Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Joris Gerits
| |
[pagina 156]
| |
aan te randen. Toen de hospita, met wie hij een verhouding had, haar dochter te hulp kwam, heeft hij haar met een revolverschot dodelijk verwond. In de bundel Afvaart, die al in 1931 verscheen, stond een gedicht met de titel ‘Moordballade’ en met als openingsregel ‘O gij die ik had omgebracht’. Roel Houwink, een vriend van Achterberg die een inleiding op Afvaart verzorgd had, heeft in zijn studie over Het ‘raadsel’ Achterberg gewezen op het feit dat in deze moordballade door de dichter gespeeld wordt met de idee voor altijd verenigd te kunnen blijven met de geliefde door haar te vermoorden. Voor een goed begrip dient vermeld dat die geliefde in 1931 helemaal niets uit te staan had met de hospita uit 1937. Achterbergs biograaf Wim Hazeu interpreteert ‘Moordballade’ uit 1931 dan ook als ‘een verbaal verslag van een seksuele overmeestering, waarbij het wezen van de vrouw niet telt, maar het lichaam “alles” is’ (Gerrit Achterberg, blz. 156).Ga naar margenoot+ Merkwaardig is nu echter dat Achterberg in het licht van ‘de gebeurtenis van 1937’ bij latere herdrukken van zijn gedichten eventuele zinspelingen daarop, ook in gedichten die voor 1937 zijn geschreven, weggewerkt heeft. Zo werd de titel ‘Moordballade’ veranderd door zijn palindroom ‘Droomballade’, en de openingsregel herschreven als: ‘O gij die ik had opgewacht’. In het dichterlijk oeuvre van Achterberg wordt de grens tussen daadwerkelijke mogelijkheid en mogelijke daad, tussen moord en droom, dood en leven heel dun en uitwisbaar. In de bundel Eiland der ziel (1939) staat volgend droomgedicht: Vannacht, den droom, liggend onder een tafel
hurkte een vreemde vrouw bij mijn gezicht.
Ik heb mij langzaam aan haar opgericht,
zeggend: zag je voor gindse dode ramen
ooit nog bewegen? Zij moest dit beamen.
Toen heb ik uitgeroepen; zij ligt boven,
en ging op weg een waterscheiding over.
Maar hoge gazen noopten mij te keren
en ook een schuit ging tergend maar één meter.
In dit ontwaken, als uit een vergeten
kan ik u bijna aankijken en -raken
en moet u nochtans onbereikbaar weten.
| |
[pagina 157]
| |
‘Met de Romantiek komt een woeste dromerigheid op gang die de Europese literatuur niet eerder gekend had. Voor het eerst wordt vrijwel onbeperkt voorrang verleend aan al wat nachtelijk, exotisch, narcotisch, mystisch, magisch of metafysisch is. Of wat daarvoor doorgaat’, schrijft Hamelink op blz. 36 van zijn genoemde essay. De Romantiek heeft ook nieuw sirenengezang voortgebracht in Heines Lorelei, de waternimf die de eenzame naar zich toe lokt. En tot op de dag van vandaag wordt de erotische aantrekkingskracht, die zowel hypnotische als thanatische componenten heeft, door dichters geprojecteerd in de vrouw. ‘De vrouw is voor de man een droom’, is een van de kenmerkende eigenschappen die Christine D'haen in haar klassieke bloemlezing Ik ben genoemd Meisje en Vrouw de vrouw toedicht. En als voorbeelden citeert zij Nefertete, Eurydice en Venus in een gedicht van respectievelijk J.J. Slauerhoff, Raymond Herreman en Paul Snoek.Ga naar margenoot+ Ook ‘Loreley’ van Paul van Ostaijen had in het rijtje kunnen horen, hoewel hij in ‘Zelfmoord des zeemans’ zonder enige omhaal die droom abrupt vernietigt: ‘De zeeman / hij hoort de stem der Loreley / hij ziet op zijn horloge / en springt het water in’. Theo Sontrop heeft niet alleen als fondsdirecteur van de Arbeiderspers, maar ook als dichter zijn reputatie gevestigd. Vergelijkbaar met Van Ostaijen relativeert Sontrop de magie van de droom in volgend suggestief vers: ‘Met werk en pek / een boot gebreeuwd. / Genaderd het land / waar niemand landt. / De naden werken. / Zinken. Geschreeuw.’ De droom en de poëzie brengen de dichter tot vlak bij het ultima Thule, maar dan haalt de realiteit hem dwingend en ongenadig onderuit. Geconfronteerd met de vluchtigheid van de droom en met de zwakte van zijn geheugen heeft theoloog en dichter Theo van Baaren geprobeerd de schijngestalten van de droom als volgt in woorden te conserveren: Als ik mijn dromen zou kunnen onthouden
zou ik ze op kunnen laten zetten
door een vakman en ze in
vitrines bewaren en een museum
laten bouwen, een droompaleis
in optima forma, door Orfeus en Morfeus,
de beroemde droomarchitecten,
die het Fata Morgana bouwden
| |
[pagina 158]
| |
voor de blinde tweeling met gouden
handen en met ogen van briljant.
In de pas afgelopen eeuw werd de droom niet alleen door toedoen van Freud, maar ook door het enthousiasme van de surrealisten de sleutel tot het ongecensureerde, de rationaliteit omzeilende en overstijgende domein van het onderbewustzijn. Zelfs een ‘bloedserieuze’ hematoloog als Leo Vroman blijkt als dichter gefascineerd door de groteske combinaties en onvoorspelbare associaties waardoor de droom ons van de werkelijkheid vervreemdt en in een nieuwe realiteit (?) binnenvoert. Droom O
Vaarwel zo droomde ik vaarwel
de werkelijkheid is kinderspel
want ik moest gaan maar had een keuze:
een trein voor dwergen of een voor reuzen.
Ik stapte aarzelend in de grote.
De deuren werden afgesloten.
Ik zat heel hoog. De trein vertrok.
Mijn benen bungelden van de schok.
De trein bereikte op den duur
de snelheid van een schoen per uur.
Ook groeide ik en zat of stond
al met mijn voeten op de grond.
Mijn lichaam vulde na vijf dagen
tot mijn spijt de hele wagen.
De trein gevuld met niets dan mij
was bijna het eerste huis voorbij
toen helemaal voorbij en toen
ik weer kon staan
plakte er nog
een beetje trein
aan mijn hak
In de pas afgelopen eeuw is de poëzie niet alleen een droom die mensen gedroomd hebben zolang als hun wereld bestaat, zoals Hame- | |
[pagina 159]
| |
link schreef, maar sinds Auschwitz ook de nachtmerrie die mensen blijft achtervolgen omdat hun wereld verging. De in 1995 overleden zaakvoerder van zijn eigen reclamebureau FHV, Martin Veltman, heeft wellicht niet de beklijvendste verzen in de Nederlandse letteren van het voorbije millennium geschreven, maar is door Komrij met o.m. het gedicht ‘Hallucinatie’ in zijn canon opgenomen. Terecht, vind ik. ‘Hallucinatie’ is poëzie van gisteren die morgen ook nog gelezen moet worden. En als inleiding op ‘Hallucinatie’ wil ik nog een laatste maal uit Hamelinks De droom van de poëzie citeren: ‘Van T.S. Eliot stamt de uitspraak dat een dichter die na zijn vijfentwintigste geen relatie tot de geschiedenis ontwikkelt voor de poëzie verloren is. Dat klinkt niet erg sirenisch en niet erg dromerig, maar wat hebben we anders om ons denken en voelen aan te toetsen dan aan het denken en voelen van de mensen die ons voorgegaan zijn, en hoe kunnen we ons een beeld van het heden vormen als we ons niet ook een beeld van het verleden verwerven?’ (blz. 24). Hallucinatie
Ik hoor de tijd fluiten, hoog en lethaal,
als in de nacht de stalen oostenwind
door de pijnbomen klaagt. Het jodenkind
dat op mij wachtte bij het ringkanaal,
over de brug, wanneer ik in een sprint
de school uitkwam, klaagt mee. Zij rijst astraal,
onverhoeds op boven het douchelokaal.
Eichmann, waar is het kind, het jodenkind?
Is ze over de doodstille Voorstreek en
de Wirdumerdijk in de ochtendzon
gegaan naar het Leeuwarder spoorstation?
Heeft ze gezwaaid? Heeft ze nog omgekeken?
Kende ze reisdoel en bestemmingsplan?
Lotje heette ze. Lotje Velleman.
|
|