Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1013]
| |
ForumIdentiteit als ideologieEen jaar of dertig geleden noemde Jurgen Habermas wetenschap een vorm van ideologie. Dat veroorzaakte toen flink wat intellectuele deining. Een ideologie, was dat geen geheel van weloverwogen politieke ideeën over de inrichting van de maatschappij? Hoe kon wetenschap dan een ideologie zijn? Welke ideologische opvattingen zouden er bijvoorbeeld schuil kunnen gaan in de wetenschappelijke studie van de trilhaartjes van vleesetende planten? Zo had Habermas het natuurlijk niet bedoeld. Wetenschap is geen ‘ideologie’ zoals het communisme of liberalisme er een is. Maar ze draagt wel een ideologische lading, voor zover ze zichzelf uitroept tot de enige echte ontdekker van de waarheid, de enige echte behoeder van de feiten. Impliciet ideologisch aan wetenschap is haar onverhulde misprijzen voor wie niet zweert bij die ‘feiten’, voor wie droomt en handelt uit verlangen. In een verwetenschappelijkte samenleving wordt politiek al gauw een technische aangelegenheid. Politiek is daar niet langer de kunst van het mogelijke, maar de techniek van het haalbare. Politiek wordt Realpolitik, een soort ingenieurskunde, waaruit ieder spoortje van erotiek en poëzie, die in het beste geval het sociale leven animeren, is geweerd. In deze algemene zin bepaalt ‘wetenschap’ wel degelijk hoe wij onze politieke toekomst zien, en is ze dus in de grond ideologisch. Sinds de stellingname van Habermas is het de ‘ideologie wetenschap’ niet zo goed vergaan. De wetenschap heeft veel van haar pluimen moeten verliezen. Het wordt ook voor de modale burger stilaan duidelijk dat er aan de verwetenschappelijking van de wereld een keerzijde zit. Er wordt niet meer goedgelovig gereageerd wanneer de wetenschapper iets te melden heeft. Als ‘ideologie’ heeft de wetenschap dus, net als de meeste andere ideologieën, heel wat moeten inboeten. Ook in dit opzicht zijn we blijkbaar in een ideologieloze wereld terechtgekomen. Dat is echter maar schijn, want de wereld is in de ban geraakt van een ideologie die men bezwaarlijk nieuw kan noemen, maar die alsmaar meer aanhang vindt: de ideologie van de | |
[pagina 1014]
| |
identiteit. Als er één ideologie is die de moderne wereld heeft veroverd - en wel zo grondig dat niemand ze nog als zodanig herkent - dan zal het wel de ‘ideologie van de identiteit’ zijn. Een identiteit hebben lijkt van levensbelang te zijn, leven zonder identiteit staat bijna gelijk met niet-leven. Velen - individuen zowel als groepen - zijn ernaar op zoek, hebben ze pas hervonden of dreigen ze alweer te verliezen, en hoe moeilijker het is om ze te bewaren, des te meer waarde wordt eraan gehecht. De zoektocht naar identiteit is zo algemeen en onontkoombaar dat zij deel lijkt uit te maken van de menselijke conditie. In feite is de bijna neurotische drang om een identiteit te bezitten (en van de anderen hetzelfde te eisen) tamelijk modern. Hoewel niet echt een uitvinding van de moderniteit, wordt de zoektocht naar ‘identiteit’ daar wel ten top gedreven. In de moderne maatschappij wordt iedereen, voorstanders evengoed als tegenstanders van de moderniteit, door een identiteitsdrang bezeten. De enen gebruiken het om de moderne conditie te bespoedigen, de anderen om ze te bestrijden; maar het zoeken naar identiteit lijkt iedereen soelaas te bieden. Identiteit - sociale, culturele, persoonlijke identiteit - is dan ook een heel bijzondere ideologie, omdat ze zich, naar gelang het geval, in twee verschillende gedaanten kan voordoen: een progressieve en een conservatieve variant. De moderne mens (c.q. de moderne groep), aldus de eerste variant, ontwerpt zichzelf. Hij handelt en denkt niet volgens overgeleverde patronen, schikt zich niet naar hetgeen hem wordt opgelegd of voor gekauwd, hij is de beeldhouwer van zijn eigen leven. De moderne mens is vrij; hij is wie hij wil zijn. Al wat de eigen vormgeving van zijn leven in de weg staat, moet worden opgeruimd. Tradities, rollenpatronen en gewoonten hebben hooguit nog waarde als bron van inspiratie, maar zij kunnen de identiteit van de moderne mens niet bepalen - dat zal hij zelf wel doen. De opdracht zichzelf te ontwerpen, te zijn wie men wil zijn, blijft de moderne mens achtervolgen in al wat hij doet of laat. Voltooid is de opdracht nooit, altijd moet de moderne mens alert blijven, want verzaken aan de opdracht zou betekenen dat hij zich schikt naar levensvormen die niet uit hemzelf zijn voortgekomen. En wie zichzelf niet ontwerpt, leidt aan identiteitsverlies. Vandaar dat deze mens zo verknocht is aan de moderne maatschappij, waarin zekerheden niet lang overeind blijven, tradities hun morele dwang verliezen, aan structuren onophoudelijk opnieuw getimmerd wordt, gewoonten nooit lang duren: in die maalstroom van veranderingen voelt hij zich als een vis in het water en kan hij de richting uit die hij, en hij alleen, verkiest. Diametraal tegenover deze variant van de ‘ideologie van de identiteit’ staat de opvatting dat het moderne leven de vorming van identiteiten allesbehalve in de hand werkt, wel integendeel: de moderniteit spot met identiteiten, zij is één grote vernieti-gingsmachine van identiteiten. Hoe zou een instabiele maatschappelijke en culturele omgeving zoals de moderne maatschappij, waarin levensvormen en sociale structuren bijna even vluchtig zijn als de kledingmode, de vorming van identiteiten in de | |
[pagina 1015]
| |
hand kunnen werken? Is identiteit (of het nu gaat om culturele of persoonlijke identiteit) niet per definitie datgene wat onder alle veranderingen identiek blijft? Zorgt een identiteit niet voor continuïteit? Heft ze zelfs niet in zekere zin tijd en verandering op? Is een identiteit waaraan onophoudelijk moet worden geschaafd en gewijzigd, dan ook niet veeleer een non-identiteit, een soort van masker dat men opzet om te verhullen dat daarachter de leegte gaapt? De grote opdracht, aldus deze variant van de ‘ideologie van de identiteit’, bestaat er niet in, identiteiten zo maar eventjes ter plekke uit te vinden, maar te redden wat er nog te redden valt. Identiteitsvorming betekent hier conserveren (of eventueel restaureren) wat er nog rest van overgeleverde modellen en voorbeelden. De ‘identiteitscrisis’ waarmee zoveel individuen, groepen, culturen te kampen hebben, kan alleen worden overwonnen door hun (‘opnieuw’) het milde juk van de traditie op te leggen. Hoezeer deze twee opvattingen ook van elkaar verschillen, in één opzicht zijn ze het roerend met elkaar eens: individuen, groepen en culturen hebben een duidelijk afgebakende, ondubbelzinnige identiteit nodig; zij moeten herkenbaar zijn, in de eerste plaats voor zichzelf maar ook voor de anderen. Identiteiten zijn bakens waarop men zich kan oriënteren. Bovendien zijn beide opvattingen het erover eens dat een identiteit maar verworven wordt ten koste van grote inspanningen. Het verwerven of het bewaren van een identiteit is een opdracht waar flink aan gewerkt moet worden. Dat die opdracht voor de enen bestaat uit het ontwerpen van een project dat ooit, misschien, gerea liseerd zal worden in de toekomst, en voor de anderen uit het in stand houden van het waardevolle dat bewaard moet blijven, is minder belangrijk dan dat het in beide gevallen gaat om identiteits(re)constructie. Individuen, groepen en culturen hebben een duidelijk afgebakende, onverwisselbare identiteit nodig én zij krijgen die niet voor niets, en moeten er echt iets voor doen. Dat is de kern van de ideologie van de identiteit. Overal waar individuen en groepen hun identiteit willen laten gelden (als vrouw, gelovige, staatsburger, lid van een etnische groep, Brusselaar, enzovoort) of aan anderen een identiteit willen toekennen (vrouw, gelovige,...) duikt deze ideologie in volle hevigheid op. En overal waar aan identiteitsbewaking wordt gedaan - zowel in een progressieve als conservatieve vorm (of in één of andere tussenvorm) - worden scherpe lijnen getrokken en geldt altijd en onvermijdelijk dezelfde onverbiddelijke ‘identiteitslogica’: ‘jij bent niet dit, maar dat’, ‘jij bent niet zus, maar zo’, ‘jij mag niet meer inschrijven, want jij bent te oud’, ‘lij mag hier niet binnen, want...’ enzovoort. Dit hoeft niet noodzakelijk negatief te zijn. Zonder deze logica zou het samenleven niet te organiseren zijn. Soms kan deze logica worden toegepast met emanci-patorische bedoelingen, bijvoorbeeld om achtergestelde groepen te identificeren en lokaliseren, zodat ze efficienter geholpen kunnen worden. Maar vaak is het een botte en onmenselijke logica die moraliteit uitschakelt en solidariteit tussen individuen en groepen onmogelijk maakt. De afbakening van identiteiten is altijd ook een afba-kening van macht, eigendom, middelen, rechten en plichten; en het fixeren | |
[pagina 1016]
| |
van identiteiten maakt dat in één adem ook de (on)rechten en de machtsverhoudingen worden gefixeerd die daarmee samenhangen. Om die reden doet men er goed aan voor ogen te houden dat de aan de gang zijnde wetenschappelijke en maatschappelijke discussie over identiteiten altijd en onvermijdelijk ook een ideologische discussie is (ook al mag je ze er niet toe herleiden). □ Walter Weyns Op 13 december 1999 (van 19 30 uur tot 21 30 uur) organiseert de Koning Boudewijnstichtmg een Millennium Conference getiteld ‘Identiteit, tussen geborgenheid en mogelijkheid’. Sprekers zijn Benjamin Barber, Amin Maalouf, Tzvetan Todorov en James Tully. Plaats Koninklijke Muntschouwburg, Muntplein, Brussel Toegangskaarten kunnen verkregen worden na storting van 250 frank op rekeningnummer 001-2792733-82 met vermelding van de naam van de deelnemer. | |
Het kwaadHet laatste jaar van de twintigste eeuw geeft weer zoveel wreedheid, heerszucht, onstuitbare vernietigingsdrang te zien, dat men zich in wanhoop afvraagt: waarom, waardoor? Is Milosovic de verpersoonlijking van Het Kwaad, zoals velen in deze eeuw voor hem waren: Hitler, Stalin, Pol Pot, Amin en zoveel anderen? En als dat zo is, wat heeft hen dan verleid tot wat wij wel ‘onmenselijkheid’ noemen? Wie, geschokt door de waanzin van de haast gepasseerde eeuw, naar de bronnen van Het Kwaad op zoek gaat, hoeft niet stil te staan bij het recente verledenGa naar eind[1]. Om niet opnieuw de demonen van gisteren, eergisteren, van morgen op te roepen, kan hij de esthetiek van het boze gaan genieten in de schilderingen van Hiëronymus Bosch als voorloper van Nietzsche. Hij heeft met zo'n satanische vreugde de straffen van het hiernamaals uitgebeeld, dat hem een stevige boetedoening gewacht moet hebben in het vagevuur. Sadisme was hem immers niet vreemd en sadisme zal ook in zijn dagen uit den boze geweest zijn, zelfs voor het met die adellijke naam benoemd was. We zoeken de bronnen van het kwaad, Het Kwaad. Maar toont de schilder die ons werkelijk? Zijn Laatste Oordeel loopt wel over van ellende, althans op het rechterluik en het middenpaneel. Inderdaad, ‘de details spreken tot de verbeelding. Geen foltering is gruwelijk genoeg! Mensen aan het spit gebraden, ledematen afgesneden, in de pan gezoden of door de vleesmolen gedraaid. De afschuwelijkste keuken die men bedenken kan. Met priem en mes en lans en pijl worden de verdoemden doorboord’Ga naar eind[2]. De verdoemden: zij die Het Kwaad | |
[pagina 1017]
| |
bedreven hebben in hun aardse bestaan en daarvoor met nog erger kwaad bestraft worden. Wat was Het Kwaad dat Bosch zo fel wilde aanklagen, dat hij er een nog hoger kwaad, een soort hemels kwaad, zij het in de hel beoefend, boven wilde stellen? Zijn venijnige symboliek is opgebouwd op een dubbel fundament: de bijbel en de middeleeuwse moraal. Verwante maar geen identieke zaken. In het bijbelse verhaal vallen alle slechtheid en de veroorzaker ervan, de gevallen engel, samen. Zo schildert Bosch het nog op het linkerpaneel van zijn Oordeel: verdrijving van de zwarte engelen door hun blanke broeders uit het bewolkte koninkrijk der hemelen. Zo werd het ook door de zoon van God expressis verbis gezegd en door Mattheus herhaald: ‘En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze’ (Mt. 6). Niet ‘het boze’ maar ‘de boze’, omdat de aardse slechtheid en haar veroorzaker samenvielen. De andere slechtheid of slechtheden waren concreter. Op een luchtige draaischijf, geflankeerd door de Vier Uitersten, heeft Bosch met haast wulps plezier de menselijke zonden uitgebeeld: Gierigheid, Afgunst, Hebzucht, Toorn, Gulzigheid, Weelde en Hoogmoed. Dat alles onder het toeziend oog van de Heer - ‘Pas op, pas op, de Heer ziet U’ - maar in een geest die eerder aan de vrolijke Breughel doet denken dan aan de sombere geschriften van de middeleeuwse moraalridders. Maar hoeveel kwaad de schilder ons ook voortovert, het is afgeleid kwaad, je zou haast zeggen: kwaad op menselijke maat. Het is niet Het Kwaad zoals we ons dat in Platoni sche zin voorstellen: als een allesverdrinkende oerbron, een draaikolk waarin mens en dier, berg en bos omlaag gezogen worden. Het is de pragmatiek van het kwaad, niet de semantiek, de diepere zin ervan. Moeten dan toch weer de boeken waaraan wij onze zogenoemde normen en waarden ontleend hebben de ware aard van Het Kwaad onthullen? En moeten we ons, net als Kant voor zijn categorische imperatief - ‘Laat wat u nastreeft grondbeginsel zijn voor een algemene wetgeving’ - toch weer baseren op de oerwetten van het joodse Testament en de daaruit puttende verhandelingen als Nieuw Testament en Koran? Men zou kunnen proberen inderdaad tot in het binnenste van de helse put te duiken door de befaamde tien geboden als draad van Ariadne te gebruiken. Alle ontkenning van die gedragsregels - ‘Gij zult niet doden’, ‘Kijk niet begerig naar de buurvrouw’ - zou dan, in een sluitende optelsom van slechtheden, het ene universele Kwaad vormen. Wie wel doodt of wel begeert of niet eert en/of, die is dan in Het Kwaad, zoals een mijnwerker in het aardse duister is. Maar het is met die stenen wetten van Mozes als met de ondeugden van Bosch: ze verwijzen naar vormen van slechtheid, geven exempelen. Moeten we dan nog dieper doordringen in het woud van mythen en scheppingsverhalen en Het Kwaad zien als de misgeboorte van kennis, de bedorven vrucht? ‘En de Heere God gebood den mensch, zeggende: Van allen bomen dezes hofs zult gij vrijelijk eten, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten’, vertelt ons Genesis, hoofdstuk 2. Een fraaie parabel in | |
[pagina 1018]
| |
zoverre dat het kwaad hier niet als een eenzame Don Quichot is opgevoerd, maar dat zijn onafscheidelijke compagnon Sancho Panza, de goede, in zijn gezelschap is: elkaars tegenpolen, gekoppeld als yin en yang. Maar ook wel een twijfelachtig verhaal. Want die boom der kennis suggereert dat de kennis van goed en kwaad een eigen leven leidt: als het ware aan de boom groeit. Goed en kwaad zouden daarmee een oerbestaan leiden, maar de kennis ervan evenzeer. En dat voert dan weer tot de voorstelling dat er één is, voor Adam en Eva, die de kennis van goed en kwaad bezit, waaraan de gewone sterveling geen deel hoort te hebben. Als we dan nog een stap verder gaan, rijst de vraag: is er goed en kwaad buiten de kennis ervan om? De filosoof Safranski heeft nogal wat beroering veroorzaakt met zijn fraaie werk Das Böse. Voor hem is Het Kwaad ook vrucht van kennis, of wat hij noemt ‘bewustzijn’. Het Kwaad, zo stelt hij, ‘gehört zum Drama der menschlichen Freiheit. Es ist der Preis der Freiheit’. Voor hem, uitgesproken navolger van Augustinus, begint de geschiedenis ‘mit einem Betriebsunfall der Freiheit und setzt sich dementsprechend fort’Ga naar eind[3]. Het boek van Safranski geeft een rijk en boeiend overzicht van het denken over das Böse en is daardoor een cultuurgeschiedenis geworden van met name de West-Europese geest. Maar terwijl we helder geïllustreerd zien hoe grote denkers het begrip manipuleren zoals Charlie Chaplin het in zijn vermaarde film met de wereldbol deed, brengen alle benaderingen ons niet op de bodem van de draaikolk. We zien hoe Nietzsche wel en niet grondlegger werd van Hitlers gemechaniseerde waanzin, krijgen prachtige citaten van Freud, Goethe te lezen, maar blijven uiteindelijk filosofisch in de kou staan: Safranski's beschrijving wordt een religieuze opgave, een geloofsbelijdenis waarin de mens zonder God een eendimensionaal wezen is. Komen we nu, met de ernst van Safranski, de ironie van Bosch, het mythische verslag van Mattheus niet verder van huis dan we met Mozes, Adam en hun machtige inspiratiebron waren? Nee, toch niet. Op het linker-paneel van het drieluik De Tuin der Lusten verbeeldt Bosch de Hof van Eden. Adam en Eva zijn er naakt, de Schepper tussen hen beiden heeft kennelijk net de vrouw geschapen uit het lichaam van de wat beduusde man, en het is een tafereel van vrede, lieflijkheid, afwezigheid van iedere denkbare lust. Alleen een poemabeest heeft nog wel een rat gevangen en een vreemd vogelbekdier vreet een kikker op. Maar verder is er opperste harmonie. Waardoor? Doordat er nog niet van de boom van kennis is gegeten. Als dat dan in een latere fase gebeurt, zijn het de mensen die het doen, niet de vogels of de giraffe of de wonderlijke insecten. Die dieren blijven onschuldig zoals ze op de dag der schepping waren. Een scheiding dus, hoog als de wal van water langs de Rode Zee, die de legers van Farao keerde. Aan de ene kant de mens, ‘kennende goed en kwaad’, aan de andere kant de onnozele dierenwereld. Is Het Kwaad (met zijn gezel) dan alleen te vinden in de mensenwereld? Zijn wij zo anders en niet een willekeurig takje aan de boom van evolutie? De dierenwereld is goed noch slecht, kent goed noch kwaad. Als de leeuw de impala verslindt is dat geen | |
[pagina 1019]
| |
kwaad, evenmin als wanneer de giraffe het blad van de bomen rukt. En als de arend haar jong voedt met een brok rattenvlees is dat niet goed, evenmin als wanneer de kraai roofzuchtige meeuwen verjaagt. De vogels en de vissen en de olifanten vreten, voeden, planten zich voort, niet met een bedoeling, niet eens met een doel; geen reden dus, wel een oorzaak. In al wat leeft - plant, dier, mens - is één principe ingebakken: voortbestaan. Noem dat genetisch ingeplant, evolutionair geprogrammeerd, instinctief gedreven: het komt allemaal neer op hetzelfde - voortzetting van het natuurlijk bestaande. Voor dat voortbestaan, die voortzetting van generatie tot generatie, is één middel allesoverheersend: macht. Zonder dat mechanisme zou de aarde weer woest en ledig worden als op de ochtend van de eerste scheppingsdag. Want als niet de sterke boom de zwakke boom verdringen zou en de nog sterkere boom die sterke, dan zou niet het zaad van de sterkste uitgezaaid worden. Dan werd het zaad krachtelozer met iedere nieuwe oogst en de bossen zouden wegkwijnen als oude mannetjes. En als niet de berggorilla, de woeste man met zijn borstkas als twee pauken, zijn slappe voorganger zou verjagen, dan zouden de gorillawijfjes besprongen worden door halfatleten, krombenigen en kneuzen. En het nageslacht zou krom-beniger worden, gekneusd en slaplijvig, en alles wat gorilla was had zichzelf al miljoenen jaren het graf in besprongen. Al het levende: struik, bacterie, neushoorn, is schakel in de keten van het voortbestaan en vecht, bijt, bespringt om dat voortbestaan te ver-wezenlijken. Daartoe is één allesover heersend mechanisme in dat levende ingegoten met de paplepel van de evolutie: de Wille zur Macht. Daar komt dan toch weer Nietzsche om de hoek kijken, maar in een verband zo ruim dat hij, schepper van de boven-mens, zich er walgend van afgewend zou hebben. Die wil is immers niet gegrondvest in het denken, heeft weet van Schopenhauer noch Schelling, maar is wel de motor die het aardse leven in al zijn gevarieerdheid draaiende houdt. De mens is dier zoals de neushoorn, de berggorilla. Hij voedt zich, hult zich in lappen, bouwt een nest. En zoals al het andere wordt hij voortgestuwd door de noodzaak de machine gaande te houden. De voeding voor die machine is, ook bij hem, de Wille zur Macht. En net zoals bij planten en dieren, het zij nog eens gezegd, is die drang goed noch slecht - hij is er. Maar bij alle animaliteit die ons bindt aan de dierlijke familie, is er ook verschil: wij praten. Praten is een vorm van communicatie - het gebruik van tekens. Doen dieren dat dan niet? Ja, zeker wel. Van de chimpansees weten we dat ze veertig tot vijftig tekens tot hun beschikking hebben: standaardvormen met een eigen betekenis. En de vogels hebben niet alleen tekens om elkaar te roepen, te waarschuwen, het hof te maken, maar ze doen dat zoals wij dat gewoonlijk doen: met geluid. Maar praten is meer dan communiceren. Praten is ook een vorm van denken, zelfs een heel hoge vorm van denken. Al pratend hebben we immers de wetten van de logica uitgedacht en leren rekenen en filosofie, geloof, kunst verzonnen. Daarin ligt de grens met andere vormen van communicatie. En dat heeft zeer met | |
[pagina 1020]
| |
Het Kwaad te maken. Hoe heeft dat communicatiesysteem van ons mensen nu kunnen uitgroeien tot een verheven denksysteem? Als dieren ‘spreken’, gebeurt dat met Boe en Bah en Oei. Dat doen wij ook, maar wij gaan een reuzen-stap verder. Wij spreken - gewoonlijk - niet in losse tekens, woorden, maar in combinaties. Daardoor kan een kind van twee jaar al zeggen (en denken) ‘Hondje weg’, ‘Pudding op’, ‘Wimpie spelen’. Het spreekt niet meer in woorden, maar in zinnen. En zinnen hebben een heel bijzondere zin: ze maken een wereld van taal, zoals Jeroen Bosch een wereld van verf heeft gemaakt. En zoals De Tuin der Lusten niet de werkelijkheid is maar een eigen werkelijkheid schept, zo maakt ook de taal, met name de zin en de tekst, een werkelijkheid die niet samenvalt met de ons omringende wereld. In taal is de verbeelding aan de macht. Taal maakt de dingen los van hun omgeving, lijft ze in bij de verbeelde realiteit: de zo benoemde objecten worden voorwerp van beschouwing. Zo kunnen we over de buurvrouw praten en zeggen dat ze mooi of lelijk is. Wat we dan doen is niet spelen met de buurvrouw, maar spelen met de voorstelling die aan de term de buurvrouw gebonden is. Geldt dit nu ook voor de macht en de ‘Wille zur Macht’ en... voor Het Kwaad? De mens kan in zijn taal de macht losmaken van de feitelijke toepassing. Terwijl het dier alleen macht kan uitoefenen - of ondergaan - kunnen wij erover praten: dan is het idee losgemaakt van de toepassing. Zo kunnen we spreken over macht, proberen die te begrenzen en het idee, de gedachte manipuleren. De Wille zur Macht is niet velen van ons, ze is ons allen ingeboren. Niet alleen de mannetjesdieren, ook de vrouwelijke wezens. Kijk maar naar machtige wijfjes die zich schikken naar de sterkste stier, naar vogels die de kleurigste partner de voorkeur geven. En zie de jonge vrouwen in de mensenwereld die de sterkste atlete willen zijn, de eerste vrouwelijke directeur. Wij mensen buigen niet alleen voor de macht en de machtigste, maar denkend en sprekend weken we het begrip los van het gebruik. En denkend over macht zoeken we naar andere macht, hogere macht, meer macht: daartoe drijft het ingeboren mechanisme, die ‘Wille’ ons. Om de macht te vergroten kunnen we een kuil bedenken voor de concurrent, een ketting om hem te binden, een hek om hem op te sluiten. Het denken over macht en meer macht en nog meer macht denkt ook de middelen uit die de macht van de ander inperken. Daaruit en daaruit alleen wordt Het Kwaad geboren. De gorilla trommelt op zijn holle borst, stoot vervaarlijke kreten uit, zwaait met een stok. En zo nodig vliegt hij de tegenstander naar de strot. Allemaal natuurlijke verlengstukken van die ingeboren Wille zur Macht. Maar zou de gorilla kunnen denken over de macht en de macht vergroten door chimpansees of bavianen te mobiliseren - een leger in zijn dienst - dan was Het Kwaad geboren, ook in de dierenwereld. Dan was overigens die denkende, intrigerende, complotterende mensaap geen dier meer maar een aapmens: een mens dus. Dat ‘leger in dienst’ maakt duidelijk dat het machtsstreven niet be- | |
[pagina 1021]
| |
perkt is tot de enkeling. Ook de clan zoekt macht, zoals de mierencolonnes die oprukken tegen naburige stammen. En waar het individu een ideologie creëert kan hij de horde meeslepen. De machtsbegeerte van de menigte roept een Kwaad op, dat monstrueuze vormen aanneemt en allesvernietigend over de machtelozen heen walst. Heeft de taal nu ook, door haar vermogen de dingen in tekens te dwingen en los te maken van de realiteit, Het Goede geschapen? Dat is zeker zo. Verbergt de ideoloog, de godsdienstfanaat, de alleenheerser zijn alles verslindende begeerte niet onder een glanzend etiket? Wie het kwaad kent, kent ook het goede: daartoe dwingen hem de categorieën waarmee we de werkelijkheid denkend, ordenend te lijf gaan. We denken veelal in opposities: dik-dun, hoog-laag, mooi-lelijk. Natuurlijk zijn dat eindpunten van de gedachte, met een scala van overgangen ertussen. Wat niet hoog is, hoeft niet laag te zijn in onze beschrijvingen, en het niet-mooie is niet automatisch lelijk. Zo ligt er ook tussen Goed en Kwaad een brede strook niemandsland: neutraal, grijs, amoreel. Maar denkend en sprekend ingrijpen in het bestaan doen we wel met de weegschaal der tegengestelden. We hebben Het Kwaad denkend gevormd, in het verlengde van de natuurlijke neiging, de Wille zur Macht. Maar datzelfde denken heeft ons evenzeer de mogelijkheid verschaft, ook op natuurlijke wijze, het tegengestelde daarvan te creëren. Dat Goede is daarmee wel een afgeleide, wordt niet direct gedragen door instinct, door ingeboren mechanismen. Misschien is het daardoor moeilijker te cultiveren dan zijn tegengestelde, maar het wordt wel door dat tegengestelde in het leven geroepen. Wie immers wil zeggen dat de berg hoog is, moet die hoogte afmeten met de maatstaf die twee uiteinden kent. En wie Beethoven mooi vindt, zal disco, rap, house als onbeduidend ervaren. Bij al die metingen en waardeoordelen blijft echter één ding noodzakelijk: de meetlat. Dat is de taal, het denksysteem par excellence, warmee we greep krijgen op de dingen buiten ons en die dingen in een systeem inschuiven. Door zaken als ‘macht’ los te maken van de beoefening ervan, is het een zelfstandige categorie geworden die we kunnen cultiveren, uitbouwen, opblazen tot monsterlijke proporties. Pas toen de Heer met Adam en Eva een boom kon opzetten, is die vrucht gaan dragen: dat zijn Het Kwade en Het Goede, vruchten waaraan men de boom kent. □ Flip G. Droste |