Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
ForumButsen in het poldermodelHet zou overdreven zijn te beweren dat het Koninkrijk der Nederlanden op zijn grondvesten schudt. Maar er zijn wel een aantal signalen dat die grondvesten niet of niet meer zo solide zijn als we dachten. Als hoeksteen van die grondvesten wordt gewoonlijk de overlegdemocratie beschouwd, die we sinds een aantal jaren exporteren onder de merknaam ‘poldermodel’. Welnu, dat poldermodel heeft in de afgelopen maanden een paar butsen opgelopen. Twee daarvan zal ik in deze kroniek wat extra aandacht geven. Half november. Op weg naar een conferentie over de sociale kwaliteit van onze maatschappij, belegd door de aalmoezeniers van Sociale Werken van het bisdom Roermond, hoor ik op de radio de voorzitter van de grootste vakcentrale van Nederland, het FNV, aankondigen dat er een fors conflict dreigt tussen de regering en de sociale partners. Dat nieuws overvalt mij een beetje. Hoewel intensief betrokken bij de kleinere vakcentrale van ons land, het CNV, dacht ik in een wolkenloze polder te leven. Ik heb kennelijk iets gemist. Nog wel iets wat niet alleen de werknemers, maar ook de werkgevers de gordijnen in jaagt. Waar gaat het om? Er komt een nieuwe regeling voor werklozen en arbeidsongeschikten. Zowel de uitkering van hun overdrachten, als de inning van de premies daarvoor, als de toelating tot de uitkeringen, als de pogingen om hen via flankerend beleid weer geheel of gedeeltelijk ter beschikking te krijgen voor de arbeidsmarkt zullen worden gereorganiseerd. De minister van Sociale Zaken heeft de nieuwe aanpak geconcentreerd in rollen voor twee grootheden: de overheid en de markt. Op zich een aanpak waarvan niemand staat te kijken. Sinds het monsterverbond dat paarse coalitie heet regeert, worden de rollen immers altijd tussen die twee ver-deeld. Ook in de sociale politiek. De organisaties van werkgevers en werknemers hebben ook altijd hun eigen redenen gehad om, zij het soms morrend, voor de marktconforme aanpak te kiezen, met op enige af- | |
[pagina 256]
| |
stand eindverantwoordelijkheid van de overheid. In de nu voorliggende plannen is de rol van de overheid zelfs wat opgerekt, directer geworden. Hoewel bureaucratisering dreigt, lijkt het (mij) vanuit het oogpunt van sociale degelijkheid geen verslechtering. Dus ook geen reden voor verontwaardiging van met name de vakbonden. Waarom dan deze gemeenschappelijke verontwaardiging van alle sociale partners? 's Avonds na een geslaagde conferentie op weg naar huis blijkt de bom inderdaad gebarsten: het kabinet heeft de plannen van de minister van Sociale Zaken tot de zijne gemaakt en zal ze doorgeleiden naar het parlement. Vrijwel met directe ingang zeggen de sociale partners de samenwerking met de regering op. De media ruiken crisis, het einde van het poldermodel. Niet onlogisch als twee van de drie steunpilaren daaronder publiek te kennen geven niet meer met nummertje een (of drie) te willen praten. Politici, de Minister-President voorop, haasten zich om olie op de golven te gooien: zo'n vaart zal het niet lopen, er kan her en der nog wat bijgesteld worden, niemand heeft echt belang bij een breuk en meningsverschillen moeten ook in het poldermodel kunnen: het model bestaat immers bij de gratie van hoe ermee omgegaan wordt, niet of ze er wel of niet zijn. Maar of het poldermodel nu wel of niet op de tocht staat, ik weet eigenlijk nog steeds niet precies waarom en waardoor het op de tocht is gezet. In de volgende week daagt het geleidelijk. Maar het dringt moeilijk door. Wie iets over twee verdeelt, verdeelt niet over drie. Daar zit het zeer. De sociale partners hadden tot nu een eigen rol in de uitvoering van sociale zekerheid voor werklozen en arbeidsongeschikten. Die hebben ze, bracht een parlementaire enquête begin jaren negentig aan het licht, niet altijd even smetteloos vervuld; het belang van individuele werknemers werd zo gediend, dat ondernemingen personeel konden lozen zonder hen van hun inkomen te beroven; dat lieten ze voortaan via de publieke middelen verstrekken. Mede daardoor kon het volumeprobleem ontstaan van te veel beroep op sociale fondsen. Zo had deze ‘Dritte im Bunde’ de markt verstoord en de overheid fors in de problemen gebracht. Nu was die derde spoorloos uit de nieuwe aanpak verdwenen. Weggeschreven. Een nieuwe politieke koers? Of consequente doorzetting van een ingesleten aanpak, alleen nu met de foute partij in de rol van uitgeschrevene? Een die wel ‘au’ roept, en nog wel wat meer, als men op haar tenen gaat staan. We moeten realistisch blijven: het (georganiseerde) maatschappelijke veld wordt al sinds jaar en dag weggeschreven. Door sommige politieke stromingen zelfs bewust en op zware ideologische gronden; deze intermediaire structuren, gebaseerd op vertegenwoordiging en met de walm van verzuiling, beginselen en idealiteit om zich heen, houden snelle aanpassing en vernieuwing van maatschappelijke instituties op. Ze moeten verzwakt en genegeerd worden, zodat ze geleidelijk vervangen kunnen worden door directe inspraak en participatie van betrokken burgers. Die blijken er immers bij achtereenvolgende verkiezingen blijk van te geven, dat zij staan te springen om verantwoordelijkheid te nemen voor de maatschappelijke instituties waarmee zij te maken hebben. Mondige burgers zijn geëngageerde democraten tot op het bot; burgers van een democratie als de | |
[pagina 257]
| |
Nederlandse zijn mondig, hebben hun eigen heldere beginselen en ideeën / idealen en weten verdraaid goed hoe, professioneel, de vork aan welke steel dan ook te steken. Met name het electorale succes van de politieke familie die deze opvattingen het meest expliciet huldigt, geeft aanwijzingen voor de adequaatheid ervan. Nu kan ik wel snierend doen over de modieuze kruistocht tegen het georganiseerde maatschappelijke veld en over het ervoor beoogde alternatief. Maar ook ik moet toegeven dat het om meerdere redenen zijn functie van maatschappelijk bemiddelaar, van intermediaire structuur, aan het verliezen is of zelf op het spel heeft gezet. Maatschappelijke modellen die werkten in een vrij traditionele samenleving van acht tot tien miljoen onderdanen blijken in een gemoderniseerde maatschappij van bijna zestien miljoen burgers niet te functioneren. Ook voor mij is duidelijk dat we iets moeten. Maar waarom kan ik dan de gedachte maar niet van me afzetten dat we, met wat we nu doen, met het badwater het kind aan het weggooien zijn en toch al fors verwende consumenten te veel naar de mond praten? Andere politieke groeperingen zijn op dit punt aanmerkelijk genuanceerder en bewijzen dan ook bij voorkomende gelegenheden de obligate lippendienst aan het maatschappelijk middenveld. Om dat vervolgens, in het beleid, voortdurend te vergeten. In met name drie maatschappelijke sectoren blijkt dat: onderwijs, zorgvoorzieningen en media. Sinds zo'n twee decennia liggen zij onder vuur van een overheidsbemoeienis waarvan - ongeacht de opvattingen van het in de sector fungerende middenveld - veralgemening, budgettering, stimulering van managementtechnieken, inbreng van marktconforme elementen en strakke wettelijke inkadering de hoofdkenmerken zijn. De fameuze consensus van het poldermodel? Of de wurggreep van politiek beleid, dat erop uit is de intermediaire structuren, vanuit het beginsel divide et impera, geleidelijk te elimineren? En daarbij, dat moet er meteen bij gezegd worden, weinig substantiële weerstand ondervindt vanuit de sectoren zelf. Nederlandse elites geloven niet meer in de structurering in drieën. Nederlandse elites betuigen beschaafd instemming met het feit dat overheid en markt de buit onderling verdelen, zo zij daar niet bij staan te juichen. Nogmaals: uw chroniqueur houdt zijn hart vast en denkt dat we hier gruwelijk spijt van gaan krijgen. Hij is van mening dat je je recht verspeelt om te klagen over verlies van maatschappelijke cohesie, toename van vandalisme, onveiligheid en zinloos geweld, als je de maatschappij, linksom of rechtsom, zo systematisch uit je beleid wegschrijft. Maar hij beseft hopeloos ouderwets te zijn. Maar juist nu regering en sociale partners weer on speaking terms zijn gekomen, speelt er een nieuwe kwestie. De overheid heeft wetgeving voorzien om de publieke omroep te versterken in de concurrentieslag met de commerciële omroepen. Nu is in Nederland de publieke omroep van oudsher zo georganiseerd dat er, in de vorm van omroepverenigingen, een flink stuk georganiseerd maatschappelijk middenveld in zit. Publieke omroep is in Nederland nooit staatsomroep geweest maar, fors gesubsidieerd met publieke middelen, eigendom van verenigingen van burgers die een specifieke kleur vertegenwoordigden. Buitenlanders hebben nogal eens hun jaloezie over dit sys- | |
[pagina 258]
| |
teem laten blijken. Maar binnenlands werd het steeds vaker als oubollig en achterhaald beschouwd. De invloed van de omroepverenigingen nam de afgelopen jaren dan ook af ten gunste van de professionaliteit van de programmamakers. In de nieuwe wetgeving wordt deze verenigingen vrijwel de genadeslag toegebracht ten gunste van een soort centraal comité voor de media. Immers, dat heeft om slagvaardig de concurrentie met de commerciële zenders te kunnen aanvoeren meer greep op de programmering nodig. Bij de organisatie van die greep wordt veel nadruk gelegd op strategische aspecten (zenderkleuring, horizontale programmering, e.d.), maar verder angstvallig gezwegen over de inhoudelijke criteria die het centraal comité zal gaan hanteren. Wel wordt voor de versterking van die greep het beginsel losgelaten, dat de zendgemachtigden van het publieke bestel uitzenden via een vaste zender. Hun vrees is, dat daardoor de binding met de eigen achterban / vereniging (nog verder) gaat slijten. Dat nu ging een van die zendgemachtigden te ver. Die dreigt ermee commercieel te gaan. Voor het publiek bestel betekent dat volgens velen een gevoelige kwalitatieve aderlating. Zelf denk ik dat het vooralsnog alleen de inhoudelijke ontiediging bevestigt van de sociaal-democratische traditie. Die betreur ik, hoewel zelf geen sociaal-democraat, zeer. Zij is het zoveelste symptoom van de levensbeschouwelijke en ideologische bewusteloosheid die de Nederlandse cultuur en politiek kenmerkt. Het dreigement heeft bij de vanouds verwante kamerfractie onrust veroorzaakt, maar lijkt de officieel ook verwante staatssecretaris niet op andere gedachten te brengen. Het blijft nu afwachten of het dreigement ook zal worden uitgevoerd. Met betrekking tot beide conflicten tussen overheid en delen van het georganiseerde maatschappelijke veld kan men zich afvragen of laatstgenoemden niet veel te laat zijn; mosterd na de maaltijd. De kaarten waren al lang geschud, doorgaans met hun medeweten, zo niet uitdrukkelijke instemming. Hebben zij deze consequenties, de directe aanval op hun eigen positie niet voorzien? Waarom hebben zij zelf de tripartiete structuur mee uitgehold en komen zij pas in verzet nu die erosie hun eigen machtspositie gaat aantasten? Voelden zij zich niet sterk genoeg? Waren ze zelf te zeer betoverd door het poldermodel? Of hebben zij in eerdere fases zeer realistisch ingeschat dat er geen weg terug was? De kritische massa aan achterban die nodig is om een conflict met de regering te riskeren zou daarvoor niet te mobiliseren zijn geweest. Maar zal die nu wel op de been te brengen zijn? Eigenlijk is het nog niet eens zozeer het structuuraspect van de zaak dat mij aan het hart gaat. Wel de directe koppeling daarvan, althans op papier, met inhoudelijke aspecten als traditie, levensbeschouwing en ideologie. Preciezer met de weigering of onmacht van vrijwel alle betrokkenen, om die zodanig te expliciteren voor een bevolking die daar niet echt om verlegen lijkt, dat zij bij de organisatie van en controle over de macht een rol kunnen spelen. Door die weigering annex onmacht wordt een structurele kloof geschapen tussen de uitoefening van de macht en hen over wie zij wordt uitgeoefend. In hoeveel referenda, opiniepeilingen en verkiezingen men die uitoefening ook verpakt. Alleen expliciete vormen van machtsdeling met intermediaire structuren kunnen die kloof enigszins overbrug- | |
[pagina 259]
| |
gen. Urgente noodzaak tot overbrugging stelt zich alleen, wanneer de geregeerden last van de machtsuitoefening beginnen te krijgen en daar serieus tegen beginnen op te spelen. Dat lijkt, een onverwachte en aandoenlijke oprisping van scholieren uitgezonderd, niet echt het geval. Ik vrees dus dat de kloof voorlopig alleen maar breder zal worden. De nog functionerende restjes machtsdeling zullen ook wel verdwijnen. Als de regering de zaak niet te opzichtig aanpakt en polderachtige compromissen achter de hand houdt, zelfs zonder al te veel ophef. De sociale partners schuifelen al weer richting overheid, en of de VARA echt commercieel gaat moet nog maar afgewacht worden.
□ Pieter Anton van Gennip | |
Filosofie als thrillerIn 1997 nam Samuel IJsseling afscheid als hoogleraar Hedendaagse Wijsbegeerte aan de Universiteit van Leuven. Bij zijn afscheidsrede was de grote aula bomvol bezet. IJsseling was niet alleen een geliefd docent, die generaties studenten heeft gevormd, maar vervulde als directeur van het Husserlarchief en hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Filosofie ook een belangrijke institutionele rol in het Nederlandstalige filosofische leven. Als schrijver trad IJsseling daarentegen jarenlang minder op de voorgrond. Hij was bekend om zijn proefschrift over de filosofie van Heidegger (Heidegger, denken en danken, geven en zijn) uit 1964 en vooral om zijn veelgelezen boek Retoriek en filosofie uit 1975, maar daar bleef het bij. Pas in de jaren negentig kwam IJsseling als schrijver van boeken goed ‘los’. In het dunne, maar in aanzet rijke boekje Mimesis (ondertitel: Over schijn en zijn) legde hij in 1990 de krachtlijnen van zijn denken vast. Heidegger, Nietzsche en vooral Derrida spelen daarin een grote rol. Het ging IJsseling om de ontmanteling van een te ‘dingmatige’ metafysica, met haar constaterende waarheidsbegrip. Dat was, na zijn rehabilitatie van de retorica vijftien jaar eerder, trouwens geen verrassing meer. Maar wat kwam daarvoor in de plaats? In 1994 publiceerde IJsseling zijn veel bejubelde en met de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap bekroonde studie Apollo, Dionysos, Aphrodite en de anderen, waarin hij filosofische thema's en de narrativiteit van het mythologisch wereldbeeld aan elkaar koppelde. Hij deed dat niet alleen theoretisch, maar ook aanschouwelijk. Het boek vertelde verhalen, maar was tegelijkertijd ook reflexief. Filosofie en literatuur, theorie en verhaal schoven ineen. Vier jaar later schreef IJsseling in zijn kleine essay Drie godinnen. Mnemosyne, Demeter, Moira een soort appendix bij dit boek. | |
[pagina 260]
| |
Hoe samenhangend en consequent de denkweg van IJsseling gedurende die decennia is geweest, blijkt pas in de zojuist verschenen essaybundel Macht en onmachtGa naar eind[1], waarin IJsselings voormalige studenten Bart Vandenabeele en Pieter Van Reijbrouck een twaalftal van zijn opstellen bijeen hebben gebracht. Ze werden geschreven in een tijdsbestek van bijna dertig jaar, tussen 1971 en nu, maar steeds draaien deze opstellen om de vraag van de reikwijdte van de taal en daarmee van het menselijk denken. In het woord schept de mens zijn wereld, maar tegelijk is dat woord iets wat aan hem ontsnapt. Het reikt ver tot vóór hem terug (hij krijgt zijn taal aangereikt) en ook ver boven hem uit, want over wat datgene wat hij zegt betekent, heeft hij maar in beperkte mate zeggenschap. Deze grondgedachte, waarin de Heideggeriaanse inspiratie gaandeweg een steeds Derridiaanser kleur krijgt, leidt vanzelf tot een ontwrichting van de (Heideggeriaans gezegd) ‘metafysische’ opvatting dat het woord simpelweg uitspreekt en hanteerbaar maakt wat er is. Het is wellicht omgekeerd. Wat er is, is er omdat erover wordt gesproken, zo zou men IJsselings retorisch-sofistische uitgangspunt kunnen formuleren. En dan valt de conclusie moeilijk te vermijden dat een denkwijze die uitgaat van een objectief aanwezige werkelijkheid (die vervolgens in woorden wordt gevangen en waarin de taal dus niet meer is dan een spiegel van de realiteit) onhoudbaar is. Onvermijdelijk maakt het objectief-constaterende spreken - waarop niet alleen de ‘metafysica’, maar ook de wetenschap berust - daarmee plaats voor het ‘scheppende’ spreken, waarin de retorica, de mythe en de literatuur altijd al in hun element waren. Dat is een diep ingrijpende conclusie, die IJsseling in deze uiterst toegankelijke en bijna gemoedelijk geschreven opstellen overtuigend verdedigt. Stap voor stap ziet men hoe hij tot zijn gedachten komt. De geselecteerde opstellen zijn door de samenstellers logisch, niet chronologisch in volgorde gezet, en daarmee ziet men hoe IJsselings gedachte ontspringt, zich ontvouwt en ten slotte op zeer uiteenlopende gebieden relevant blijkt. Dat betekent niet dat de samenstellers geen kritische kanttekeningen plaatsen. In hun nawoord treffen zij de achilleshiel van elk ‘postmodern’ geïnspireerd denken. Maakt het noodlot, dat IJsseling in zijn laatste bundeltje ter sprake brengt, niet duidelijk dat er wel degelijk een werkelijkheid buiten de taal is, zo vragen zij zich af. Dood en ouderdom zijn onontkoombaar en niet door of in de taal ‘neutraliseerbaar’. Wellicht - zo kunnen we daaraan nog toevoegen - raken we hier aan een grens van wat uiteindelijk een soort neo-idealisme lijkt te zijn. Plaatste het menselijk lijden - waarin de werkelijkheid zich nu eenmaal het onverzettelijkst toont - altijd al vraagtekens bij de opvatting dat esse est percipi (zijn is waargenomen-worden), zoals de oudste formulering van het idealisme luidt, dan doet het dat nu misschien opnieuw bij de opvatting dat ‘zijn’ samenvalt met ‘gezegd-worden’ of ‘verteld-worden’. Volgens de samenstellers ontsnapt IJsseling aan dit dilemma, doordat het ‘verteld-worden’ bij hem de rol van een noodzakelijke illusie vervult. ‘We moeten de wereld denken [...] als een talig geheel [...] waarin wij een identi | |
[pagina 261]
| |
teit kunnen verkrijgen en behouden’, zo parafraseren zij zijn positie. Dat is een elegante oplossing, al blijft ze idealistisch van aard - nu niet à la Berkeley maar naar Kantiaanse (of zelfs Nietzscheaanse) snit. Of men de vraag hoe de werkelijkheid echt in elkaar zit daarmee kan ontlopen, is echter twijfelachtig. Uiteindelijk lijkt ook die ‘metafysische’ vraag ons filosofie-historische noodlot te zijn. Zijn we er eenmaal mee aangestoken, dan blijven we door die vraag geïnfecteerd, en worden we er door wetenschap en techniek - die bij uitstek worden geleid door de vraag hoe de wereld werkelijk ‘is’ - voortdurend aan herinnerd. Volgens Heidegger is het ‘uitzieken’ van die obsessie de enige uitweg, en daarmee zou IJsselings denkweg weer bij zijn oorspronkelijke inspiratiepunt eindigen. Het enigszins apocalyptische denken van Heidegger, vooral ten aanzien van de techniek en de ‘technische’ wetenschap, is echter aan het einde van de twintigste eeuw verre van vanzelfsprekend geworden. De beide opstellen waarin IJsseling zich bij diens opvatting over de techniek aansluit, zijn in dat opzicht dan ook het meest gedateerd. Noch de demonische almacht, noch het vervreemdende karakter van de techniek zijn vandaag de dag zo evident als ze enkele decennia geleden leken. Het huidige filosofische klimaat heeft zich met de techniek en de (natuur)wetenschap veel verder weten te verzoenen dan Heidegger ooit voor mogelijk heeft gehouden. Dat is niet alleen aan een filosofische mentaliteitsverandering te danken, maar ook aan een groter inzicht van het technisch en wetenschappelijk denken in zijn eigen paradoxen. Macht en kunde bleken ook hier vaak op onverwachte wijze uit te lopen op onmacht en een dieper inzicht in de eigen onwetendheid. Filosofie en (technische) wetenschap lijken hier sinds vijftig jaar daadwerkelijk verder en elkaar meer nabij gekomen te zijn. En daarmee keert misschien ook de ‘metafysica’ (inclusief Heideggers aanhalingstekens) terug als een serieuze mogelijkheid binnen de filosofie. Dat deze een minder massieve en van zichzelf overtuigde bondgenoot van het bruut-technische machtsdenken was dan Heidegger ervan maakte, is door filosofen al vaker naar voren gebracht. Juist nu lijkt een veranderend zelfbesef van de techniek echter ook van die kant een opening te bieden naar een bescheidener soort metafysica, dat de harde vraag naar wat is en niet is - en wat al of niet waar is - wel degelijk durft te stellen, maar dat niettemin ruimte openlaat voor andere vormen van spreken en vooral voor een besef van de beperkingen van de eigen macht. Hoe deze bescheidener metafysica gestalte moet krijgen, is vooralsnog onduidelijk. De wijze waarop Gianni Vattimo heeft getracht ze te beoefenen in de vorm van een ‘zwak denken’ waarin de verschillende waarheden en perspectieven elkaar afwisselen, is weinig bevredigend. De vraag naar het ‘is’ wordt daarin uiteindelijk toch niet ernstig genomen. Wie zegt dat de wereld nu eens zus en dan weer zo is, laat nog altijd de grondvraag open hoe zij moet zijn, wil ze een dergelijke oscillatie kunnen toelaten. Hij heeft de metafysische vraag, met andere woorden, nog niet radicaal genoeg gesteld. Anderzijds zal dat antwoord ook meer moeten behelzen dan de idee dat de wereld als fabel gedacht moet worden. Ook daarmee wordt de werkelijkheid die door het woord ‘is’ wordt | |
[pagina 262]
| |
aangeduid, prijsgegeven en opgelost in een spreken over de werkelijkheid dat in vele vormen en genres uiteenvalt. Ook dan blijft echter de vraag pertinent hoe het met de werkelijkheid gesteld moet zijn, wil zij voor een dergelijk veelvormig spreken vatbaar zijn. IJsseling lijkt echter niet voor dit idealistische zwaktebod te kiezen. Waar hij spreekt over een ‘ontologie van het woord’, doelt hij nadrukkelijk op een verankering van het woord in de werkelijkheid. De realiteit gaat niet in de taal op, maar de taal vormt een substantieel kenmerk van die werkelijkheid zelf, aldus IJsseling. Hoe een dergelijke ontologie er dan uit zou moeten zien, is vooralsnog een open vraag. Deze bundel maakt duidelijk dat de werkelijk moeilijke kwesties die IJsseling oproept, zich nu pas goed beginnen uit te kristalliseren. Nadat diens denken in de loop van de jaren negentig in een stroomversnelling was gekomen, begint het er nu werkelijk om te spannen. Het wachten op een volgende stap is daarmee langzamerhand een zaak van filosofische suspense geworden. □ Ger Groot |
|