Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Luc Devoldere
| |
[pagina 322]
| |
Zielsvlucht
Het lijf is het leed van de ziel,
haar dood, haar lot en haar last,
de dwingende boei die knelt,
de straf die drukt en kwelt
maar als ze het lichaam verlaat
- bevrijd uit de boeien der dood -
vlucht ze naar God, die niet sterft.
(Anthologia PalatinaGa naar eind[1], X, 88)
Laten we toch maar aannemen dat het epigram niet van Palladas' hand is. Dat een verstrooide kopiist enkele eeuwen later er ten onrechte zijn naam boven gezet heeft. Er zijn zoveel scenario's te bedenken voor fouten met teksten: de monnik die op de Athosberg het epigram kopieert, kijkt uit het raam, verliest zich in het azuur, de onsterfelijke God, denkt aan een opgedroogde druppel op zijn pij die hem blijft achtervolgen, droomt van Alexandrië waarover hij bij die Griekse dichter heeft gelezen - en boven het vers schrijft hij ... Palladas. | |
Afscheid van ErosEen van de mooiste figuren die de Oudheid ons gaf is die van Eros, de kosmische energie die alles aanzien en aanzijn geeft, de Bewogen Beweger die alles tot stand brengt, de immanente zindering in al wat leeft, zich verenigt en vruchtbaar wordt. Tot in het Pervigilium Veneris (Nachtwake voor het feest van Venus), een anoniem gedicht van drieënnegentig regels uit de late Oudheid, ontmoeten we deze huiveringwekkende kracht. De nachtwake voor het lentefeest ter ere van Venus' geboorte is een initiatieritus voor meisjes die voor hun huwelijk staan. De verzen staan bol van bottende rozen, maagdelijke bruiden die hun lichaam schroomvol onthullen. Dit complexe, gemaniëreerde lentelied, traditioneel en verwarrend, jubelend en elegisch, ruikt naar herfst, naar de herfst van een beschaving. Vandaag hebben wij de band losgemaakt tussen seksualiteit en vruchtbaarheid, tussen kuisheid en lust: het grote decor voor onze liefdes is weggevallen. Bevrijd maar eenzaam tasten we naar elkaar in de grote verlatenheid van een universum zonder goden en huiver. In mijn somberste momenten denk ik dat wel eens. Maar terug naar de Grieken. De oerkracht die Eros in de achtste eeuw voor Christus nog is bij Hesiodus, de dichter-boer van de Theogonie, de eerste kosmische coïtus tussen Aarde en Hemel, en zelfs bij Sappho (‘De wind die onverwacht | |
[pagina 323]
| |
inslaat op een eik in de bergen’; de kracht ‘die de leden losmaakt maar ook sloopt’, het amachanon orpeton, sluipdier waartegen geen verweer bestaat) is onder het hellenisme gesentimentaliseerd en gebanaliseerd, eerst tot een knaap, dan tot een mollige putto met boog en pijl. Eros is Cupido geworden, liefde een voos spel. De Anthologia Palatina, de Byzantijnse bloemlezing van epigrammen, staat er vol van. Ik moest die afgang, die banalisering van Eros schetsen om Palladas' plaats in dat proces scherper af te bakenen. Palladas is immers nog een stap verder gegaan: hij heeft Eros verdacht gemaakt door het mysterie van onze procreatie frontaal aan te vallen. Wat blijft er over van die opschepperige mens als men zich buigt over het plakkerige kwakje waaruit hij voortkomt? Mens, gedenk wat je vader deed
toen hij je verwekte.
Dan zal je wel niet meer verwaand zijn.
Maar Plato heeft je met zijn filosofische dromen opgeblazen:
‘Onsterfelijk hemels gewas’
noemde hij je.
Uit klei ben je gemaakt.
Waarom zo trots?
Zelfs zo ben je nog te plechtig geboetseerd.
Wil je de waarheid horen?
Uit tuchteloze geilheid,
uit één vieze druppel
ben je geboren.
(A.P., X, 45)
Wist Palladas dat hij met zijn verachting van het lijf de christelijke agenda volgde? Heeft dit vers hem door de onverbiddelijke filter van de scriptoria gehaald, zodat hij met een honderdzestigtal gedichten de meest gebloemleesde dichter blijft van de Anthologia Palatina? | |
Plato's geest in het lichaam van AphroditePalladas groeide op onder keizer Constantijn (312-337), die de vervolgingen van christenen definitief beëindigde. Hij was waarschijnlijk rond de veertig tijdens de korte legislatuur (361-363) van Julianus, die de goden weer in eer herstelde, en werd oud onder Theodosius, die in 391 de offers verbood en daarmee de openlijke verering van de goden buiten de wet stelde. In de vierde eeuw werd christelijk synoniem van sterk en | |
[pagina 324]
| |
rijk, en heidens synoniem van zwak en arm. Het werd interessant en zelfs noodzakelijk christen te worden als je carrière wilde maken. Het is al vaak gezegd en geschreven, maar ik wil het hier nog een keer doen: hoe is het mogelijk dat een marginale sekte die alles tegen leek te hebben - joods, zonder enig intellectueel of cultureel niveau, gebouwd op een door Rome geëxecuteerde misdadiger - in drie eeuwen tijd vanbinnenuit het Romeinse Rijk overnam? Er is, dunkt me, maar één antwoord: omdat ze over een eigen organisatievermogen beschikte, terwijl de ‘vijand’ - een anarchie van goden, tempels en belevingen - elke organisatie miste. Uiteindelijk bleef in een uiteenvallend wereldrijk alleen het christendom over als mobiliserende en structurerende kracht. Maar zelfs die kracht zou niet helpen. Palladas leefde in een overgangseeuw. Iets takelt af, traag, en met opwellingen van vitaliteit. Iets groeit in de plaats van, nee, ernaast. Heel lang leven dingen, gewoontes en instellingen naast elkaar, onverschillig, goedmoedig, tot een traditie wegschuift, en de beter georganiseerde ideologie het haalt. Achteraf kun je alleen symbolische momenten sprokkelen die de machtsoverdracht markeren. Zo'n moment zou kunnen zijn wat in 415 in Alexandrië gebeurde. Dat jaar werd Hypatia, de laatste grote filosofe en wiskundige van de Oudheid, op straat door de meute met scherven aardewerk doodgeslagen, vertrapt en letterlijk uiteengetrokken, verscheurd - een dionysische sparagmos, maar dan uitgevoerd door een troep door honger en hunkering uitzinnig geworden monniken, christenhonden, opgehitst door de bisschop en latere heilige Cyrillus. Is die moord niet een moment om de overgang van de Oudheid naar het christendom te markeren, meer dan de zoveelste val van Rome uit de histoire-bataille? Het jaar 415, Alexandrië, Hypatia, de ‘geest van Plato in het lichaam van Aphrodite’ (Leconte de Lisles). Het sluiten van het filosofisch departement in Athene door keizer Justinianus in 529 is dan het echte symbolische ‘einde’ van een beschaving die zich in de scholen - zoals Noach in zijn ark - had teruggetrokken. In 415 was Palladas waarschijnlijk al dood. Maar een beroemd vers over Hypatia wordt wel aan hem toegeschreven: Bij uw aanblik, voor uw woorden kniel ik neer,
opkijkend naar het sterrenhuis van de maagd,
want de hemel is uw wereld, Hypatia,
schoonheid van het woord,
heldere ster van wijsheid en inzicht.
(A.P., IX, 400, vert. A. Schröder)
| |
[pagina 325]
| |
Er zijn filologen die hier een lofzang op de Heilige Maagd in zien, hypatè, de hoogverhevene. Zo dicht waren in de late Oudheid bepaalde tradities tot elkaar genaderd. Ze konden in elkaar opgaan, maar een zucht van elkaar verwijderd, konden ze ook melkwegstelsels ver van elkaar vervreemd blijven. Dat was ook het geval met het hierboven geciteerde ‘Zielsvlucht’. Dat epigram zou uit de orfisch-pythagorische, platoniserende traditie kunnen stammen, maar net zo goed uit de christelijke. Het breekpunt was een gekruisigde en verrezen jood, een God die mens was geworden. Was Palladas erbij toen de tempel van Serapis door de meute in brand werd gestoken door de meute? Dat gebeurde in 391, toen keizer Theodosius de offers had verboden. Resten van de enorme tempel, een van de wereldwonderen, werden later in de Arabische tijd nog als golfbreker gebruikt in de haven. Theophilus, de ‘God-geliefde’ patriarch van Alexandrië liet de meute begaan. Waarschijnlijk ging het hospitaal naast de tempel mee in de vlammen op. En de bibliotheek van het Serapeum? Stond Palladas op het plein toe te kijken? Heeft hij de goden verraden, zoals Petrus deed met Christus, toen men hem kwam vragen mee te doen? Hij zal wel niet ingegrepen hebben, hoe zou hij ook? De flegmatieke Spinoza, voor één keer buiten zichzelf geraakt bij de barbaarse moord op de gebroeders de Witt in 1672, werd toch ook door zijn huisbaas tegengehouden toen hij op de plaats van de schanddaad een bord wilde ophangen met daarop: Ultimi barbarorum, de laatste en ergste barbaren. Nee, Palladas keek toe, en zag geen andere uitkomst dan zijn onmacht uit te drukken in een epigram. Alles wat ooit was, is omgekeerd. Umwertung aller Werte. Hij was te oud voor het nieuwe, agressief opkomende christendom en stond te sceptisch tegenover de oude goden. Hij viel tussen twee stoelen, en dat werd hem niet vergeven: Het gemeenste is nijd,
haten wie succes en Gods liefde heeft.
Zo redeloos zijn wij die rondzwerven in afgunst.
Zo graag zijn wij de slaaf van die Dwaasheid.
Grieken zijn we nog wel
maar dan van stof en as.
Onze hoop? Begraven.
Wij zijn lijken.
Want alles is omgekeerd wat was.
((A.P., X, 90)
In de eerste strofe van dit epigram maakt Palladas de taal van de christenen tot de zijne, en tegelijk neemt hij er sarcastisch afstand van: het heeft | |
[pagina 326]
| |
geen zin jaloers te zijn op de succesvolle christenen (regel twee bevat een toespeling op de ‘God-geliefde’ Theophilus); de strijd is verloren, de Dwaasheid is aan de macht. Misschien kan men in die dwaasheid (moria) een echo zien van Paulus die het mysterie van de Gekruisigde een skandalon voor de Joden en een moria voor de Grieken noemde. Palladas heeft in elk geval de hypocrisie van veel christenen die niet leefden naar hun hoge principes doorzien. Hun liefde zelf noemt hij in een epigram dat bijna zeker over een christen gaat, maakwerk, plastos eros, gefabriceerde liefde: Je liefde zelf is namaak,
je hebt lief uit angst
en omdat het moet.
Niets is zo vals
als zo lief te hebben.
(A.P., XI, 385, vert. A. Schröder)
Vreemd is wel dat Palladas voor liefde hier eros gebruikt, de lichamelijke liefde. Wilde hij daarmee de christenen provoceren, die van agapè spreken? Voor hem kon agapè niet meer zijn dan gecastreerde eros. | |
Dichter van de ondergangPalladas noemde zichzelf een Griek, een Helleen. Daarmee wilde hij zich onderscheiden van de christenen, die het pleit aan het winnen waren. Misschien was ‘Helleen’ intussen een scheldnaam geworden, zoiets als ‘heiden’. Hij nam de titel met verbeten, wanhopige trots weer op, te moe om zich aan te passen, zich in de nieuwe orde in te passen. Op het juiste moment op de juiste kar springen was niet zijn stijl. Opportunisme laten doorgaan voor flexibiliteit evenmin. Kairoi douleuein (IX, 441, 6), de slaaf zijn van het juiste moment, de timing, noemde hij het cynisch in een epigram: meegaan met zijn tijd door zich te verkopen. In een ander vers voorvoelde hij het einde van een wereld - de zijne? - beschreef hij het verlies aan substantie, werkelijkheid. Werd alles een droom? Zijn wij niet dood, en leiden slechts een schijnbestaan,
mensen van Hellas die ten onder zijn gegaan
en nu hun droom beschouwen als hun echt bestaan,
of leven wij, maar is het leven zelf vergaan?
(A.P., X, 82, vert. P. Claes)
| |
[pagina 327]
| |
Het leven zelf is het roemrijke verleden van de Griekse cultuur dat Palladas als leraar-boekhouder in zich meedraagt. Als de grote schrijvers en denkers nog bestaan in hun boeken en in het hoofd, maar niets meer teweegbrengen; als tradities nog in stand worden gehouden, maar niets meer tot stand brengen, kan men alleen nog overleven. Palladas staat in een oude traditie van Griekse poëzie, die al bij Mimnermus in 600 v. Chr. begint: zonder illusies wordt het leven in al zijn naaktheid in de ogen gekeken. Geen hoop meer. Geen mededogen meer voor wie zich laat bedriegen: Naakt kwam ik op de wereld te staan,
naakt zal ik er weer in onder gaan.
Wat zal ik me nog druk maken
nu ik de naaktheid van het eind zie naken?
(A.P., X, 58, vert. A. Schröder)
Het leven is een scène waarop je je rol moet leren spelen, als je niet wilt lijden. De toneelmetafoor, al versleten in de Oudheid, wordt grimmiger bij Palladas: maak er een komedie van, of je verzeilt in de tragedie. Natuurlijk hebben diegenen die het niet verdienen succes (dat staat al in Prediker, die Palladas wel niet gekend zal hebben) en je kunt daar maar het beste om lachen als je niet wilt huilen. Palladas heeft armoede gekend, hij schrijft er scherp en bitter over. Het is een val waarin je terechtkomt. Armoede vernedert. Hij was niet alleen dichter, hij was ook leraar. Maar dat leraarschap leverde niet veel op. Hij moest soms zelf met zijn boeken leuren en wilde de muzen vaarwel zeggen. Maar dat vaarwel leverde dan altijd nog een vers op, en heeft hij zijn boeken echt verkocht? Hij is een misogyn. De vrouw kent maar twee goede momenten: en thalamoi, in de bruidskamer en en thanatoi, bij haar dood: ‘Bij de eerste keer en bij de laatste eer’, vertaalt Allard Schröder. Hij was nuchter en sceptisch. Vleiers kwamen bij hem niet over de drempel. Kluizenaars, woestijnvaders met hun strijd tegen de drie begeertes - de seksuele, de begeerte naar eten en drinken en die naar roem - misprees hij. In een ‘pascaliaans’ moment vroeg hij zich wel eens af waarom iemand die zichzelf niet eens kan meten, de kosmos opmeet (XI, 349). Ken jezelf, bezweert hij, daal af in je eigen afgrond. Maar daarmee zet hij alle intellectuele belangstelling voor alles buiten de mens buitenspel. Ethiek en psychologie gaan in zijn ogen voor op natuurwetenschap, en daarin volgt hij weer, wellicht zonder het te beseffen, een christelijke agenda. Met het hospitaal van het Serapeum was ook de klinische observatie, en dus wetenschap, verdwenen. Welke uitstraling had het Mouseion van Alexandrië nog, ooit het schitterende centrum van de Griekse weten- | |
[pagina 328]
| |
schap, en is Palladas ooit in de Grote Bibliotheek geweest? Hoe dan ook, mensen die beweren alles te weten maar van alle kennis maar even geproefd hebben, kon hij niet uitstaan: wandelende bibliotheken die niets eigens te bieden hebben (XI, 355). Nieuw in zijn poëzie is zijn obsessie met tuchè, de contingentie in haar meest radicale vorm: het Lot of dolgedraaide toeval, waarvan de vergoddelijking niet meer helpt. Laat je meenemen op de stroom van tuchè is zijn boodschap, anders word je erdoor meegesleurd. Zij is de draaikont, de grote roergangster die onze sloep doet zwalken over de zee van het leven. Alles is duister en troebel. Het heelal is stuurloos op drift, zonder zin. Kun je daar een tempel op bouwen? In de late Oudheid richtte men tempels op voor Tuchè, grilligheid werd Gril. Was dat een hopeloze poging om de totale anarchie van een telkens weer vertakkend polytheïsme een leidersfiguur te geven die niet wilde leiden? Palladas heeft een aan Tuchè gewijde tempel door de christenen zien ombouwen tot een kroeg. De grilligheid in haar eigen staart gebeten. Hij speelt woordspelletjes met de godin: de godin van het geluk heeft nu pech (tuchè atuchès), heet het dan. Het is duidelijk: deze man plaatst het Lot in het hart van de orkaan die leven heet, maar gelooft niet in haar tempels.
Het wordt tijd voor een oordeel. Palladas' poëzie is vaak flauw en zouteloos, vol in metrum gegoten clichés, verpletterd door duizend jaar Griekse poëzie. Toch is hij meer dan alleen de insulsissimus versificator (zouteloze rijmelaar) die de filoloog Casaubon (1559-1614) in hem zag. In enkele verzen heeft hij de stem gevonden van een tijdperk dat afloopt. Of willen wij gewoon dat dat aflopende tijdperk met zijn stem spreekt? Met enkele verzen verdient hij de naam van dichter van de ondergang, met een scherp besef van wat zich voor zijn ogen afspeelde, al duurde die ondergang langer dan we denken. Tussen het verbod op de openlijke verering van de goden (391) en de sluiting van het filosofisch departement in Athene (529) lag toch bijna 140 jaar, 140 jaar van weerstand in scholen en instellingen, die nog getolereerd werden. Palladas registreerde de overwinning van het christendom als instelling, als macht. Nu wij, in Europa, de teloorgang registreren van die instelling, die macht in zijn katholieke gedaante, keren wij naar hem terug. Natuurlijk nam Palladas de ondergang van zijn wereld anders waar dan wij. Wij zien de ondergang van de Grieks-Romeinse beschaving vanuit het perspectief van een hoe dan ook christelijke beschaving, en we romantiseren die ondergang sinds Gibbons History of the Decline and Fall of the Roman EmpireGa naar eind[2] (in mijn beschrijving van de moord op Hypatia hierboven heb ik daar misschien ook aan toegegeven). | |
[pagina 329]
| |
Is er uit de ondergang die Palladas beschrijft iets te leren? Iets wat ons helpt onze tijd te ontcijferen? Waarschijnlijk alleen wat we sinds Nietzsche en Cioran al wisten: dat de vereenvoudigende en vereenvoudigde ideologie het wint van complexiteit en maniërisme, van scepsis en tolerantie, en zeker als die verworden tot permissiviteit en onverschilligheid. Het is een andere schoolmeester uit de Anthologie die ons duidelijk maakt waarin de paradoxaal wervende kracht lag van het nieuwe geloof. Agathias Scholastikos schreef in de tweede helft van de zesde eeuw een epigram op de Incarnatie van Christus, waarop elk sarcasme, elke superieure intelligentie als op een schild - een schild van zekerheid, glorie en deemoed - afketst: Klaroenen
en bliksem
aarde beeft!
Hoor -
maar in een Moeder
en Maagd zijt Gij neergedaald:
geruisloos spoor.
(A.P., I, 37)
Het ongehoorde wonder waarvoor elk begrijpen zwicht, heeft zich in alle stilte voltrokken. Wij hebben alleen klaroenen en aardbevingen om het te overschreeuwen. Als God mens wordt, het onmogelijke werkelijk, dan kan dat blijkbaar alleen door een provocatie van de natuurwetten. Zonder vieze druppel. Honni soit qui mal y pense. |
|