Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Rudolf Gutwirth
| |
[pagina 123]
| |
in botsing met de verboden waarvan wij doordrongen zijn. Zo komt hij tot de ontdekking van het tweede fundamentele kenmerk van de droom: de censuur. Die verzet zich tegen de verwezenlijking van het onderliggende verlangen dat zich in de droom uitdrukt. De censuur is verantwoordelijk voor het onaangename gevoel waar de dromer mee blijft zitten. Vanwege die censuur zoekt het verlangen vermomde wegen om toch maar tot een zekere bevrediging te komen. Zeker, de slaap vermindert de impact van de censuur. Dit wordt trouwens, a contrario, bij het ontwaken ervaren: men heeft de grootste moeite zich dromen te herinneren. De censuur is, m.a.w., tijdens het waken strenger dan onder het slapen. Freud beweert het met grote stelligheid: ‘Het moet gezegd dat, als de weerstand 's nachts zou zijn geweest wat ze is tijdens de dag, dan zou de droom niet hebben plaatsgevonden. [...] de slaap laat de vorming van de dromen toe, omdat hij de endopsychische censuur vermindert’Ga naar eind3. Daarentegen zijn de objectieve uitwendige of organische prikkels, in de mate dat hun werking kan leiden tot een onderbreking van de slaap, eerder bondgenoten van de censuur, aangezien die, zoals net gezegd, sterker wordt bij het ontwaken.Ga naar margenoot+ Kortom, de slaaplust, het latente verlangen naar voldaanheid, de censuur en de extrinsieke of fysiologische storingen zijn de parameters die beslissen over de resulterende droom. Maar allereerst moet er iets anders aanwezig zijn, een te verwerken gegeven, de ‘materie’ van de droom. De directe aanleiding van een droom zijn meestal indrukken van de dag voordien, of beter gezegd, van een bepaalde ‘gebeurtenis waarna we nog geen nacht geslapen hebben’Ga naar eind4. Freud beschouwt die indrukken slechts als een uitgangspunt. Recente belevenissen kunnen immers in het onbewuste mijlpalen uit verschillende perioden van onze geschiedenis oproepen, en de slaper terugbrengen naar soms vergeten gebeurtenissen uit de kindertijd, waarvan de verlangens en frustraties de latente droom zullen bepalen. De droom is dus, volgens de stichter van de psychoanalyse, getekend door het verleden, is, m.a.w., regressief. En deze regressie kan soms zelfs zo ver teruggaan, dat ze tot een evocatie van het prenatale leven leidt. Inderdaad, ‘een groot aantal dromen, dikwijls zeer angstwekkend, zoals die waarin men zich verplaatst langs smalle gangen, waar men in het water verblijft, berusten op fantasmen over het intra-uteriene leven, het verblijf in het lichaam van de moeder en de geboortedaad zelf’Ga naar eind5. | |
[pagina 124]
| |
De freudiaanse ambivalentie en alternatieven rond de prospectieIn tegenstelling tot hetgeen in zijn tijd algemeen aanvaard werd, beweert Freud in zijn Drei Abhandelungen zur Sexualtheorie (1905) dat de kinderjaren niet alleen door een grote existentiële intensiteit gekenmerkt worden, maar ook door een niet minder hevige ‘polymorfe’ seksuele bedrijvigheid. Aangezien de regressie in de dromen dikwijls terugvoert tot de eerste levensjaren, is het niet verwonderlijk dat dromen barstensvol zitten van uit de kindertijd oplaaiende erotiek. Hoe verklaar je dan dat er zo weinig illustraties van door begeerte of seksuele perversies gemotiveerde dromen in Freuds Traumdeutung voorkomen? De auteur geeft ons het antwoord in een nota op het einde van zijn boek: het onderwerp zelf eiste van hem een zekere kiesheid en discretie. Het gebrek aan behoorlijk illustratiemateriaal was geenszins het gevolg van een onderschatting. ‘Integendeel, hoe meer men zich met de interpretatie van dromen bezighoudt’, schrijft Freud, ‘hoe evidenter het wordt dat de meeste dromen van volwassenen betrekking hebben op seksuele feiten, en de uitdrukking zijn van erotische verlangens’Ga naar eind6. Hoewel bepaalde misvattingen van zijn theorie het weleens zo voorstellen, was Freud helemaal niet de mening toegedaan dat alles, in laatste instantie, herleid kan worden tot de factor seksualiteit: ‘De bewering dat alle dromen seksueel verklaard moeten worden, waartegen men onvermoeid polemiek heeft gevoerd, is vreemd aan mijn Traumdeutung’Ga naar eind7. Freud heeft daarentegen niet de minste twijfel over een ander kenmerk van de dromen: ‘ik heb al eerder gesproken van het egoïsme van het kind; ik zou nu willen aantonen hoe deze karakteristiek doorwerkt in de dromen. Ze zijn alle absoluut egoïstisch (ik cursiveer, R.G.), in alle dromen zien wij de verschijning van het dierbare, hoewel soms vermomde ik. De verlangens die wij bevredigen, zijn de verlangens van dat ik, en wanneer het lijkt alsof de droom veroorzaakt is door de belangstelling voor een andere persoon, dan is dat slechts een bedrieglijke schijn’Ga naar eind8. Men zou niet beter kunnen zeggen dan dat de dromer, hoewel hij slaapt, constant aanwezig blijft bij wat er in zijn hoofd omgaat. Hij is er duidelijk bij. M.a.w., hij ondergaat niet alleen een regressieve impact, hij houdt ook de leidraden van het stramien in de hand. Waarschijnlijk ontsnapte de ambivalentie van deze vaststelling aan de aandacht van Freud. Alfred Adler, een van de stichters van de eerste psychoanalytische vereniging in Wenen, ziet dat met grotere helderheid. Hij kant zich tegen de freudiaanse onduidelijkheid. Voor hem is de droom niet hoofdzakelijk het oplaaien van een traumatisch verleden, gevoed door wat Freud ten slotte in zijn TraumdeutungGa naar eind9 de onbewuste drift noemt. Adler weerstaat het sirenenlied van de freudiaanse scientistische | |
[pagina 125]
| |
neiging. Hij situeert zich in een tegenovergesteld perspectief. De droom is, voor hem, evenzeer als het bestaan en met dat bestaan verbonden, vooral een uiting van de zijnswil van de dromer of, beter gezegd, van zijn existentiële keuzen. ‘Wat zich tijdens onze slaap in dergelijke zonderlinge vormen in onze gedachtewereld afspeelt, is niets anders dan de constructie van een brug tussen twee elkaar opvolgende dagen. Als wij weten welke houdingen een mens tegenover het leven aanneemt, hoe hij de brug naar de toekomst legt, dan kunnen wij ook zijn zonderlinge werk als bruggenbouwer tijdens de droom begrijpen en er conclusies uit trekken. Aan de basis van de droom vindt men dus een stellingname tegenover het leven’Ga naar eind10. Zulke accenten zijn in het bijzonder terug te vinden in Erich Fromms interpretatie van de droom. Volgens Fromm probeert ‘de totale persoonlijkheid’ zich via de droom opnieuw te affirmeren, vooral wanneer ze, ten gevolge van de sociaal-culturele druk, bloot heeft gestaan of blijft staan aan onthouding en frustraties.Ga naar margenoot+ Die illustreert Fromm aan de hand van tekorten waar Freud op gewezen heeft in zijn bespreking van de droom die betrekking had op een ‘botanische monografie’Ga naar eind11. M.a.w., de monografie over de cyclamen wekt bij Freud het gevoel dat hij mislukt is in het deel van zijn leven dat betrekking heeft op liefde en tederheid. Alle andere associaties verwijzen naar zijn duistere kostbare ambitie. De monografie wekt zijn wrevel op, omdat hij niet voldoende aandacht heeft geschonken aan zijn cocaïneontdekkingGa naar eind12. Hij herinnert zich de ontgoocheling toen de directeur van het college getuigde van zo weinig vertrouwen in zijn bekwaamheid om het herbarium te reinigen. En de gekleurde beelden herinneren hem aan een andere kwetsuur: de spot van zijn collega's ter gelegenheid van een onhandig getekende kleurenplaat’Ga naar eind13 Hierna distantieert Fromm zich van de regressieve dynamiek die Freuds visie op de dromen beheerst. Volgens Fromm brengt de dromer van de ‘botanische monografie’ in de eerste plaats zichzelf in opspraak, verwijt hij zichzelf dat hij te weinig weerstand geboden heeft aan de sociaal-culturele druk. Zulk een houding veronderstelt echter dat de dromer eigenlijk streeft naar een andere toekomst, en daar ligt per slot van rekening de boodschap van zijn droom. Als je het zo ziet, is de betekenis van de droom veeleer prospectief. | |
[pagina 126]
| |
Daarbij kun je gerust erkennen dat recente ontgoochelingen d.m.v. associatie frustraties uit een min of meer ver verleden kunnen oproepen. Die regressieve factor hoeft niet geloochend te worden. Maar, ook al spelen er in de droom duistere herinneringen mee die een regressieve tendens meebrengen, blijft voor Fromm de dynamiek van de droom overwegend prospectief. | |
Implicaties voor de psychoanalytische en algemene kennis van de mensIn Traumdeutung stapt Freud geleidelijk over van het beschrijven en ‘begrijpen’ van de droombeleving bij hemzelf en anderen naar een causale uitleg. Daarin staat het ‘onbewuste’ centraal, dat overdag door de censuur op afstand wordt gehouden, maar tijdens de slaap het psychische leven gaat beheersen. Zo tracht Freud zijn studie van de menselijke psychologie op het dynamische model van de fysica te enten. In Freuds tweede psychische model, dat hij in het begin van de jaren twintig uitgewerkt heeft, zal deze richting nog versterkt worden door biologische beschouwingen en nog meer neutrale formuleringen. De inzet van de mens voor zijn eigen bestaan zal, in elk geval, herleid worden tot een zeer bescheiden en verbleekte rol. Men kent in dit verband Freuds beroemde vergelijking: ‘[...] het functioneel belang van het Ik bestaat erin dat het, normaal gezien, het ik is dat de wegen van het bewegingsvermogen controleert. Men kan hem vergelijken, wat betreft zijn betrekkingen met het Id, met de ruiter die de grotere kracht van zijn paard moet beheersen, met dit verschil dan dat de ruiter het paard door eigen kracht in zijn macht houdt, terwijl het Ik het moet stellen met ontleende krachten. Deze vergelijking kan nog doorgetrokken worden. Zoals er voor de ruiter, als hij niet wil scheiden van zijn paard, dikwijls niets anders overblijft dan het paard te volgen waar het paard het wenst, zo is de actie van het Ik meestal gewoon de vertaling van de wil van het Id, alsof deze zijn eigen wil zou zijn’Ga naar eind14 Het is te begrijpen dat veel Angelsaksische analytici uiteindelijk verstoord raakten door dit uitwissen van het Ik, en ertegen reageerden. Zo zal, in grote trekken, Heinz Hartmann verdedigen dat er in het vermelde Ik een ‘niet-conflictuele’ sfeer bestaat, niet vertroebeld door het onbewuste, en daaraan zal hij zijn ego-psychology wijden. Otto Kernberg zal beklemtonen dat rekening moet worden gehouden met de ‘verinnerlijkingen’ die de identiteit van de baby aanwakkeren tijdens zijn onvermijdelijk tegenstrijdige betrekkingen met zijn moeder. Heinz Kohut is van oordeel dat het geheel van deze wisselwerking met het moederlijke houvast in het kind de kiemen zaait van een eigen en actief Zelf. D.W. Winnicott is ervan overtuigd dat de mensheid reeds in de prenatale toestand over initiatief beschikt en dat de passiviteit van de zuigeling een mythe is. Paradoxaal genoeg heeft geen enkele van deze | |
[pagina 127]
| |
postfreudianen Freuds tweede psychische model radicaal verworpen, ondanks de zware principiële beperkingen waaraan het de menselijke autonomie onderwerpt. Zo begrijpt men dat de filosofe en psychotherapeute Betty Cannon hieromtrent vragen heeft gesteld. Ze ontkent de verdiensten van de postfreudianen niet, maar merkt toch wel op: ‘Niets in de freudiaanse metatheorie verklaart de intense behoefte aan de blijvende menselijke drang om zichzelf te zijn, die deze theoretici erkennen’Ga naar eind15. En dat terwijl, meent zij, Sartres existentialistische theorie in staat is deze lacune aan te vullen. SartreGa naar eind16 heeft zijn opmerkelijke fenomenologische analyse consequent uitgewerkt in L'être et le néant. Daarin schrijft hij dat de mens, als pour-soi, het wezen is ‘dat ten opzichte van zichzelf zijn eigen tekort aan zijn is’Ga naar eind17. Wie echter principieel steeds zijn eigen bestaan opnieuw ter discussie kan stellen, staat per definitie open voor allerlei andere mogelijke opties.Ga naar margenoot+ ‘Het pour-soi kiest omdat het een tekort is, de vrijheid vereenzelvigt zich met het tekort, ze is de concrete wijze van het gebrek aan zijn’Ga naar eind18. Maar, als je vrij bent, kun je ook voor die vrijheid vluchten of er afstand van doen. Vrijheid veronderstelt immers de mogelijkheid van haar eigen negatie. Sartre spreekt van ‘mauvaise foi’, ‘kwade trouw’, wanneer iemand kiest voor het opgeven van de keuze, en doet of hij niet anders kan. Dan laat hij zijn wezen bepalen door het ontwijken van de keuze. Allicht zal hij geneigd zijn die niet zeer moedige optie te verdoezelen. Zulke ‘deserties’ kunnen dan weer op hun beurt genegeerd worden, en dan ontstaat er een nog strenger opbod van zelfverloochening en repressie. De onderdrukking neemt ten slotte zulke proporties aan dat ze een sterke gelijkenis vertoont met het freudiaanse onbewuste. Dat occultatieproces is allicht puur zelfbedrog. Kiezen voor het opgeven van de keuzemogelijkheden is natuurlijk een nogal paradoxale optie. Wie ‘te kwader trouw’ handelt, kan niet onwetend blijven dat hij toch gekozen heeft, al gaat het om een keuze die zichzelf opheft. Wat verdrongen wordt blijft, gewild of niet, aanwezig bij de onderdrukking. Dat het gemakkelijk terug naar voren treedt, is dus helemaal niet vreemd, zoals bij Freud, en hoeft dus ook niet toegeschreven te worden aan een min of meer geheimzinnige innerlijke kracht. De sartriaanse ontologie bespaart ons op een eenvoudige, duidelijke en coherente manier de duistere, laat staan contradictorische freudiaanse scientistische omwegen. Meer nog, ze opent de weg voor een psychoa- | |
[pagina 128]
| |
nalytische kennis die, beter dan Freuds ‘wetenschap’, oog heeft voor de specificiteit van elk individu. Volgens de ‘psychanalyse existentielle’ komt het er immers op aan, na te gaan in welke mate en op welke wijze iemand zijn vrijheid op zich neemt, ofwel die vrijheid verdoezelt en blokkeert door allerlei tactieken van kwade trouw. Uit zo'n analyse kun je dan afleiden welke de fundamentele keuze van die persoon is, zijn ‘choix originel’. Het ‘projet fondamental’ eigen aan elk individu laat echter niet toe zijn toekomstig gedrag te voorspellen, want, omdat hij vrij is, is hij in principe niet gebonden aan het profiel dat zich tot dusver in zijn levensverhaal te kennen geeft. Dat neemt echter niet weg dat de bepalende rol van de zogenaamde originele keuze toch als een niet te onderschatten analytische werkhypothese mag worden beschouwd. Toegegeven, de eerste versie van de existentiële psychoanalyse was al treffend genoeg, er zat gezond verstand in en ze kwam op voor empathie als bron van mensenkennis, maar onkwetsbaar was ze nog niet, evenmin als de filosofie waarop ze steunde. Vermoedelijk daarom kon Jacques Lacan de zelfgenoegzaamheid (‘la self-suffisance’) van het bewustzijn die aan Sartres denken ten grondslag ligt, geenszins waarderen. Volgens Lacan gaat het om ‘een vrijheid die zich nooit zo authentiek bevestigt als tussen de muren van een gevangenis, een eis tot engagement die de uitdrukking is van de onmacht van het zuivere bewustzijn om elke situatie te boven te komen, een voyeuristisch-sadistische idealisatie van de seksuele verhouding, een persoonlijkheid die zijn voltooiing slechts bereikt door zelfmoord, een bewustzijn van de ander dat alleen bevrediging vindt door de hegeliaanse moord’Ga naar eind19. Dit standpunt is allicht overdreven, maar de bezwaren zijn niet uit de lucht gegrepen. Sartre heeft zelf geleidelijk beseft dat zijn fenomenologische antropologie niet voldoende in de wereld verankerd was. De mens ‘is wat hij van zichzelf maakt’, dat neemt Sartre nooit terug, maar in zijn Critique de la raison dialectique zal hij dan toch de aandacht vestigen op de invloed van de ‘situaties’ waarmee wij in aanraking komen, al was het maar door onze onvermijdelijke onderdompeling in het collectieve leven. En de existentiële psychoanalyse zal ten slotte in L'idiot de la famille, de bekroning van Sartres literaire en filosofische denkweg, duidelijk de nadruk leggen op de invloed op het subject, in dit geval Flaubert, van het netwerk van persoonlijke relaties dat hem omgeeft, én van het sociaal-culturele milieu waartoe het behoort. De persoonlijke levenswandel voltrekt zich dan voortdurend in wisselwerking met intersubjectieve en sociale dwangmatigheden. Er ontbreekt nochtans een essentiële dimensie aan Sartres ‘regressieve-progressieve’ beeld van de wording van de persoonlijkheid: de biologie van het bewustzijn, waaraan hij niet de nodige aandacht kon of wilde schenken. Wil je echter tussen Sartres antropologie en de | |
[pagina 129]
| |
biologische kennis van het menselijk gedrag, zoals de neurowetenschappen en de genetica die opleveren, een huwelijk forceren, met een transparante en coherente band tussen beide benaderingen, zoals men dat van een huwelijk mag verwachten, dan sta je wel voor een levensgroot probleem, dat mij doet denken aan de kwadratuur van de cirkel. |
|