Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 910]
| |
Rudi Laermans
| |
[pagina 911]
| |
aandoen, over de centrale inzet van het project laat Benjamin weinig twijfels bestaan. Uit de correspondentie met onder meer T.W. Adorno weten we dat Benjamin op de titel van zijn onvoltooide levenswerk kwam na de lectuur van het eerste deel van Aragons Le paysan de Paris (dat oorspronkelijk over meerdere afleveringen gespreid in een surrealistisch tijdschrift verscheen)Ga naar eind[3]. Daarin ontvouwt Aragon een serie bespiegelingen over de Parijse Passage de l'Opéra. Van meet af aan maakt hij duidelijk dat zijn breed uitwaaierende overpeinzingen eigenlijk een soort van talig monument optrekken: ze werden ingegeven door de nakende sloop van de betreffende doorgangsruimte. Net als Aragon en diens surrealistische leermeester André Breton gaat ook Benjamin ervan uit dat het bijna-verdwenene een specifieke kennis mogelijk maakt. In het aangezicht van de dood valt aan ‘de ruïnes van de burgerij’ - Benjamin in navolging van Balzac - een apart weten te onttrekken, en wel juist in de vorm van denk-beelden (DenkBilder). In de lijn van zijn belangstelling voor het barokke treurspel, het onderwerp van zijn Habilitationsschrift, veralgemeent Benjamin in het PW deze stellingname tot de these dat de allegorische blik dankzij zijn intieme band met de dood een specifieke kennis oplevertGa naar eind[4]. In de poëzie van Baudelaire zag Benjamin een gelijkaardige blik aan het werk, reden waarom hij dat dichtwerk als een serie denk-beelden bespreekt. Dat Baudelaire zoveel aan deze blik was gelegen, is volgens Benjamin niet op het conto van een individuele idiosyncrasie te boeken. Baudelaire geeft immers zelf aan dat hij in Les fleurs du mal ‘le vieux Paris’ poëtiseert, het Parijs waarmee stadsvernieuwer Hausmann komaf maakte. Aragon zag een passage wegkwijnen, Baudelaire schrok van de verdwijning van een hele stad - en beiden schreven, zij het in heel verschillende talige registers, een reeks doodsprentjes, een van ‘allegorisch weten’ doortrokken serie denk-beelden. Zo ook Benjamin in zijn Passagen-Werk. Het onder die titel begonnen project generaliseert de vaststelling dat de passage, een bouwtype dat in het negentiende-eeuwse Parijs massaal doorbrak, ten dode was opgeschreven. Zowat héél ‘de hoofdstad van de negentiende eeuw’ ziet zich eind jaren twintig - begin jaren dertig als locus van een bepaalde vorm van moderniteit gedegradeerd tot een bijna-doods document, een overlevende die voortaan alleen maar oud is (en dus wacht... op verdwijning, op de dood). Dat is althans de indruk die het PW voortdurend wekt. Benjamin gaat er immers van uit dat in de jaren dat hij zijn project almaar verder laat uitdijen het negentiende-eeuwse Parijs zich op een welbepaalde manier laat kennen omdat zijn meest markante architecturale symbolen ofwel aftakelen en gesloopt worden, ofwel alleen nog maar een voorgoed afgesloten periode documenteren. | |
[pagina 912]
| |
IIAan het specifieke weten dat de allegorische blik - de intimiteit met verval en dood - mogelijk maakt, heeft de tijdens de jaren tachtig explosief gegroeide Benjamincommentaar heel wat aandacht besteedGa naar eind[5]. Kernachtig geformuleerd gaat het hierom: het herinneren of ‘Andenken’ van een bijna voorbij verleden actualiseert ‘de wensdromen’ of utopische energieën die het bevat en stuurt zo aan op een revolutionair ontwaken uit ‘de droomslaap van het kapitalisme’. Hoe dat juist kan gebeuren - en a fortiori welke rol een (gepland) boek als het PW in dit proces speelt - laat Benjamin in het midden. De kentheoretische notities terzake doen nogal mystiek aan, niet het minst vanwege het herhaaldelijke gebruik van de bliksemschicht-metafoor (alsof ontwaken inderdaad synoniem is met wat Benjamin in zijn surrealismeopstel ‘profane verlichting’ noemt, dus met een plots inzicht)Ga naar eind[6]. Nu vallen echter lang niet alle ‘Konvoluten’ of thematisch geordende reeksen citaten en aantekeningen zomaar te verbinden met Benjamins uitdrukkelijk aangegeven inzet. Het PW bevat ook een impliciete visie (eerder dan zoiets als een theorie) op het modern-worden of de modernisering van Parijs. Meer dan eens wordt in dit verband gewaagd van een specifiek Benjaminiaanse benadering van de moderniteit, die dan bijvoorbeeld met die van Krackauer of Simmel kan worden vergelekenGa naar eind[7]. Daar is niet meteen iets mis mee, zolang we goed voor ogen blijven houden dat Benjamin het zelf bijna nooit over de moderniteit had en hij het PW voor alles van een messianistisch getinte grondslag heeft voorzien. In wat volgt herleid ik Benjamins visie op het negentiende-eeuwse Parijs als de locus van een specifieke moderniteit tot een drietal krachtlijnen. Meer bepaald zal ik achtereenvolgens stilstaan bij de rol van Parijs als plaats van politieke, urbane en economische modernisering. Daarbij neem ik telkens Benjamins beschouwingen terzake tot opmaat tot een meer zelfstandige, dus vrijere reflectie op die drie facetten van de moderniteit. Gegeven het ondertussen alweer wat verflauwde debat over moderniteit en postmoderniteit zal het niet verwonderen dat ik het spoor telkens tot in het heden doortrek. Daarbij zit niet meteen de gedachte voor dat Benjamins portret van Parijs en de moderniteit ‘dus’ voor ons betekenisloos is geworden. Dat portret is immers altijd ook een spiegel, en wel juist een waarin we ons eigen gezicht liever niet zien verschijnen. Want wat Benjamin zoal schrijft over de politieke, urbane en economische moderniteit van het negentiende-eeuwse Parijs, maakt in meer dan één opzicht deel uit van onze nog altijd gangbare, zij het ook niet langer platisibele zelfbeschrijvingen. | |
[pagina 913]
| |
IIIOver Parijs als locus van de politieke moderniteit kunnen we kort zijn. Parijs was de plek waar in 1789 de politiek modern werd. Voor Benjamin viel deze transitie helemaal niet samen met de inauguratie van de burgerlijke democratie. In de lijn van zijn belangstelling voor samenzweringen en revoltes enerzijds en van zijn meer algemene messianistische houding anderzijds, ligt het veel meer voor de hand de moderne politiek met het vraagstuk van de volksopstand te verbindenGa naar eind[8]. Dat omvat op haar beurt minstens drie verschillende vragen. [1] Waarom gebeurt de opstand op een bepaald tijdstip en niet vroeger of later? Wat verklaart met andere woorden de historische evenementialiteit of - in Benjamins woorden - de altijd enigmatische ‘Jetztheit’ van elke revolte? [2] Wie is het volk of het ‘plebs’ dat zich al revolterend tot een nieuw collectief subject, een nieuwe gemeenschap omvormt en zo ook ‘sacraliseert’, zich boven elke wet verheven acht en juist daarom in opstand komtGa naar eind[9]? [3] En in de lijn van deze vraag de derde, meest nijpende kwestie, die onder meer M. Blanchot en H. Mller op een indringende manier aan de orde hebben gesteld: kan de opstand wel zonder terreurGa naar eind[10]? Behoeft het continueren van de sacrale gemeenschap die zich in de opstand uitkristalliseert niet de institutionalisering van een nieuw soort offer, in de vorm van een duurzame repressie van ‘de volksvijanden’? In Parijs begon in 1789 de era van de politieke moderniteit. Ook daarna nog bleef de stad, in de negentiende en de twintigste eeuw, een van de belangrijkste Europese schouwtonelen van allerhande opstanden. Men denke aan de revoltes van 1830, 1848 en 1870 (de Commune), aan de Volksfrontbeweging van de jaren dertig en - ten slotte - aan mei '68. Misschien besloot die laatste opstand ook het tijdperk van de politieke moderniteit. Want niet een volk (een ‘plebs’), maar studenten revolteerden, die vervolgens verwoed op zoek gingen naar het afwezige collectieve subject van hun ‘schijnvertoning’. Hoe dit verder ook zij, het (‘linkse’) politieke handelen staat in het Westen niet langer in het teken van ‘het vraagstuk van de opstand’. Of daarmee ook een nieuw, postmodern tijdperk is aangebroken, mag hier - nogmaals - een open vraag blijven. | |
IVOnder het bewind van ‘self-made king’ Napoleon III slaagde baron Haussmann erin Parijs in geen tijd, tussen 1850 en 1870, in een toonbeeld van urbane moderniteit te veranderenGa naar eind[11]. Modernisering was voor Haussmann synoniem met ‘boulevardisering’, de aanleg van brede lanen | |
[pagina 914]
| |
dwars door de Franse hoofdstad. Benjamin benadrukt keer op keer de band met de politieke moderniteit. Door de herhaalde opstanden, onder meer nog in 1848, was de Parijse burgerij in de greep van een verlammende angst voor een mogelijks succesvolle revolte. Haussmann kwam daar volgens Benjamin aan tegemoet. Hij veranderde de Parijse binnenstad van een jungle van kleine straatjes, waarin het goed wegvluchten was, in een overzichtelijke, panoptische ruimte. Bovenal zouden de boulevards bij opstanden de aanvoer van militaire troepen van buiten Parijs vergemakkelijken. Daarmee gaat Benjamin evenwel voorbij aan het feit dat mét de Haussmannisering van Parijs de Franse hoofdstad ook een andere sociale samenstelling kreeg. Het eens volkse centrum van Parijs verburgerlijkte: het ‘plebs’, waarvoor de nieuwe huurprijzen onbetaalbaar waren geworden, verdween naar de rafelranden van de stad (en tot de banlieue behoorde begin deze eeuw bijvoor-beeld nog Montmartre). Benjamins uitlatingen over het negentiende-eeuwse Parijs ogen heel wat plausibeler wanneer ze het resultaat van Haussmanns ingrepen beschrijven in termen van een nieuwsoortige ruimte waarin het onderscheid tussen privé en publiek drastisch herijkt, ja letterlijk hérmaakt werdGa naar eind[12]. Deze herordende configuratie kwam, kortweg gesteld, neer op een sterkere dualisering of polarisering: de private ruimte werd intiem, de publieke meer openbaar. De tendens in de richting van een grotere privatisering kwam het sterkst tot uiting in de indelingen van het nieuwe bouwtype dat tegelijk met de boulevard in Parijs school maakte. Bedoeld is het woonblok met burgerlijke standaardappartementen. Anders dan de vaak somptueuze adellijke hôtels uit de achttiende eeuw ging het om relatief bescheiden onderkomens. Deze schaalverkleining stond niet los van de verandering in levensstijl. Verdwenen was de tijd van grote ontvangsten en een semi-publiek, mondain leven in eigen huis. Alleen al de ruimte-indeling in de nieuwe woonruimten gaf aan dat het appartement er in de eerste plaats voor de familie of juister voor het kerngezin was. Deze wending richting verhuiselijking ging gepaard met het verruilen van luxe voor comfort, in de eerste plaats wooncomfort (nog steeds zijn talloze Parijse immeubles voorzien van het bordje ‘gaz et eau à tous les étages’). In deze nieuwe woonomgeving onderging de privé-sfeer een geruisloze gedaanteverwisseling: het private werd intiem. De burgerlijke ‘etui-mens’ (Benjamin) was geboren. Tegelijkertijd vergrootte, zoals gezegd, het openbare karakter van de publieke ruimte. De Parijse binnenstad was na Haussmann namelijk niet langer een lappendeken van relatief besloten gemeenschappen of buurten. Haussmann maakte van Parijs één enkele stad, die dankzij de centrale boulevards ook algemeen publiek toegankelijk was. Deze nieuwe stedelijke openbare ruimte werd dan ook al snel bevolkt door | |
[pagina 915]
| |
heel uiteenlopende groepen van mensen. Armen en rijkelui, aristocraten en burgers, prostituees en klerken...: de boulevard was van iedereen en niemand en creëerde daarom een situatie van sociale vermenging en diversiteit. Juist in dit basale gegeven ziet Benjamin een aanleiding om steeds weer opnieuw van de menigte te spreken. Die is mede een product van de nieuwe urbane publieke ruimte, waarvan de boulevard het prototype was. Aanvankelijk intrigeerde het naast elkaar en door elkaar bestaan van de diverse klassen en beroepsgroepen binnen de menigten die van de boulevards bezit namen. De menigte was letterlijk spectaculair, en het daarom waard bekeken én beschreven te worden. Vandaar een nieuwsoortig voyeurisme, belichaamd door de flaneur, een stedelijk type waaraan Benjamin pertinente notities heeft gewijd; vandaar ook een nieuwe vorm van erotiek: zich onderdompelen in de anonieme menigte en er meer of minder stiekem vrouwen bekijken, ze even aanraken,... in de hoop op een toevallige flirt of ontmoeting, werd een eigenstandige, uiteraard door mannen gedomineerde vrijetijdsbestedingGa naar eind[13]. De mensenmenigte was op de boulevards niet alleen: ze wist zich voortdurend vergezeld, zo hield de halfslachtige marxist Benjamin niet op te herhalen, door een levenloze menigte, bestaand uit immer vernieuwde, modieuze koopwaren. Met de aanleg van de Parijse boulevards werd inderdaad ook een nieuwe stedelijke handelsruimte gecreeerd. Langs de centrale lanen vestigden zich naast de obligate cafés, restaurants en ‘typisch Parijse brasserieën’ ook kleine en grote winkels met verleidelijke uitstalramen. Juist het onophoudelijke samengaan van mensenstromen en koopwaren acht Benjamin hét kenmerk bij uitstek van de urbane modernisering waarvoor het negentiende-eeuwse Parijs model stond. In de nieuwe stedelijke openbaarheid ‘versmelten’ koopwaren en (potentiële) kopers tot één geheel, één enkele bezienswaardigheid, een eengemaakt kijkdispositief - tot een in alle opzichten spectaculaire ruimteGa naar eind[14]. Benjamin had al oog voor de ‘interiorisering’ van deze urbane moderniteit in de grote warenhuizen, die zich in Parijs overigens meestal ook aan de centrale boulevards vestigdenGa naar eind[15]. Zij brachten de stromen van mensen en koopwaren in één overdekte ruimte samen. We weten dat in het kielzog van het recente naoorlogse proces van suburbanisering deze formule aan belang won buiten elke stedelijke context. In de suburbane winkelcentra en shopping mails wordt een neostedelijkheid geënsceneerd, los van elke inbedding in de tijdens de negentiende eeuw ontstane urbane moderniteitGa naar eind[16]. In zekere zin heeft die zich daarbinnen verzelfstandigd. Maar tegelijkertijd missen winkelcentra of malls een essentieel ingrediënt van de openbaarheid die de negentiende-eeuwse Parijse boulevards in het leven riepen. Het gaat | |
[pagina 916]
| |
immers om zwaar bewaakte, met camera's en private veiligheidsagenten gesurveilleerde ruimten. Zij zorgen ervoor dat bedelaars en andere marginalen het consumptieritueel niet verstoren: in de neostedelijke publieke ruimten is de sociale heterogeniteit van de menigte beduidend verkleind. | |
VHet werd zonet al gezegd, en het valt alleen maar te herhalen wanneer we in aansluiting op Benjamins PW de basisomtrekken van de economische moderniteit willen schetsen: in het negentiende-eeuwse Parijs werd het warenkapitalisme voor het eerst letterlijk spectaculair. Met de introductie van vaste, geafficheerde prijzen en, daarmee samenhangend, met het wegvallen van prijsonderhandelingen en ‘sales talk’, nam het belang van warenpresentatie enorm toe. Voortaan diende de waar zichzelf te verkopen en viel daarom de nadruk van langsom meer op haar uitzicht en visuele aantrekkingskracht, dus op de beeldvorming (op het zien: het ‘speculum’). Elke waar was altijd al een verdubbeling, een moeilijk te bevatten eenheid van het verschil tussen ruil- en gebruikswaarde. In de loop van de negentiende eeuw verdubbelde de waar opnieuw: de reële koopwaar was nu steeds ook een hyperreëel beeld. Aan deze nieuwe verdubbeling van de koopwaar hebben onder meer R. Barthes (‘mythologieën’), F. Haug (‘warenesthetiek’) en vooral J. Baudrillard (‘waren-tekens’) belangwekkende beschouwingen gewijd. De belangrijkste bijdrage blijft echter allicht die van de situationist G. DebordGa naar eind[17]. Onder de noemer ‘de spektakelmaatschappij’ heeft Debord al in 1967 op een indringende wijze de verzelfstandiging van de beeld-dimensie van de koopwaar in de publiciteit geanalyseerd: van hyperreeel beeld is de koopwaar in een primair visueel simulacrum van ‘zichzelf’ veranderd. Dat simulacrum fascineert, het houdt de blik vast, en het is feitelijk ook hetgeen wordt geconsumeerd. We kopen kortom geen reële objecten, maar de publicitaire beelden die ermee gepaard gaan. Benjamin heeft voor deze ontwikkeling al een scherp oog: koopwaren zijn altijd ook ‘wensbeelden’, ‘droombeelden’ van een gelukkig leven. Dat laatste kan volgens Benjamin echter alleen gestalte krijgen in een ándere, niet-kapitalistische samenleving. Juist daarom dringt het PW aan op het ontwaken uit ‘de droomslaap van het kapitalisme’: de koper krijgt hic et nunc nooit wat het beeld hem voorspiegelt. Parijs komt in Benjamins Passagen-Werk ook de titel van ‘hoofdstad van de negentiende eeuw’ toe omwille van zijn voortrekkersrol op het gebied van de mode. Vandaar de vele citaten en noties over de magasins de nouveautés of het komen en gaan van kledingmodes. Benjamin | |
[pagina 917]
| |
is het echter vooral om een meer algemene vaststelling te doen: economische moderniteit is synoniem met een almaar uitdijende massaconsumptie, wat een systematische, artificiële veroudering van de koopwaar vereist. En juist dát garandeert de mode: ze waarborgt een welhaast naar believen te manipuleren stimulans om te kopen, los van behoeften. De mode installeert een nieuwe temporele verhouding - Benjamin spreekt van ‘de tijd van de hel’ - tussen mensen en dingen, die zich in steeds meer domeinen laat gelden. In wezen komt die neer op een verzelfstandiging van het nieuwe als een loutere schijngestalte. Het modieus nieuwe, datgene wat ‘in’ of ‘trendy’ is, heeft immers niets van doen met een reële vernieuwing van koopwaren of objecten, laat staan van menselijke verhoudingen. Juist daarom kan het nieuwe gestadig worden vernieuwd: als mode is het volstrekt betekenisloos. Een gigantische tautologie wordt dé motor par excellence van de tijdens de negentiende eeuw in Parijs geboren consumptiemaatschappij: nieuwe koopwaren zijn modieuze koopwaren omdat ze nieuw zijn. Omdat er in werkelijkheid niets écht wordt vernieuwd, op het uiterlijk of de presentatie van altijd weer opnieuw koopbare objecten na, inaugureert de economische moderniteit een nieuw soort van eeuwigheid. Door de dominantie van de mode leven we in een eeuwig heden, waarin goederen of koopwaren altijd nieuw zijn. Benjamin ontwaart in deze gang van zaken de reële maatschappelijke pendant van Nietzsches filosofie van de eeuwige wederkeer. Wat onophoudelijk weerkeert is het nieuwe als zodanig, in de vorm van... een nieuwe vormgeving (een nieuw ontwerp, een nieuwe mode of trend). En zo is de cirkel rond. Want in de visie van Benjamin staat de cyclische wederkeer van het in de mode verzelfstandigde nieuwerwetse een reële vernieuwing van de maatschappij in de weg. De economische moderniteit staat de politieke moderniteit in de weg, de fascinatie voor de laatste nouveauté leidt de utopische energie wég van de altijd gegeven mogelijkheid van een nieuwe revolte: de revolutionaire kreet verdwijnt in le dernier cri, de opstand verwordt tot een opstootje - voor een pas geopende winkel. Met deze ontwikkeling wordt uiteindelijk het menselijk vermogen om zelf geschiedenis te maken zodanig geperverteerd dat het niet langer plausibel lijkt. Misschien ratificeren de vele, onderling divergente diagnoses van de postmoderniteit alleen maar dit reeds door Benjamin gevreesde verlies van een in alle betekenissen van het woord reële praxis. Ondertussen is ook Parijs, deze allegorie van de moderniteit, in een bezienswaardigheid veranderd. De tijdens de negentiende eeuw ingrijpend getransformeeerde stad werd een museum... van de negentiende eeuw. Als zodanig maakt Parijs deel uit van de hedendaagse spektakelmaatschappij: Parijs is vooral ‘Parijs’, een beeld van een verleden dat zichzelf dankzij ontelbare bezoekers onophoudelijk trouw kan | |
[pagina 918]
| |
blijven. Maar zonder een regelmatig bezoek aan Parijs zou ik niet kunnen overleven in ‘de tijd van de hel’. |
|