an sich geen enkele maatregel heeft genomen tegen de Oostenrijkse regering. De enige Europese instantie die daar volgens het Verdrag van Amsterdam toe bevoegd is, is de Raad van Ministers. De Europese Commissie en het Europese Parlement hebben zo goed als geen instrumenten ter beschikking. De Commissie heeft als ‘hoeder van het Verdrag’ de taak de integratie en de goede Europese gang van zaken te bewaken, maar kan daartoe in het dossier-Oostenrijk hoogstens nietbindende mededelingen doen, verklaringen afleggen of haar bezorgdheid laten blijken. De Commissie kan wel de Raad vragen een actie te ondernemen (daar kom ik nog op terug). Voor het Parlement geldt ongeveer hetzelfde: meer dan resoluties uitvaardigen zit er ook voor europarlementsleden niet in, tenzij via een door de Raad ingestelde procedure. De Raad kan inderdaad volgens artikel 7 van het Verdrag ‘met eenparigheid van stemmen, op voorstel van een derde van de | |
[pagina 355]
| |
lidstaten of van de Commissie, en na de instemming van het Europese Parlement te hebben verkregen, een ernstige en voortdurende schending constateren’ van de beginselen van de Europese Unie, nl. ‘vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtstaat’ (artikel 6). Nadat de lidstaat in kwestie gehoord is, kan de Raad dan eventueel besluiten tot schorsing van bepaalde rechten. De zwaarste sanctie die een lidstaat in dat geval boven het hoofd hangt, is het (tijdelijk) ontheven worden van het stemrecht in de Raad. Uitsluiting uit de Europese Unie behoort niet tot de mogelijkheden. Goed om te weten is bovendien dat deze bepaling in het Verdrag is opgenomen met het oog op de toetreding van de Centraal- en Oost-Europese landen. De huidige lidstaten - inclusief Oostenrijk - wilden de mogelijkheid openhouden om de Europese activiteiten van deze landen op een laag pitje te zetten ingeval er na de toetreding ondemocratische (lees extreem-linkse) regimes aan de macht zouden komen. Aangezien het om een ernstige en voortdurende schending moet gaan, kan de procedure van artikel 7 pas na een lange evaluatieperiode ingesteld worden. Ze is tot nu toe nog nooit in gang gezet, ook niet tegen Oostenrijk. Daarom is het niet juist te beweren dat de Europese Unie maatregelen genomen zou hebben, laat staan dat ze daarbij het Verdrag met de voeten zou hebben getreden. Uitspraken als ‘Haider breekt wet’ zijn dus geheel misplaatst. De Europese Unie heeft als Unie niets ondernomen. Wat is er dan wel gebeurd? Veertien lidstaten hebben ieder afzonderlijk - zij het gezamenlijk en op hetzelfde moment - maatregelen getroffen, waaronder het schorsen van de contacten op ambassadeursniveau. Door deze maatregelen te laten toelichten door de Portugese minister van Buitenlandse Zaken - op dat moment ook voorzitter van de Raad van Ministers - werd de indruk gewekt dat het om een initiatief van de Raad zelf zou gaan. Niets is minder waar: het ging om veertien afzonderlijke bilaterale maatregelen. De veertien lidstaten hadden trouwens geen andere keuze. Het enige alternatief was een verklaring van de volledige Raad van Ministers. Aanvankelijk was Premier Verhofstadt daar een voorstander van, maar achteraf heeft hij ingezien dat dit een slechte strategie zou zijn. Een dergelijke verklaring is immers volledig vrijblijvend, en bovendien zouden pogingen ertoe onvermijdelijk op een Oostenrijks veto gestoten zijn. Daarom was het nemen van bilaterale maatregelen de enige overblijvende optie. Bilaterale acties hebben bovendien het voordeel dat een land zich daardoor ook nog eens afzonderlijk kan profileren in functie van de binnenlandse situatie. Vooral voor België (en Frankrijk) was dat mooi meegenomen. De snelle en harde reactie van de Belgische politici kan moeilijk los gezien worden van het succes van extreemrechts in eigen land. Men kan bezwaarlijk een geloofwaardig pleidooi houden om het cordon sanitaire rond het Vlaams Blok te handhaven, als men gelijktijdig op Europees niveau met partijen als de FPÖ om de tafel gaat zitten. De houding van de Belgische regering tegen de Oostenrijkse coalitie mag begrepen worden als een duidelijk signaal van de toppolitici naar de lokale mandatarissen toe met het oog op de komende gemeenteraadsverkiezingen. Maar ook partijgebonden belangen hebben een rol gespeeld. Zo was de aanvankelijke vraag | |
[pagina 356]
| |
van de CVP om de ÖVP uit de EVP te stoten een vrij doorzichtige poging om het overwicht van de conservatieve vleugel binnen de Europese christendemocratie in te dijken. Pas toen duidelijk werd dat dit verzoek geen meerderheid zou halen, werden de voorstellen tot sancties getemperd. Ten slotte pasten bilaterale maatregelen ook mooi in de algemene profileringsdrang (Pinochet, Afrika,...) van de huidige Belgische minister van Buitenlandse Zaken. Waarom werden er geen hardere bilaterale maatregelen getroffen, bijvoorbeeld economische sancties? Daar waren meerdere redenen toe. Eerst en vooral was er gewoon geen politieke overeenstemming om zo ver te gaan. En, al gaat het dan om bilaterale acties, het signaal dat ervan uitgaat is veel minder sterk als niet alle lidstaten zich erbij aansluiten. Voorts zouden verregaande maatregelen zoals een officiële economische boycot vanwege afzonderlijke lidstaten indruisen tegen de verdragsbepalingen betreffende de interne markt. De lidstaten zijn er met andere woorden toe verplicht de interne grenzen binnen de Europese Unie open te houden, Oostenrijkse producten mogen ze niet zomaar van hun markten weren. Uit de voorgaande beschouwingen is herhaaldelijk het subtiele onderscheid tussen de juridische en de politieke werkelijkheid gebleken. Strikt juridisch zijn de maatregelen bilateraal en niet ‘Europees’, maar politiek gezien gaat het wel om een duidelijk ‘Europese’ boodschap: de indruk werd gewekt dat het om een initiatief van de Europese Unie ging. De veertien lidstaten hebben deze verwarring waarschijnlijk bewust gewekt om een krachtig ‘Europees’ signaal naar de publieke opinie te sturen. Aangezien het brede publiek de juridische en politieke werkelijkheid toch niet uit elkaar kan houden, werden de politieke elites in de gelegenheid gesteld om hun hart te tonen en aan de Europese burgers te laten zien dat zij om meer bekommerd zijn dan alleen de ‘Economische en Monetaire Unie’. Het had iets van ‘na de Unie van de Markt en van de Euro, nu ook de Unie van de Beginselen’! De vraag rijst echter of de bilaterale maatregelen achteraf gezien wel een goed idee geweest zijn. Hoelang kunnen de officiële contacten met Oostenrijk binnen de Raad van Ministers onderkoeld blijven? Hoelang kan met andere woorden de bilaterale verontwaardiging blijven duren, als het tegelijk binnen andere Europese instellingen, zoals de Commissie en het Parlement ‘business as usual’ is? Immers, niet alleen heeft de Commissie duidelijk gemaakt dat zij de Oostenrijkse commissaris als een volwaardig lid blijft beschouwen en dat zij geen Oostenrijkse vertegenwoordigers uit haar adviesorganen zal weren, ook de lidstaten hebben laten weten dat zij met hun maatregelen de werking van de Europese instellingen hoegenaamd niet in het gedrang willen brengen. De Europese constructie is hun daarvoor te dierbaar. Oostenrijk werd bijvoorbeeld gewoon uitgenodigd op een informele vergadering van de Raad Sociale Zaken. Komen de Europese instanties echter wel geloofwaardig over, als ze Oostenrijk op vergaderingen uitnodigen, om vervolgens toe te zien dat een aantal leden de zaal verlaten wanneer de Oostenrijkse vertegenwoordiger het woord neemt? Het wordt helemaal moeilijk wanneer men op andere bijeenkomsten gewoon blijft zitten om ‘de Europese gang van zaken niet te hinderen’. Wie gaat met | |
[pagina 357]
| |
andere woorden de publieke opinie het verschil uitleggen tussen gewone bilaterale contacten met een Oostenrijks minister en een contact met dezelfde minister rond een Europese tafel? En dan hebben we het niet eens over de vraag of men zich wel consequent gedraagt. Werd er enkele jaren geleden in Italië geen coalitie gevormd met de ‘neofascistische’ MSI van Fini? Het lijkt wel of heel wat argumenten tegen de huidige maatregelen tegen Oostenrijk pleiten. Het krachtigste argument vóór de maatregelen blijft uiteraard dat duidelijk moet worden gemaakt dat het Europese integratieproces op de principes van vrijheid en democratie gestoeld is, en dat daar niet aan getornd mag worden. Al bij al heb ik meer vragen opgeroepen dan hier beantwoord kunnen worden. Toch past het tot slot enkele mogelijke uitwegen voor de Europese impasse aan te geven. Als de huidige crisis al één zaak duidelijk heeft gemaakt, dan is het dat de Europese Unie de mogelijkheid moet krijgen zelf daadkrachtig op te treden om te voorkomen dat ze vanbinnenuit ondermijnd wordt door lidstaten die de dagelijkse werking kunnen blokkeren (Haider heeft daarmee gedreigd) of die de basisprincipes niet langer aanvaarden (daarvan wordt de Oostenrijkse regering verdacht). De beste manier om de Unie en haar democratische principes te vrijwaren is het radicaal doorvoeren van Raadsbeslissingen met een gekwalificeerde meerderheid. Op die manier kunnen door middel van strikte procedures beslissingen genomen worden tegen een lidstaat, zonder dat dit lid een veto kan stellen. Een tweede strategie is het invoeren van een zogenaamd ‘Charter van de Europese Grondrechten’, waaraan de lidstaten zich moeten houden op straffe van uitsluiting. Het eerste voorstel staat al op de agenda van de nu lopende Intergouvernementele Conferentie (IGC), het tweede zou alsnog op de agenda kunnen worden geplaatst. De Belgische regering was al lang overtuigd van de noodzaak van het eerste, en sinds de ‘Haidersoap’ is ze ook voorstander van het tweede. Vraag is alleen of er genoeg medestanders zullen zijn en of de voorstellen radicaal genoeg doorgevoerd zullen worden. Ik hoop van wel: een grondige wijziging van het verdrag is dringend gewenst omdat, zoals zo vaak, het antwoord op een crisis geen pleidooi voor minder, maar een pleidooi voor méér Europa moet zijn. Als de Europese Unie, een uniek samenwerkingsproject tussen democratische landen, ten gevolge van de huidige verwikkelingen zou verwateren, zou dat niet alleen voor de lidstaten zelf, maar ook voor ver daarbuiten een slechte zaak zijn.
□ Peter Bursens | |
[pagina 358]
| |
De bevrijding begon op het sportveld
| |
[pagina 359]
| |
gebied - in het Engels gewoonlijk aangeduid als de ‘West Indies’, waarmee wordt gedoeld op Jamaica, Trinidad en Tobago, Barbados, de Britse Antillen en Brits Guyana - staat centraal in de bundel Liberation cricket. West Indies cricket culture. Twee opmerkelijke gegevens vormen het uitgangspunt van dit boek. Op de eerste plaats is dit, dat de West Indies geen staatkundige eenheid vormen, maar desondanks één nationaal cricketteam kennen. Ten tweede heeft dit team in de periode van grofweg 1960 tot 1980 de internationale cricketwereld gedomineerd: in spectaculaire stijl werd een vrijwel ononderbroken reeks van successen behaald. In drieëntwintig bijdragen nu worden in deze bundel verleden en heden van het cricket in deze regio beschreven, vanuit het streven het succes van het team van de West Indies te verklaren. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de maatschappelijke betekenis van het cricket, want - dat is althans de hypothese die de auteurs van de verschillende bijdragen gemeen lijken te hebben - het is de maatschappelijke context die het eigen karakter en de successen van het West-Indische cricket verklaart. Deze hypothese werd voor het eerst naar voren gebracht door de uit Trinidad afkomstige historicus en schrijver C.L.R. James (1901-1989), aan wie Liberation cricket is opgedragen. James - een verklaard revolutionair marxist, die grote invloed heeft gehad op zwarte onafhankelijkheidsbewegingen in het Caraïbisch gebied en in Afrika - bracht ze met name naar voren in zijn boek Beyond a boundary (1963). In dit werk - niet zelden beschouwd als het beste dat over cricket is geschreven, en als een van de beste boeken over sport - getuigt James van zijn levenslange passie voor de cricketsport. Daarbij laat hij herhaaldelijk zien hoe belangrijk de sociale en politieke omstandigheden zijn, om gebeurtenissen op en rond het cricketveld te begrijpen. Cricket werd in de West Indies geintroduceerd door de Engelse kolonisator, maar raakte verrassend snel verspreid over alle lagen van de bevolking. De sociale en raciale verschillen die de koloniale samenleving kenmerkten werden weerspiegeld in de wereld van het cricket: de verschillende maatschappelijke groepen kenden hun eigen clubs en competities. Vrijwel onmiddellijk kwamen er zwarte topspelers op - maar zij bleven in eigen competities uitkomen. Vaak werden zij betrokken bij de training van teams van de blanke elite - maar zij kwamen niet in aanmerking voor het nationale team van de West Indies wanneer dit tegen het moederland Engeland of tegen Australië speelde. Pas aan het begin van de twintigste eeuw werden de eerste niet-blanke spelers opgesteld in het team van de West Indies, en hun aantal werd geleidelijk groter. Maar dit was een moeizaam, vaak zelfs pijnlijk proces: niet-blanke spelers moesten veel en veel beter zijn dan blanke spelers om boven hen te worden verkozen in het nationale team. De selectie van de spelers en de organisatie rond het team bleven immers lange tijd voorbehouden aan de blanke elite - en de voorkeur van de keuzeheren ging toch eerst en vooral uit naar spelers uit eigen kring. Pas in 1960, toen de niet-blanke spelers al jaren veruit in de meerderheid waren in het nationale team, kreeg dit in de persoon van Frank Worrell de eerste zwarte aanvoerder. En daarmee kreeg de niet-blanke bevolking voor het eerst invloed op de samenstelling van het nationale team - en van toen af aan werd het team van de West Indies gekozen op | |
[pagina 360]
| |
grond van kwaliteit en verdienste, en niet langer op grond van andere overwegingen. Worrell stond als aanvoerder aan het begin van een periode van twintig jaar, waarin het team van de West Indies vrijwel onverslaanbaar bleek. Deze successen nu worden verklaard uit het specifieke karakter van de cricketcultuur in de West Indies. De ontwikkeling van deze eigen cricketcultuur wordt in Liberation cricket aangeduid als de creolisation - een proces dat zich zowel op als om het speelveld voltrok. Op het speelveld ontstond een nieuwe stijl van spelen, die in twee opzichten sterk verschilde van de meer traditionele stijl. Ten eerste speelde het team van de West Indies met een aanval, die uit louter fast bowlers bestond. - In het cricket verdedigt een batsman (slagman) zijn wicket (drie paaltjes, waarop twee dwarshoutjes rusten), door met zijn slaghout te voorkomen dat een door de bowler (werper) van de tegenpartij geworpen bal de dwarshoutjes van de paaltjes doet vallen. Vallen de dwarshoutjes, dan is de slagman uit. De slagman kan punten scoren, door bij het verdedigen van zijn wicket de bal weg te slaan, en dan één of meerdere malen heen en weer te lopen tussen zijn wicket en het wicket aan de overkant van het slagperk, voordat de tegenstander de bal heeft teruggebracht bij het wicket. In het cricket onderscheidt men twee soorten bowlers: de zogeheten fast bowlers, voor wie de snelheid van de geworpen bal het voornaamste middel is om een batsman uit te gooien; en de zogeheten spin bowlers, voor wie het effect dat zij aan de bal meegeven het middel is om de slagman uit te gooien. - De West-Indische frist bowlers waren niet alleen zeer snel, zij speelden bovendien bijzonder agressief: zij gebruikten alle, overigens geoorloofde middelen, om een slagman uit zijn evenwicht te brengen, zoals ballen die recht op het lichaam van de slagman werden gegooid, of ballen die tot hoofdhoogte opstuitten. Een tweede vernieuwing betrof de stijl van spelen van de batsmen: van oudsher speelde de slagman behoudend, om zijn wicket zo lang mogelijk te beschermen, en onderwijl geleidelijk punten bijeen te sprokkelen. De West-Indische slaglieden volgden een heel andere tactiek: zij kozen de aanval, probeerden zo veel mogelijk punten bijeen te slaan, en namen daarbij ongekende risico's. Maar ook rond het veld groeide een heel eigen cricketcultuur. Werden de wedstrijden in Engeland door het publiek gevolgd in een haast sacrale stilte, nu en dan onderbroken door een beschaafd applaus - in de West Indies vond rond het veld een volksfeest plaats, en de spelers werden luidkeels aangemoedigd of uitgejouwd. Calypsozangers voorzagen de gebeurtenissen op het veld van gezongen commentaren - en tijdens de hele wedstrijd werd muziek gemaakt. Incidenteel was de betrokkenheid van het publiek van dien aard, dat wedstrijden - tijdelijk of definitief - moesten worden gestaakt: als protest tegen scheidsrechterlijke dwalingen of uit teleurstelling over de geleverde prestaties werd van alles op het veld gegooid, of werd zelfs het veld bezet. De eigen aard van het cricket in de West Indies wordt in Liberation cricket verklaard uit de maatschappelijke context waarin de sport zich in deze regio ontwikkelde. In dit verband wordt erop gewezen, dat cricket in de (laat)-koloniale samenleving een van de weinige vlakken was, waarop de niet-blanke bevolking zich kon meten met de blanke elite. Tot ongeveer 1950 im- | |
[pagina 361]
| |
mers werd de samenleving in het Caraïbisch gebied gedomineerd door de blanken, en bleef de niet-blanke bevolking achtergesteld op sociaal, politiek en economisch gebied. Juist daarom probeerden de niet-blanke cricketspelers de blanke elite op hun eigen terrein te verslaan. Vanuit dezelfde achtergrond moet ook de enorme betrokkenheid van het publiek bij de prestaties van het nationale team worden verklaard: iedere overwinning, met name op het Engelse nationale team, droeg - en draagt nog steeds - bij aan het afwerpen van het juk van het koloniale verleden. Voor de West-Indische bevolking begon de bevrijding van het kolonialisme op het cricketveld, waar kon worden bewezen dat niet-blanken in niets onderdeden voor blanken - en dit gegeven heeft meer dan wat ook het karakter van het cricket in de West Indies bepaald. Sportbestuurders willen nog wel eens de opvatting huldigen, dat sport en politiek gescheiden moeten blijven. Liberation cricket toont eens te meer aan, dat deze gedachte onzinnig is: sport wordt, of men dat nu leuk vindt of niet, beoefend in een politiek-maatschappelijke context, en die politiek-maatschappelijke context kan grote, zelfs bepalende invloed uitoefenen op de sport. Zo kon cricket - zo vaak bekritiseerd als bolwerk van conservatisme - in de West Indies uitgroeien tot de voorhoede van een antikoloniale bevrijdingsbeweging. □ Herman Simissen Hilary McD. Beckles en Brian Stoddart (red.), Liberation cricket. West Indies cricket culture, Manchester University Press, Manchester en New York, 1995, xii en 403 blz., ISBN 0-7190-4315-8. | |
De herontdekking van de zielIn het Thijmessay 1999, De herontdekking van de ziel, benadrukt Herman De Dijn het onderscheid tussen volwaardige en integrale kwaliteitszorg. Integrale kwaliteitszorg ‘impliceert dat toepassing van wetenschappelijke inzichten, formalisering en proceduralisering in alle vormen en aspecten van hulpverlening en verzorging aan bod moeten komen, zodanig dat men tot een perfect geïntegreerd, gestuurd en gecontroleerd proces kan komen’ (blz. 59-60). Volwaardige kwaliteitszorg daarentegen ‘is gericht op de gehele mens in zijn waardigheid en laat tegelijk de professionaliteit aan bod komen, maar zonder het activisme dat er zo dikwijls mee verbonden is [...]. Het komt er vooral op aan de band tussen nood en noodlijdende niet uit het oog te verlie- | |
[pagina 362]
| |
zen. Dit veronderstelt het besef een soort priesterlijke taak uit te voeren: nl. in alle hulp en zorg de gehele mens, de eer van de mens op het oog te hebben’ (blz. 53, 60). Het verschil tussen beide vormen van kwaliteitszorg laat De Dijn oplichten tegen de achtergrond van een uitermate interessante antropologische schets, in drie delen. In het eerste deel analyseert hij de visie op het menselijk leven die nu overheerst: het ‘psychologisme’ of ‘sentimentalisme’. Daarin wordt de mens gereduceerd tot een verzameling van lichamelijke en psychische deelfuncties, die uiteindelijk allemaal in dienst staan van ‘het zich goed voelen’. Een dergelijk sentimentalisme zit gevangen in de illusie van de beheersbaarheid en leidt onvermijdelijk tot werkelijkheidsverlies: de hedendaagse mens ‘heeft [...] de werkelijkheid laten verschrompelen tot er haast niets van overblijft dan de beleving van de eigen illusies en momentane gevoelsreacties. [...] De malaise is het duidelijkst zichtbaar bij degenen die “alles” hebben. Wat de mens, ook de moderne mens, ten diepste verlangt, is de gelukte ontmoeting met het andere, met het onverwachte, in één woord, met de werkelijkheid “buiten ons”’ (blz. 34). Nochtans is juist de ‘sentimentalistische’ mensopvatting bepalend voor wat mensen vandaag onder levenskwaliteit verstaan. Kwaliteit wordt in dat perspectief graag omschreven als iets wat allereerst het gevoel van de ‘gebruiker’ aangaat, en daarom ‘vastgestelde of vanzelfsprekende behoeften’ moet voldoen. Om aan een dergelijke vorm van reductionisme te ontkomen bepleit De Dijn dan ook een onderscheid tussen twee opvattingen van kwaliteit en zorgverlening. Enerzijds is er sprake van technische vormen van verzorging, waar kwaliteitsbewaking een duidelijk omlijnde betekenis heeft: hanteer je wel de beste technieken, beheers je die ook, werk je economisch? Dat heet kwaliteitszorg van het eerste type. Anderzijds zijn er gebieden waarop de betekenis van kwaliteit veel minder duidelijk en meetbaar is: talloze vormen van psychotherapie, behandeling van psychosomatische klachten, enz. Dit tweede type van kwaliteitszorg restloos herleiden tot het eerste type is funest. Maar juist dat gebeurt vaak in de integrale kwaliteitszorgGa naar eind[2]. Om het onderscheid tussen beide vormen van kwaliteit te concretiseren, schrijft De Dijn enkele mooie bladzijden over het indirecte karakter van het tweede type van kwaliteit. Gevoelig worden voor wat essentieel is, opvoeding tot goede menselijke contacten, tot een gelukkig bestaan, gebeurt als het ware ‘achter onze rug om’. De idee dat men dit essentiële op een rechtstreekse, professionele manier kan aanpakken, getuigt van een onbegrip voor het essentiële. ‘Een opvoeding in de volwaardige zin van het woord, een opvoeding met echte kwaliteit, veronderstelt dus een soort tussen haakjes zetten van de efficiëntiegerichtheid, een samen gericht zijn op iets anders dan bepaalde gewenste resultaten, nl. op zaken die echt interessant of belangrijk zijn [...]. Er kan geen school zijn voor de fundamentele menselijke relaties tenzij in die menselijke relaties zelf: alleen door zich eraan over te geven op een niet-berekenende manier kan er eventueel resultaat worden bereikt’ (blz. 49). Streven naar echte kwaliteit kan niet losstaan van de inhoudelijke betekenissen waarop je bent gericht, en daarbij moet je vergeten wat die gerichtheid kan ‘opbrengen’. Op die | |
[pagina 363]
| |
manier belandt Herman De Dijn bij wat hij in zijn titel aanduidt als de herontdekking van de ziel: ‘Dit soort gerichtheid veronderstelt de aanwezigheid van een zelf dat zich als persoon verhoudt tot fundamentele waarden en betekenissen, waar het nooit zelf zonder meer de oorsprong van is. Ze veronderstelt dus wat men vroeger een ziel of een geestelijk principe noemde, - ook al werd dit eertijds wellicht soms te essentialistisch of verdinglijkt opgevat’ (blz. 67). | |
Het primaat van de leefwereld?Wie de ziel wil terugvinden, moet niet zoeken op plaatsen waar zij onvindbaar is. De Dijn legt daarbij sterk de klemtoon op het onderscheid tussen wetenschap en zingeving. Het ‘zien’ van de ziel kan niet steunen op wetenschappelijke of puur theoretische gronden. Het stoelt op een ander soort van realisme, dat van grondhoudingen die aanwezig zijn in de leefwereld. Met andere woorden, het is niet via wetenschappelijk onderzoek dat we de ziel kunnen lokaliseren, het is vanuit een gerichtheid op de concrete wereld van elke dag dat de menselijke ziel zich kan manifesteren: ‘De ziel, de persoon, behoort echt tot de wereld, tot de echte wereld, de wereld die wij au sérieux nemen, de leefwereld. [...] De leefwereld is vol van niet-mysterieuze mysteries die ons verwonderen ook al kennen we perfect de wetenschappelijke uitleg: het mysterie van de geboorte van een kind, dat een onherleidbare betekenis en waarde bezit lang voor allerlei potentialiteiten en kwaliteiten zich kunnen manifesteren of realiseren; het mysterie van het gelaat, van glimlach en verdriet. De verwondering over deze mysteries vraagt geen verder onderzoek, maar passende reacties: dankbaarheid, droefheid, eerbied, medeleven. Daarin toont zich of men de zaak begrepen heeft, of men redelijk is of niet’ (blz. 72). Dit is een beklijvend en stimulerend essay, uitdagend in zijn tegendraadsheid en tegelijk vaak herkenbaarGa naar eind[3]. Dat laatste geldt vooral wanneer Herman De Dijn de kwetsbaarheid laat zien van de houding die hij propageert, wanneer hij bekent hoe machteloos hij zich voelt om ze duidelijk te maken: ‘Het is niet eenvoudig om uit te leggen wat er fout is met bijvoorbeeld de Benetton-reclame, om iemand van de leugenachtigheid ervan te overtuigen. [...] Het belang van schroom verdedigen voor wie dit niet (meer) ziet, voor wie deze verdediging a priori als een uiting van preutsheid ziet, is geen sinecure. [...] De verdediging van traditionele waarden en betekenissen wordt steeds moeilijker naargelang hun erosie sterker wordt: die verdediging veronderstelt immers een zekere vertrouwdheid met die waarden en betekenissen zodanig dat deze van binnenuit naar hun waarde kunnen worden begrepen’ (blz. 30-31). De premissen van de moderniteit keert de hedendaagse filosofie om, en opnieuw geeft ze de voorrang aan de alledaagse ervaring boven een technologisch-wetenschappelijke interpretatie van de werkelijkheid. De wereld van de natuurwetenschap, zo menen velen, gaat ten onrechte door voor de ‘eigenlijke werkelijkheid’. Onze manier van denken ontleent zijn oorspronkelijke betekenis immers aan het dagelijks leven. De categorieën van de natuurwetenschap zijn daaruit afgeleid, maar ze vormen slechts fossielen van de ‘eigenlijke’ taal; een taal die in de wetenschap zijn praktische, zinvolle functie verloren heeft. Geen wonder dat techniek en wetenschap ons leven | |
[pagina 364]
| |
geen betekenis kunnen gevenGa naar eind[4]. Herman De Dijn sluit zich uitdrukkelijk, mijns inziens terecht, bij die visie aan. Toch blijf ik zitten met één vraag. Op blz. 76 lees je: ‘Alleen een vertrouwdheid met de oppervlakte van de leefwereld kan ons enig houvast bieden. Dieper graven, via de wetenschap en haar categorieën de problemen van waardering willen oplossen, leidt nergens toe’. Maar hoe kan vertrouwdheid met de oppervlakte van de leefwereld ons houvast bieden? Natuurlijk moet de zin en betekenis niet buiten de leefwereld worden gezocht. Dat toegeven wil echter niet zeggen, zoals De Dijn zelf beaamt, ‘dat binnen de leefwereld van concrete personen alles rozengeur en maneschijn is’ (blz. 74). Louter vanuit een vertrouwdheid met de oppervlakte leven mag dan al een basisvoorwaarde zijn om te weten waar ‘kwaliteit’ over gaat, een houvast kan het echter op zich nooit bieden. Die (al té) scherpe formulering is mijns inziens ingegeven door De Dijns gevoeligheid voor het onderscheid tussen wetenschap en zingeving. Die gevoeligheid is op zich terecht, maar lijkt een andere, meer wijsgerige vorm van ‘dieper graven’ in de weg te staan, of geeft daar op zijn minst aanleiding toe. Daar wil ik even de nadruk op leggen. De teneur van dit essay is analoog aan die van het bekende essay van de Canadese filosoof Charles Taylor, De malaise van de moderniteitGa naar eind[5]. Beide auteurs wijzen het primaat van de instrumentele rede af, en dat om soortgelijke redenen. Maar in tegenstelling tot De Dijn wil Taylor juist wél dieper graven. Waarom? Taylor stelt een dubbele vraag: naar de mogelijkheid en naar de noodzakelijkheid van een redelijke argumentatie over wat kwaliteit, authenticiteit en een gepaste houding betekenen. Beide vragen beantwoordt hij positief. Omdat er in onze maatschappij een voortdurende strijd gaande is om authenticiteit en kwaliteit gestalte te geven (Taylor spreekt van la lotta continua), vindt hij het noodzakelijk dat er over al deze uitermate belangrijke kwesties een redelijke discussie plaatsvindt. In dat perspectief wil hij juist herstelwerkzaamheden uitvoeren om het ideaal achter de min of meer ontaarde praktijken vast te stellen en te beschrijven, en vervolgens deze praktijken te bekritiseren vanuit het gezichtspunt van het ideaal dat erachter zit. En alleen door ‘dieper te graven’ naar een ideaal is een redelijke argumentatie over idealen mogelijk. Toegepast op de problematiek van de kwaliteitszorg, kan een dergelijke ‘herstelwerkzaamheid’ laten zien dat ‘integrale kwaliteitszorg’ en ‘volwaardige kwaliteitszorg’ voortkomen uit een zelfde ideaal, maar dat de voorstanders van ‘integrale kwaliteitszorg’ dit aanvankelijke ideaal gaandeweg uit het oog hebben verloren en daardoor een proliferatie van formele procedures in de hand hebben gewerkt. Juist door de gemeenschappelijke achtergrond aan te wijzen, kun je de inhoudelijke discussie op redelijke gronden voeren, zonder een van beide vormen van kwaliteitszorg bij voorbaat te stigmatiseren. Door beide vormen van kwaliteitszorg, de integrale en de volwaardige, lijnrecht tegenover elkaar te plaatsen en vervolgens een beroep te doen op een soort van gepaste houding, die uit een vertrouwdheid met de oppervlakte van de leefwereld moet voortvloeien, maakt Herman De Dijn de ruimte voor een redelijke argumentatie tussen voor- en tegenstanders kleiner. Uiteindelijk gaat het dan om twee incompa- | |
[pagina 365]
| |
tibele houdingen van verschillende types van mensen, die als het ware gedwongen worden naast elkaar te leven (wat in de dagelijkse praktijk ook vaak het geval is). De houding die Herman De Dijn propageert lijkt mij de enige juiste houding. Maar volstaat het dit te beamen? Volstaat de evocatie van een gepaste houding? Of moet men niet bovendien naar redelijke argumenten zoeken, vooral nu de pleitbezorgers van een volwaardige kwaliteitszorg een minderheid vormen? Die minderheid moet met een gepaste houding én met een redelijke argumentatie naar buiten treden, al weet ze maar al te goed dat argumenten, hoe redelijk ook, kwetsbaar blijven, als het erom gaat het eigene van volwaardige kwaliteitszorg te verdedigen. Om die argumentatie te voeren is er behoefte aan reflectie op de leefwereld, dus aan ‘dieper graven’. Per slot van rekening was het ideaal van authenticiteit en menselijke kwaliteit aanvankelijk ook de motor van het moderne streven naar meer vrijheid, maar dat is men nu grotendeels vergetenGa naar eind[6].
□ Guido Vanheeswijck Ga naar eind[1] |
|