Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Jan Kerkhofs
| |
[pagina 40]
| |
Verandering gewenst door paus en bisschoppenTijdens het pontificaat van Johannes Paulus II werd nog duidelijker dat de uitoefening van het pauselijk ambt fundamenteel in een impasse is geraakt. Dat ambt heeft een omvang gekregen die de mogelijkheden van het instrument ver overtreft. In de plaats van een ‘persoonlijke dienst’ is een bijna onvermijdelijke, onpersoonlijke bureaucratisering gekomen. De paus zelf is zich ervan bewust, en in zijn encycliek Ut unum sint (1995) over de oecumenische inzet vraagt hij zelf dat een mogelijk andere invulling van dit ambt zou worden overwogen. Na erkend te hebben dat men er in alle kerken ernstige studies aan wijdt, zegt hij expliciet: ‘Het is een enorme taak die wij niet kunnen weigeren en die ik alleen niet tot een goed einde kan brengen. Zou de echte, ofschoon onvolkomen “communio”, die onder allen bestaat, de kerkelijke verantwoordelijken en hun theologen niet kunnen aanzetten om met mij over dit thema een broederlijke en geduldige dialoog te beginnen, waarin wij elkaar zouden kunnen beluisteren zonder steriele polemiek, met voor de geest enkel de wil van Christus voor zijn kerk, zoals ons in zijn kreet overgeleverd: “dat allen één zijn [...] opdat de wereld zou geloven dat U mij hebt gezonden” (Jo 17, 21)?’Ga naar eind[4] In meerdere Romeinse bisschoppensynoden hebben de deelnemers, in duidelijke of verhulde woorden, gewezen op de impasses waartoe de feitelijke uitoefening van het pauselijk ambt leidt. Niemand twijfelde aan de wezenlijke taak van de paus: de eenheid onder de katholieken bevorderen, de oecumene met de andere christelijke kerken versnellen. Velen evenwel waren van oordeel dat de huidige paus en zijn medewerkers in de Romeinse curie die taak thans op een gebrekkige en onaangepaste wijze vervullen. Sedert 1995 werd de kritiek van de zijde van de bisschoppen steeds luider. In dat jaar schreven veertig Amerikaanse bisschoppen een brief waarin zij een meer open binnenkerkelijk debat vroegen, grotere autonomie voor hun eigen ambt en minder ondergeschiktheid aan Rome. Op 6 juni 1996 hield aartsbisschop J. Quinn (San Francisco), de vroegere voorzitter van de US National Conference of Bishops, in Campion Hall (Oxford) een lezing die insloeg aan beide zijden van de Atlantische oceaan. Het was een rechtstreeks en hoffelijk antwoord op de uitnodiging van de paus in de vermelde encycliek om zijn ambt, als voornaamste struikelblok in de oecumenische dialoog, te herdenken. Quinn zei vooreerst dat de huidige crisis in de katholieke kerk structureel is, en geen probleem omtrent personen: het subsidiariteitsbeginsel wordt niet toegepast op het interne kerkbeleid. Vervolgens riep hij op tot een dialoog met de andere kerken om de uitoefening van het pauselijk ambt opnieuw te bepalen. Volgens hem liggen de oorzaken van de moeilijkheden aan de Romeinse curie zelf. Hij wees op de | |
[pagina 41]
| |
verdeeldheid binnen de kerk, ook in grote bisschoppenconferenties als die van de USA, Brazilië, Italië en Duitsland. Er is geen sprake van collegialiteit, wanneer de bisschoppen herleid worden tot uitvoerders van pauselijke directieven. Ernstige consultatie en dialoog ontbreken. De curie en de nuntii beschouwen zichzelf te gemakkelijk als een hoger echelon tussen de paus en het college van de bisschoppen in. Belangrijke thema's als geboorteregeling, de wijding van vrouwen, de algemene absolutie, het celibaat mogen niet worden besproken. Bisschoppenconferenties worden niet ernstig genomen, evenmin als de leden van de Romeinse bisschoppensynoden. Quinn maakte ook zijn beklag over bisschopsbenoemingen. Ten slotte vroeg hij om een groot oecumenisch concilie bij het begin van het derde millenniumGa naar eind[5]. Enkele weken na Quinns lezing publiceerde kardinaal J. Bernardin (Chicago), eveneens een gewezen voorzitter van de bisschoppenconferentie, kort voor zijn dood het zogenaamde Common Ground Project (augustus 1996). De eigenlijke titel luidde: Called to be Catholic. Church in a Time of Peril. De tekst was voorbereid door een groep vooraanstaande bisschoppen en leken. Bernardin wilde de patstelling die een gevolg was van de polarisatie in de kerk, doorbreken. Maar kritiek mocht niet verworden tot steriele zelfverdediging. Daarom werd een eerlijke dialoog bepleit over alle hete hangijzers. Naast die welke Quinn reeds had vermeld, waren dat de inspraak van de leken, de zorg voor de armen, de rol van de vrouw in het beleid, de onaangepaste vieringen van de liturgie, enz. Het werd een pleidooi voor pastoraal realisme, onderlinge verdraagzaamheid, aandacht voor het wezenlijke en zin voor de ‘hiërarchie van de waarheden’Ga naar eind[6]. Zoals Quinn kreeg ook Bernardin kritiek en steun van zijn collega's. De Canadian Catholic Conference besloot mee te doen en een groot aantal universiteitsprofessoren en religieuzen betuigden hun instemming. Ook in Europa werd niet gezwegen. K. Lehmann, bisschop van Mainz en voorzitter van de Duitse bisschoppenconferentie, pleitte voor meer ‘dialoog als middel om de waarheid te vinden’Ga naar eind[7]. De Oostenrijkse bisschoppen J. Weber (Graz) en R. Stecher (Innsbruck) betreurden het gemis aan inspraak bij bisschopsbenoemingen. Stecher ging zelfs zo ver, n.a.v. de Romeinse instructie inzake medewerking van leken aan het priesterambt, de paus een onevangelisch optreden tegenover de priesters te verwijtenGa naar eind[8]. De Franse bisschop R. Séjourné (Saint-Flour) vond dat de kerk te vaak vereenzelvigd wordt met paus en bisschoppen, en waarschuwde dat het pauselijk primaatschap geen alleenheerschappij mag worden; ook hij pleit voor een nieuw oecumenisch concilieGa naar eind[9]. In een interview in het Italiaanse maandblad Il Regno (1997) betreurde kardinaal G. Danneels de bureaucratisering van de Romeinse curie, bisschopsbenoemingen zonder inspraak, zelfs vanwege de bisschoppen van het eigen land, en de verstarring van de Romeinse bisschoppensy- | |
[pagina 42]
| |
nodenGa naar eind[10]. Bisschoppen van niet-westerse werelddelen zijn al langer aan het klagen. Kardinaal Darmojuwono van Indonesië zei al tijdens de Romeinse synode van 1974: ‘Het is duidelijk hoe weinig zin het heeft criteria en structuren, voorwaarden en vereisten die misschien in de “westerse” wereld gelden, vanuit een juridische mentaliteit en zonder voldoende begrip voor de eigen situatie en problematiek, toe te passen op de particuliere kerken van een andere wereld - wat helaas ooit gebeurd is. Niet beantwoorden aan die normen en voorwaarden betekent niet automatisch dat die kerk haar geloof niet of nog niet authentiek beleeft!’ De Indonesische bisschoppenconferentie heeft er toen al voor gepleit dat gehuwde mannen gewijd zouden kunnen worden, en dat catechisten de ziekenzalving zouden mogen toedienen. Toen de synode van 1985 de nawerking van Vaticanum II aan het evalueren was, merkte kardinaal Th. Williams van Nieuw-Zeeland op: ‘De toekomstige praxis en structuren van de kerk zullen moeten weerspiegelen wat wij geleerd hebben van de geschiedenis en de theologie. Dit betekent bijvoorbeeld, dat de centralisatie van de kerk in de laatste eeuwen heel ver uitgaat boven wat de rol van de kerk van Rome in vroegere tijden was (en dus wat absoluut noodzakelijk is) [...]. Het wereldepiscopaat heeft de verantwoordelijkheid een juist evenwicht te vinden tussen centraal gezag en plaatselijke autonomie [...]. Een eerlijk antwoord op de uitdaging van de inculturatie zal een nieuwe dimensie geven aan de katholiciteit van de kerk. Misschien is het enige vergelijkbare precedent in de geschiedenis van de kerk haar eigen dramatische en moeilijke uittocht uit haar joodse humus naar de wereld van de heidenen’Ga naar eind[11]. Ook aartsbisschop Hurley van Zuid-Afrika nam er het woord: ‘Wat de betrekkingen betreft tussen de H. Stoel en de plaatselijke kerken, vraagt onze conferentie dat het subsidiariteitsbeginsel duidelijker zou worden erkend. In de sociale leer van de kerk bevelen wij dit aan de wereld aan. Wij vinden het niet altijd gemakkelijk zelf dit beginsel in praktijk te brengen’. Jonge kerken moeten van Rome meer vertrouwen krijgen, vond aartsbisschop P. Dery van Ghana, zodat er voldoende armslag is voor een waarachtig inculturatieproces. En aartsbisschop Pimenta van Bombay legde de nadruk op collegialiteit: ‘Het pausdom, als centrum van de eenheid, moet gezien worden als een dienst aan de collegialiteit van het college van de bisschoppen, en niet omgekeerd: het college in dienst van monarchisch gezag en macht. Ik geloof dat deze laatste beschouwing grote oecumenische implicaties heeft, want akkoorden met de kerken van de Reformatie tonen aan dat deze kerken een effectieve verandering verwachten in de uitoefening van het centraal gezag van de rooms-katholieke kerk dankzij collegiale structuren’. Intussen verstomden deze stemmen niet. Bij de voorbereiding van | |
[pagina 43]
| |
de Aziatische bisschoppensynode in 1997 klonk de ontevredenheid nogmaals door. In het rapport van de Japanse bisschoppen lezen wij: ‘Het lijkt erop of het centraal bestuur wil weten of zijn diverse secretariaten goed functioneren. Dit soort synode is voor de kerk in Azië niet de moeite waard [...]. Om tot de evangelisatie bij te dragen, om inculturatie aan te moedigen, om echte collegialiteit tussen de kerken in Azië uit te bouwen, moet Rome vertrouwen schenken aan de plaatselijke kerken en hun onafhankelijkheid in administratieve en andere zaken respecteren’. De richting die de voorbereidende commissie voor de synode koos, werd door de Romeinse curie in omfloerste termen afgewezenGa naar eind[12]. Enkele maanden later verlangt ook de synode voor Oceanië en Australië meer decentralisatie, ruimte voor inculturatie (vooral in de liturgie), meer inspraak bij bisschopsbenoemingen, en een permanente raad van plaatselijke bisschoppen die de paus zouden bijstaan als vertegenwoordigers van de verschillende werelddelen, en een tegenwicht zouden vormen tegen de Romeinse curieGa naar eind[13]. Helaas kwam er niets van in huis. ‘Spijtig genoeg, wij zien dat synoden komen en gaan zonder dat er feitelijk iets gebeurt’Ga naar eind[14]. | |
Welke vorm van pauselijk ambt?Zoveel is duidelijk: een van de zwaarste taken van de volgende paus wordt de decentralisering, of beter de toepassing van het subsidiariteits beginsel op de kerk zelf. De kerk werd door de oudste traditie én door Vaticanum II toch gezien als een gemeenschap van gemeenschappen De snelle communicatiemogelijkheden (e-mail, internet, vliegreizen) hebben echter de centralisatie uitermate bevorderd. We vergeten gemakkelijk dat tot het concilie van Trente ook de Oosterse ‘schismatieke’ bisschoppen nog aan oecumenische concilies deelnamen (zoals dat van Florence in 1442). Amerika was toen nog niet ontdekt. Japan, Indonesië, Australië en het grootste gedeelte van China waren witte vlekken op de kerkelijke kaart en zwart Afrika, met uitzondering van de koptische kerk in Ethiopië, was na de opkomst van de islam zo goed als onbekend. Aan het concilie van Trente (1545-1563) namen aanvankelijk slechts 33 bisschoppen en oversten van orden deel, aan het eerste vaticaanse concilie ongeveer 700, aan Vaticanum II ongeveer 2300. In zijn reeds vermelde toespraak herinnerde aartsbisschop Quinn eraan dat de Heilige Stoel tot 1829 in de regel bischopsbenoemingen waar mogelijk aan de plaatselijke kerken overliet. Toen Leo XII in 1829 stierf, waren van de 646 bisschoppen van de Latijnse kerk - zo men de pauselijke staten uitsluit - slechts 24 onmiddellijk door Rome benoemd, en dan nog alleen vanwege de bijzondere moeilijkheden in de kerken van Albanië, Griekenland en het Russische territoriumGa naar eind[15]. Vanzelfsprekend kan een kerk die ongeveer één miljard leden, 4.319 bisschoppen | |
[pagina 44]
| |
en 2.747 bisdommen en prelaturen telt, die allemaal tot heel verschillende culturen behoren, niet meer geleid worden zoals de kerk van het begin van de vorige eeuw. En in de volgende eeuwen zal het aantal nieuwe bisdommen nog ononderbroken toenemen. Hoe kan één man, de paus, al deze bisschoppen (en de kandidaat-bisschoppen op de lijsten van de nuntii) persoonlijk kennen? Hij noemt ze wel ‘mijn broeders’, maar het zijn grotendeels nauwelijks bekende broeders. De kerken van oosterse ritus, veelal geconcentreerd in Oekraïne en het Nabije Oosten, hebben nog steeds het wettelijk erkende recht hun patriarchen, metropolieten en bisschoppen zelf in synode te kiezen (die worden wel door de paus ‘bevestigd’). Waarom wordt een dergelijk systeem ook niet elders ingevoerd, zodat er in het kerkbeleid efficiënte tussenschakels worden ingebouwd? In zijn Eglise et PapautéGa naar eind[16] houdt Y. Congar een bescheiden pleidooi voor het invoeren van ‘patriarchaten’, onder meer in de Latijnse kerk: ‘Is het mogelijk, redelijk, realistisch de structuur van een herenigde kerk te zien in de vorm van een collegialiteit, geconcretiseerd in de collegialiteit van patriarchaten: de vijf van de ‘pentarchie’ (nl. Rome, Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië en Constantinopel), dat van Moskou, Roemenië, Servië, Bulgarije, en andere nog op te richten patriarchaten, zoals Canterbury, Afrika, Latijns-Amerika, Indië, nog andere? Is dat een utopie? Zeker niet als men het ziet vanuit de ecclesiologie van de vroege traditie’. Congar plaatst zijn oplossing in oecumenisch perspectief. Het zou echter al een mooi begin zijn als de continentale bisschoppenconferenties binnen de Catholica het feitelijke statuut van een ‘patriarchaat’ zouden krijgen, waartoe een grote autonomie behoort. Tijdens de Aziatische bisschoppensynode van 1998 hield de vertegenwoordiger van de Indonesische bisschoppenconferentie, bisschop F. Hadisumarta, een pleidooi voor dit invoeren van patriarchaten. Tegelijkertijd klaagde aartsbisschop C.S. Bustros van de melkieten van Libanon over het gemis aan eerbied vanwege Rome voor de eigen aard van de oosterse patriarchaten. Zoals de historicus Norman Davies heeft getoond, zijn de patriarchaten in Klein-Azië feitelijk door de inval van de moslims in de zevende eeuw verdwenenGa naar eind[17]. Door in de Latijnse kerk patriarchaten in te voeren zou Rome een positief signaal geven aan de orthodoxe en andere niet-katholieke oosterse kerken, en bruggen bouwen naar de kerken van de Reformatie. Anderen vinden het ‘opgraven’ van patriarchaten uit het kerkelijk archief geen eigentijdse oplossing. Volgens hen volstaat het de grote continentale bisschoppenconferenties de feitelijke bevoegdheid van patriarchaten te geven. Maar anderen, zoals kardinaal Ratzinger, prefect van de Romeinse Congregatie voor de geloofsleer, wil zo weinig mogelijk macht geven aan die bisschoppenconferenties. Hij ziet maar twee niveaus: de paus alleen of met het wereldepiscopaat, en de plaatselijke bisschoppen. Bisschoppenconferenties zouden volgens hem de vrijheid van de plaatselijke | |
[pagina 45]
| |
bisschop door het (democratische?) spel van meerderheid versus minderheid kunnen beperken. Op 23 juli 1998 publiceerde de paus een motu proprio over ‘de theologische en de juridische aard van de bisschoppenconferenties’. Het voorontwerp ervan kreeg harde kritiek vanwege vele conferenties, en hoewel de huidige eindtekst genuanceerder is en achterpoortjes openhoudt voor verdere ontwikkelingen, weerspiegelt hij toch duidelijk de angst van de curie voor elke vorm van relatieve autonomie en versterkt hij de drang naar centralisatieGa naar eind[18]. Zo kan het oude adagium ‘divide et impera’ van kracht blijven. Bisschoppen en theologen die zich op de teksten en de geest van Vaticanum II beroepen, zint dat nietGa naar eind[19]. Gezien de huidige, streng monarchische opvatting van het pauselijk ambt kan alleen een paus een dergelijke fundamentele wijziging in de kerkstructuur doorvoeren. En daar is heel wat moed voor nodig. Zal het volgende conclaaf een paus van dat kaliber kiezen? Een harde kern van Latijns-Amerikaanse curiekardinalen heeft er de laatste decennia voor gezorgd dat in hun ‘katholieke’ continent overwegend behoudsgezinde bisschoppen werden benoemd, onder meer van het Opus Dei. De tijd van uitmuntende figuren als kardinaal Silva Henriquez (Chili), de Braziliaanse kardinalen P.E. Arns en A. Lorscheider (twee franciscanen), en aartsbisschop Helder Camara is voorbij. In 1960 woonde 37% van alle katholieken van de wereld in Latijns-Amerika, nu is dat al ruim de helft. Ook de samenstelling van het belangrijke episcopaat van de Verenigde Staten werd tijdens de laatste twintig jaar grondig gewijzigd. De Amerikaanse bisschoppen, die een ‘open brief’ over de plaats van de vrouw in de kerk wilden schrijven, werden gedwongen de richtlijnen van de curie te volgen. Hun slotverklaring werd vervolgens door die curie aangehaald als een bewijs dat er in de kerk eensgezindheid heerst over de rol van de vrouw. Traditioneel spelen de bisschoppen van Afrika en Azië geen grote rol. De grootste kwaal van de Romeinse curie is waarschijnlijk het diepe wantrouwen tegenover de plaatselijke kerken en hun leiders. Typisch is bv. dat Rome de keuze van de bisschoppen aan een nauwkeurige screening onderwerpt, maar, als ze eenmaal benoemd zijn, die bisschoppen weinig vertrouwen schenkt en ze onder permanente voogdij stelt. Uiteraard zal een nieuwe paus de bevordering van de oecumene bovenaan op zijn agenda moeten plaatsen. Oecumene was voor Vaticanum II een prioriteit. Maar ook de evolutie binnen de andere kerken heeft geleerd dat de hereniging van de kerken een haast onmogelijke taak blijft. De verdeeldheid tussen de kerken van de Reformatie en de orthodoxe kerken kwam in 1998 scherp tot uiting tijdens de voorbereiding van de achtste bijeenkomst van de Wereldraad te Harare (Zimbabwe). Ook de spanningen tussen de patriarchaten van Moskou en Constantinopel zetten een aantal behoudende katholieken ertoe aan de | |
[pagina 46]
| |
inzet voor de oecumene op een laag pitje te houden. Het verbaast dan ook niet dat in alle kerken de ‘basis’ steeds meer zelfstandig optreedt. Dat kan alle richtingen uitgaan. Overwegend doen er zich drie fenomenen voor. Vooreerst is er de toename van de zogenaamde sekten (alleen al in Brazilië gaan jaarlijks meer dan 600.000 katholieken naar sekten over). Vervolgens, te vergelijken met de bloei van de nogal fundamentalistische ‘evangelicals’ bij de protestanten, neemt bij de katholieken de invloed toe van de nieuwe religieuze bewegingen. Die zijn overigens lang niet alle behoudend, maar ze staan wel dikwijls los van de officiële structuren van de bisdommen. Ten slotte gaan heel wat christenen schuilen in allerhande basisgroepen, niet zelden over de grenzen van de officiële kerken heen, om alvast te ‘overwinteren’. Deze laatste strekking, als ze door open bisschoppen wordt erkend en enigszins begeleid, zoals dat bijvoorbeeld in Madrid het geval is, kan op de duur nog het meest hoopgevend worden, ook voor de kerk als instituut. Intussen wordt de leider van de kerk van morgen geconfronteerd met hetgeen men in een multinational een ernstige crisis van het hoger kaderpersoneel zou noemen. Het kerkelijke ‘kader’ kraakt inderdaad aan alle kanten. Op enkele kleine uitzonderingen na, zoals Korea, zijn er overal steeds minder priesters in verhouding tot het aantal gelovigen. Vooral in Europa krijgt het probleem dramatische proporties. In vele landen benadert de gemiddelde leeftijd van de priester 70 jaar. Duizenden parochies hebben geen ter plaatse residerende priester meer. De mannelijke en vrouwelijke religieuzen zijn vergrijsd. Rome sluit echter het wijden van gehuwde mannen en van vrouwen volledig uitGa naar eind[20]. Intussen nemen de leken steeds meer taken over, waardoor niet zelden de identiteitscrisis van de priester toeneemt. Ook de stijl van de katholieke gemeenschappen wordt er grondig door gewijzigd (het ‘sacramentele’ wordt stilaan minder beklemtoond dan het ‘Woord’). Meerdere kardinalen hebben reeds laten blijken dat zij snel een nieuw concilie wensen. Het debat zou dan moeten gaan over belangrijke vragen: moet het celibaat van de priesters niet facultatief worden? Moeten ook vrouwen niet diaken gewijd kunnen worden? Moet de kerk hun niet belangrijke beleidsfuncties toevertrouwen? Op een dieper vlak dan deze uitdagingen van structurele aard, zullen de toekomstige pausen met theologische vraagstukken worden geconfronteerd. Wij noemen er slechts drie, die overigens met elkaar verbonden zijn (het toelaten van vrouwen tot het priesterambt is m.i. geen theologische, maar een disciplinaire kwestie). Zoals B. Häring terecht vraagt, wordt een duidelijker omschrijving (en begrenzing) van het jurisdictieprimaat en van de onfeilbaarheid van de paus onafwendbaar. Men ontkomt niet aan de indruk dat de curie zich beide steeds meer toe-eigentGa naar eind[21]. Het tweede grote vraagstuk is dat van de ontmoeting van de grote godsdiensten. Paus Johannes Paulus II heeft de dialoog | |
[pagina 47]
| |
met de andere grote godsdiensten, vooral met het jodendom en met de islam, altijd belangrijk gevonden. Gezien de versnellende eenwording van de wereld kunnen de implicaties van die dialoog op langere termijn moeilijk overschat worden, en binnen de Romeinse curie is de vrees begrijpelijkGa naar eind[22]. Jodendom en islam zijn streng monotheïstisch en weigeren resoluut de leer over de Drievuldigheid, die zij als een ‘driegodendom’ beschouwen. Ten derde, steeds meer katholieken en protestanten, theologen en gevormde leken, worstelen met de vraag naar de godheid van Jezus Christus. Door de recente ontwikkelingen van de exegese treedt de vraag steeds meer op de voorgrondGa naar eind[23]. Het internationaal congres van de faculteit godgeleerdheid van de Leuvense universiteit (december 1997) over The myriad Christ heeft het thema niet ontweken. Zoals Vaticanum II in het decreet Nostra Aetate over de niet-christelijke godsdiensten de leer van het concilie van Florence van 1442 heeft afgewezen - die nogal sterk de stelling ‘buiten de kerk geen heil’ poneerde -, zo zal een toekomstig concilie ook de zeven grote christologische en trinitaire concilies van het eerste millennium opnieuw moeten interpreterenGa naar eind[24]. Een dergelijke ingrijpende aanpak zal een zeer intensieve samenwerking vergen tussen het ‘magisterium’ van de theologen en het ‘magisterium’ van de hiërarchie. De spanningen die zich nu reeds voordoen als Indische theologen een eigen interpretatie van de incarnatieleer voorleggen, zijn het topje van een immense ijsberg. De hiërarchie werkt nauwelijks met de theologen samen, en alles wijst erop dat de kwantitatieve vermindering van de clerus, althans in het Westen, wel eens een negatieve invloed zou kunnen hebben op de kwaliteit van beide ‘magisteria’. Als de last van het leiderschap op de schouders van één man moet rusten, wordt die ondraaglijk. Wil de kerk in het derde millennium toekomst hebben, dan zal ze overal en op elk beleidsniveau een open en vertrouwenwekkende dialoog moeten bevorderen. Het gaat om de vitale sprong van een Grieks-Latijnse kerk, die door velen als een overwegend westerse kerk wordt gezien, naar een pluriforme en multiculturele wereldkerkGa naar eind[25]. Tot die open dialoog, wil hij geloofwaardig en relevant blijven, hoort ook het gesprek met de wetenschappen. Het christendom is geroepen wezenlijk bij te dragen tot hoopgevende zingeving in een steeds complexer wordende wereldcultuur. De instrumenten daartoe zijn voorradig: de internationale theologische commissie en de pauselijke academies voor wetenschappen bestaan. Het is de taak van het centrale bestuur die instellingen tot creativiteit aan te wakkeren. Ook de grote katholieke universiteiten in de diverse werelddelen kunnen een belangrijke bijdrage leveren, als Rome tenminste een traditie van achterdocht overwint. | |
[pagina 48]
| |
BesluitEen pauskeuze blijft onvoorspelbaar. Niemand had in oktober 1958 verwacht dat de onbekende Roncalli als Johannes XXIII uit het conclaaf te voorschijn zou komen. Het is hier niet de plaats om namen van kandidaten te noemen. Men kent het Romeinse gezegde, als er een conclaaf bijeenkomt: wie als paus de Sixtijnse kapel betreedt, zal deze weer als kardinaal verlaten. Hoe dan ook, het wordt haast onmogelijk een paus te vinden die aan alle boven beschreven verwachtingen zal beantwoorden. Bovendien zijn de meeste kardinalen tijdens dit pontificaat benoemd, en dragen ze er onvermijdelijk het stempel van. Nochtans, de tijd dringt. Wie ook wordt verkozen, hij zal de druk van de plaatselijke kerken ondervinden. De stemmen ten voordele van een nieuw concilie zullen niet verstommen. Zal men daarvoor een andere, soepeler formule moeten vinden dan een universeel concilie zoals Vaticanum II? Moet de kerk niet overgaan tot het organiseren van regionale concilies, eventueel gevolgd door een oecumenisch concilie met vertegenwoordigers van de verschillende regio's? In elk geval blijft in alle geledingen van de katholieke kerk én van alle kerken een bezinning op een anders functioneren van het pauselijk ambt een ‘must’. |
|