Gerard Reve
[...] Hij wiegde zich heen en weer, gaf af en toe met de vuist een slag op de muur en viel pas na drie kwartier in slaap.
Hij zat in een kano en peddelde op een groot, effen meer. De hemel was betrokken. Wind was er niet, zodat de zwarte waterspiegel volkomen vlak was. ‘Het water stijgt’, dacht hij. In de kano kwam steeds meer water te staan. Hij peilde het met de hand en tastte daarna in het water buiten de boot. ‘Gruwelijk teken’, dacht hij, ‘het water hier binnenin de boot is veel kouder dan dat er buiten. Het is ander water. Waar komt het vandaan?’
Hij peddelde zo hard hij kon. ‘Als ik de wal maar eerst zie’, zei hij hardop. Het water op de bodem steeg en bereikte zijn benen en dijen. ‘Ik ben verloren’, dacht hij. Het water bleef stijgen, de kano kwam steeds dieper te liggen en begon donker te worden. Hij kwam steeds langzamer vooruit, hoe hard hij ook roeide. Eindelijk was het bootje tot de rand volgelopen.
Hij hield op met peddelen, bewoog zich niet en wachtte. ‘Het zal, als ik niet beweeg, blijven drijven’, dacht hij. Op dat ogenblik zag hij in de verte tegenover zich, in de avondschemering een vloedgolf aankomen ter hoogte van een huis. ‘Een muur van water’, dacht hij, ‘het is de vloedgolf’.
Het water om hem heen begon geleidelijk door de zuiging de aanrollende golf tegemoet te stromen: hij zag het aan stofjes, bladeren en strootjes, die steeds sneller voorbijgleden. Uit de verte klonk onafgebroken gedreun. ‘De stroom heeft mij nog niet gegrepen’, dacht hij, ‘ik moet het proberen’. Hij wendde de kano om en begon te peddelen, maar kwam nauwelijks vooruit.
Toen hij achterom keek, was de vloedgolf al dichtbij gekomen: een fijn waas van verstoven water zweefde er boven. Het bulderen was duidelijk te onderscheiden in het spatten van het schuim en het dreunen van de vallende watermassa.
Hij werd wakker, maar kwam niet tot helder denken. Nog voor hij zich de inhoud van de droom geheel herinnerde, sliep hij weer in.
De Avonden (1947)