Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 828]
| |
Paul Begheyn
| |
[pagina 829]
| |
totdat ze de zo mogelijk nog vreemdere naam van ‘ingeboren Amerikanen’ kregen opgelegd door politiek correcte lieden. Wie binnen een week oog in oog komt te staan met twee natuurwonderen als de Niagara watervallen en de Grand Canyon, heeft veel om over te zwijgen. Woorden schieten immers tekort bij het zien van de onafgebroken stroom van water die zich met donderend geraas over de rand van de aarde stort, in een onpeilbare afgrond, waar toeristen in boterbloemgele regencapes krioelen over de door mensen gebouwde platforms en trapjes. ‘Afgrond roept om afgrond’, zingt de psalmist, en in die woorden herkent de mysticus de afgrond van de mens die roept om de afgrond van God, vanuit de diepte naar de hoogte. Deze religieuze realiteit bereikte een climax, toen we na een tocht door de sprookjesachtige Painted Desert met geel, rose en blauwgroen zand, aan de rand van de afgrond stonden van de Grand Canyon, die met geen foto te vangen valt. Voorzover het oog reiken kan was er onbedorven natuur, ruwe rotsen en kloven in vele tinten blauw, groen en geel. Onontkoombaar opgenomen zijn in een onvatbaar geheel, zwijgen met tranen in de ogen, en kijken, eindeloos kijken. Ook wie niet in een god gelooft, kan hier niet anders dan dankbaar zijn. Onze menselijke nietigheid werd nogmaals geaccentueerd toen we tijdens onze tocht midden in de woestijn werden overvallen door een angstaanjagend onweer, waarbij we binnen enkele minuten overspoeld werden door inktzwarte watermassals, terwijl op de weg vóór ons vuurballen stuiterden. Halverwege de reis was mijn onvermogen om mijn gevoelens te delen met mijn reisgenoot zo sterk gegroeid, dat ik last begon te krijgen van emotionele constipatie. Een windvlaag van heimwee bracht me uit mijn evenwicht, en ik verlangde hevig naar iemand bij wie ik mijn hart zou kunnen uitstorten. We pauzeerden in Las Vegas, waar alles in het teken staat van gokken, van verslaafd zijn aan ‘eenarmige bandieten’, speelkaarten en dobbelstenen. In speelhal na speelhal met opdringerig knipperende neonreclames zag ik mannen en vrouwen van alle leeftij-den, in sjieke kleren en juwelen, of haveloos gekleed, met koortsige ogen. Hun eenzame avontuur klitte zich aan mij vast, en haastig liep ik weer naar buiten, het zonlicht in, op de druk belopen trottoirs. Enigszins triest keek ik voor mij uit, totdat ik plotseling dertig meter van mij vandaan iemand op mij zag toekomen die, druk in gesprek, mij niet in de gaten had. ‘John!’, riep ik luid. Hij keek op, met een hevig verbaasd gezicht, ‘Paul!’ We liepen haastig op elkaar toe, omhelsden elkaar, hoofdschuddend om dit wel zeer wonderlijke weerzien. John Coleman was een jezuïet die in Amsterdam gestudeerd had, Nederlands sprak, in Berkeley godsdienstsociologie doceerde, en een lang weekend met zijn petekind-neef in Las Vegas doorbracht. We zochten een terras op, bestelden een drankje, en in mijn eigen taal kon ik mijn verhaal vertellen, waarin zoveel emoties waren opgepot. Toeval of voorzienig- | |
[pagina 830]
| |
heid? Een kwestie van kijken, ontdekte ik sinds die middag. Aan het einde van onze achtdaagse tocht arriveerden we tegen het einde van de middag in de Loyola-Marymount University in Los Angeles, waar op dat moment een zomerkamp plaatsvond voor cheerleaders, tweehonderd tienermeisjes die ritmisch zwaaiend met bovenmaatse tomaatrode poederdonzen leerden hoe ze tijdens baseball-wedstrijden het publiek kunnen enthousiasmeren. 's Avonds zag ik vanaf het terras van de communauteit de wereldstad als een sterrenhemel aan mijn voeten liggen. | |
Tertiaat in BerkeleyNa een dag of twee vlogen we noordwaarts door naar Berkeley, waar de invloed van studenten en alternatieve leefgroepen zichtbaar was in de muurschilderingen, hippies met lange haren, straatartiesten, en gebouwen en trottoirs die aangepast waren voor gehandicapten. Hier hadden de Amerikaanse jezuïeten een van hun theologieopleidingen gevestigd, in nauwe samenwerking met collega's van andere katholieke ordes en congregaties, en tevens met opleidingen van andere kerken, onder de paraplu van de Graduate Theological Union. De gebouwen van de Jesuit School of Theology at Berkeley (JSTB) en de woonhuizen van studenten en professoren lagen alle ten noorden van de grote campus van de befaamde University of California, op de Holy Hill. Toen ik er in het najaar van 1978 arriveerde, bestond onze universitaire gemeenschap uit 267 personen: 179 jezuïeten (97 priesters, 75 scholastieken en 7 broeders) en 88 niet-jezuïeten. De jezuïeten waren afkomstig uit elk van de tien Amerikaanse Provincies van de Sociëteit, en verder uit alle werelddelen met uitzondering van Australië. Samen vertegenwoordigden zij een ongekende culturele breedte en rijkdom en een reservoir aan vriendschap, waaruit ik tot op de dag van vandaag putten kan. Het tertiaat was ten zuiden van de campus ondergebracht in Casa Iñigo, drie bij elkaar gelegen houten huisjes aan de stille, boomrijke Parker Street. Onze communauteit bestond uit negen man: zes Amerikanen uit diverse staten, een Canadees, een Filippino en ik. We deden alles in eigen beheer, verdeelden de taken in huis, en kookten beurtelings. De eerste dagen na onze aankomst besteedden we aan de verkenning van de stad en het inrichten van onze lege kamers. Toen ik op de rommelmarkt in het nabijgelegen Oakland een schemerlamp, een draagbare typemachine en een koperen kruis aan het kopen was, hoorde ik hoe achter mij de popmuziek op een transistorradio plotseling werd onderbroken voor een extra uitzending: paus Joannes Paulus I was | |
[pagina 831]
| |
onverwacht overleden na een pontificaat van 33 dagen. Geschokt keek ik om mij heen, maar ik bleek de enige die stilhield, de handel ging ongestoord verder. Een maand later, tijdens mijn grote retraite, keerde dit moment glashelder terug toen ik op het tuinpad plotseling een grote dode vlinder zag liggen, een beeld dat me onverwacht diep aangreep en uren lang bezighield. Toen ik de dag erop over hetzelfde pad liep hadden zich, vlak bij de plek waar ik de dode vlinder had gevonden, tientallen kleine vlindertjes in het gras neergezet, die onuitputtelijk met hun vleugeltjes wapperden. Een teken dat het leven op een nieuwe manier verder gaat. Onder leiding van Ed Malatesta, degene die het tertiaat leidde, besteedden we uitvoerig aandacht aan het delen van onze levensverhalen met elkaar, niet alleen wat we tot nu toe gedaan hadden, maar ook welke religieuze laag eronder lag. Er was veel wederzijdse herkenning in een vaak spannende en soms zeer bewogen uitwisseling, waarin eenzaamheid en verdriet evenzeer ter sprake kwamen als het moedig volhouden en het geworteld-zijn in de Sociëteit. Ik kwam tot rust en hervond mijn energie in de dagelijkse eucharistievieringen, die in alle eenvoud onze ervaringen weerspiegelden, in tweegesprekken en in de conversatie aan tafel. Het fraaie weer en de vitale sfeer van Berkeley droegen bij aan de genezing van onze herinneringen. Bovendien had de stad veel te bieden aan kunst en cultuur, zowel in het klein als in het groot. Met een studentenkaart was het niet al te moeilijk om op een goedkope manier toegang te krijgen tot bijzondere optredens. In de loop van de twee jaar dat ik in Californië woonde heb ik intens genoten van de scala aan moderne dans die Berkeley en San Francisco te bieden hadden, een gebied in de kunst dat ik tot dan toe nauwelijks had verkend. | |
Dertig dagen in het paradijsVoor onze dertigdaagse reisden we met zijn negenen af in zuidelijke richting, in een schommelende vijfdehandse bruine Chevrolet, via de kustweg waarlangs in de achttiende eeuw de franciscanen hun missie-posten hadden aangelegd, tot op de dag van vandaag herkenbaar in religieuze plaatsnamen als Sacramento, San Francisco, Santa Clara en Los Angeles. In het heuvelachtige en paradijselijke Santa Barbara hadden de Californische jezuïeten hun noviciaat gevestigd in zo'n luxe omgeving, dat ooit iemand erover opmerkte: ‘Als dit armoede is, laat me dan maar eens jullie kuisheid zien.’ Op het terrein stond de villa waar Charles Lindbergh in 1923 zich had teruggetrokken nadat zijn zoontje was gekidnapt, en die voor ruim een maand ons verblijf zou worden. Vandaar leidde een kronkelende weg langs een veld met | |
[pagina 832]
| |
heerlijk geurende citrusbomen naar het moderne gebouw waar de novicen waren ondergebracht. Een kleine bergketen vormde de achtergrond en in de verte, aan de voet van de glooiende berg, kon je de zwart en blauw glinsterende oceaan zien liggen. Het terrein was bedekt met allerlei bomen en struiken, paarse vetplanten die zich bij zonsondergang haastig sloten, perken met de hautaine oranje en blauwe paradijsvogelbloem, en bodembedekkers met witte bloempjes, waartussen de hagedissen zich schuilhielden. Ik raakte niet uitgekeken op de vuistgrote kevers met zwarte pantsers, de parade van kwartels, de achterbakse ratelslang die woedend sissend tussen de stenen wegschoot, de kolibries die zo snel met hun vleugels bewogen dat ze onzichtbaar werden wanneer ze hangend in de lucht nectar uit de bloemkelken zogen, en de nuffige bonte vlinders. 's Avonds laat hoorde ik in de verre heuvels soms het gejank van de hyena. Het was niet moeilijk om in deze omgeving de psalmist na te bidden: ‘Ik sla mijn ogen op naar de bergen. Zou iemand mij komen helpen? Ja, mijn God komt mij helpen.’ Als tertiarissen troffen we elkaar dagelijks voor de eucharistieviering, waarin ieder om beurten voorging. De bijbellezingen van de dag vormden samen met het nieuws uit de dagbladen de bron voor onze voorbeden. Ed Malatesta begeleidde ons op onze weg naar binnen in dagelijkse ontmoetingen, waarin hij fijngevoelig luisterde naar wat wij te melden hadden aan troost en troosteloosheid. Hij daagde ons uit om over onze eigen grenzen heen te stappen door middel van een vastendag of een nachtelijke meditatie. Het biechtgesprek werd voor mij een gebeurtenis, waarin onder een bevrijdende stroom van tranen veel aan de oppervlakte kwam dat lang een verborgen leven had geleid. Woorden van Julian van Norwich werden de grondtoon van mijn retraite: ‘Zonde is noodzakelijk, maar alles zal wel zijn, en alles zal wel zijn, en alle soorten van dingen zullen wel zijn.’ Tijdens de tweede week van de retraite was Daniel Berrigan onze gast, een profetische en poëtische jezuïet uit New York, die om zijn verzet tegen de oorlog in Vietnam in de gevangenis had gezeten, en desondanks niet moe werd om op te komen voor geloof en gerechtigheid. Al zijn acties vloeiden voort uit zijn gebed, en zijn daden leidden hem terug naar de contemplatie. Ondanks het feit dat hij al op leeftijd kwam, had hij het gezicht van een kwajongen behouden met zijn rattekop en twinkelende ogen. Met bedachtzame en tegelijkertijd doordringende stem liet hij zien hoe we bruggen konden slaan tussen onze religieuze ervaring en dat wat ons in de wereld te wachten stond. Hij leidde ons kordaat over telkens weer nieuwe bruggen over de ene afgrond na de andere, en leerde ons op die manier onze geestelijke, en soms zelfs psychische en fysieke hoogtevrees te overwinnen. Heiligen en profeten zijn onmogelijke huisgenoten, tenzij ze de gave | |
[pagina 833]
| |
van de humor hebben, en dan nog. Dan Berrigan had een buitengewoon aanstekelijke humor, zoals ik merkte tijdens ons bezoek aan Forest Lawn Cemetery, het kerkhof bij Hollywood waar filmsterren en andere groten der aarde begraven liggen, en waar op zo volmaakt kitscherige wijze de dood werd weggemoffeld en vermooid. Veel van deze ‘gristelijke’ voosheid zou ik de komende tijd op talloze plaatsen in Amerika tegenkomen, waar televangelisten hun tandeloze blijde boodschap met succes verkochten. Geloof was op dit kerkhof versmald tot gemakkelijk sentiment, en Jezus was onschadelijk gemaakt door hem te presenteren als een suikerzoete kwezel. Alsof het geldwisselaars in de tempel waren zweepte Dan de dragers van dit soort quasi-godsdienst het wereldtoneel af, vooral waar zij de nucleaire politiek ermee trachtten te verbloemen. Vanwege dit soort acties en uitspraken had hij het bij de nodige mensen verkorven, jezuïeten incluis, en zijn actie op Aswoensdag 1980, toen hij samen met studenten en professoren in Berkeley het hoofdkantoor bezette van het universiteitsbestuur dat de ontwikkeling van kernwapens financieel en moreel ondersteunde, werd hem geenszins in dank afgenomen. Berrigan bleef een doorn in het vlees van het establishment door zijn consequente en compromisloze rechtlijnigheid waar het zijn verzet tegen kernwapens en oorlog betrof. Tijdens het proces enkele maanden later, waarin hij beschuldigd werd van verstoring van de openbare orde, dreef hij met zijn pleidooi de rechter zover in het nauw, dat deze hem niet anders dan zuchtend kon vrijspreken: ‘Wel, Father, als u het zo presenteert, dan kan ik er geen speld meer tussenkrijgen.’ Daniel had iets van de semitische logica en verbetenheid in zich die ook in het evangelie te vinden is, in twee varianten: ‘Wie niet met mij is, is tegen mij’ en ‘Wie niet tegen mij is, is voor mij.’ Hij heeft een stempel op mij gedrukt waar ik dankbaar voor ben, al kan ik hem niet in al zijn consequenties volgen. De dertigdaagse retraite in Santa Barbara vormde een hemelsbreed verschil met die van vijftien jaar tevoren in het Nederlandse noviciaat in Grave, voor een belangrijk deel het gevolg van het feit dat ik zelf veranderd was. Ik was niet langer de kinderlijke jongen van achttien, maar een dertiger die het nodige had meegemaakt waarover te mediteren viel. Het gebed was nu ingebed in de harde realiteit van het dagelijkse leven. De wereld werd niet meer weggehouden, ik leefde niet langer in een storm-vrije zone, maar trachtte dag aan dag God te zoeken en te vinden in het leven zoals het zich concreet aandiende. De meditaties uit de Geestelijke Oefeningen werden bevrijd uit het isolement van de privé-devotie en geplaatst in de ruimte van de sociale werkelijkheid. Jon Sobrino, de enige overlevende van de moord op de jezuïeten verbonden aan de universiteit van San Salvador in 1989, vertolkte die omwenteling enkele jaren geleden als volgt: ‘Kijkend naar de Gekruisigde, zouden we ook moeten kijken naar de mensen en volkeren die nu | |
[pagina 834]
| |
gekruisigd worden.’ De traditionele vragen ‘Wat heb ik gedaan voor Christus? Wat doe ik nu voor Christus? Wat zou ik moeten doen voor Christus?’ krijgen een extra dimensie: ‘Wat heb ik voor hen gedaan? Wat doe ik voor hen? Wat ga ik voor hen doen?’ | |
De zelfkant van de samenlevingNa ruim een maand keerden we vanuit Santa Barbara terug naar Berkeley, waar nu het ‘gewone leven’ zou beginnen, hetgeen inhield dat ieder van ons, net als in het noviciaat, op probatie zou gaan, een pastorale stage die ons moest uitdagen om nog onbekend terrein te verkennen. Voor mij betekende dat om te beginnen een wekelijks bezoek aan San Quentin ten noorden van San Francisco, een beruchte gevangenis waar de zwaarst gestrafte criminelen werden opgesloten, en bekend geworden door de concerten die Johnny Cash er ooit gaf. Bij ons eerste bezoek aan het vriendelijk geel geschilderde complex op een landtong aan de kust kregen we algemene informatie over de situatie ter plaatse en over de regels waaraan bezoekers zoals wij zich te houden hebben. Spijkerbroeken en dergelijke waren uit den boze, omdat er in geval van problemen met scherp geschoten zou worden op alles wat blauw was. We werden dringend geadviseerd om in verband met onze veiligheid en functie een priesterboord te dragen, en zo schafte ik voor het eerst na vijftien jaar weer iets clericaals aan als beschermende werkkleding. In een kleine ruimte naast de hoofdingang was een kleine tentoonstelling ingericht met foto's, inbeslaggenomen contrabande, en herinneringen aan mislukte ontsnappingen. In een van de vitrines lag een moordwapen, bestaande uit een opgerolde krant, omwikkeld met touw, waarin aan het einde een afgevijlde plastic tandenborstel was gestoken; het geval had succesvol als speer gediend. We hoorden over beruchte gedetineerden, zoals de Zebrakillers die niets vermoedende voetgangers bij een zebrapad in een vrachtwagen sleurden en vervolgens vermoordden, een gestoorde zeeman die vrouwen verkrachtte en vervolgens hun armen en benen afhakte, twee broers die een bus met schoolkinderen hadden gekidnapt en onder de grond hadden begraven, een litanie van menselijke aberraties en gruwelijkheden. Vervolgens leidde gevangenisaalmoezenier Jack ons rond door de verschillende afdelingen. Weinig op ons gemak volgden we hem door de eerste sluis, via de metaaldetector, waar we een ultraviolet-reflecterende stempel op onze hand kregen gedrukt. We staken de eerste binnenplaats over, keken tersluiks naar de mannen die in groepjes bij elkaar stonden, blanken, zwarten en Chicanos (Mexicanen) elk in hun eigen gangs. Een enkeling begroette Jack vanuit de verte met het obligate ‘Hi, father’, maar de meesten negeerden ons volledig. We zagen | |
[pagina 835]
| |
de grote kapel, de werkruimten, de binnenplaatsen, de kooi waarin de bodybuilders trainden. Na een klein uur stonden we, uitgeput van de spanning, weer buiten. Een week later reed ik opnieuw naar San Quentin, met een van mijn huisgenoten en met Jim, een vriendelijke oude zwarte man uit Oakland, die diaken was in de katholieke kerk aldaar. Na de gebruikelijke procedures werd ik binnengelaten in de ‘Badger Section’, waar criminelen levenslange straffen uitzaten of op hun doodvonnis wachtten. In een hoge lange ruimte waren vijf lagen met elk dertig cellen gebouwd, die toegankelijk waren via een open galerij. Elke cel had een bed, een toiletpot, een tafel en vaak een televisie. Ik had het advies gekregen om te beginnen bij de gevangenen in de cellen op de begane grond. Daar zaten de nieuwkomers, die nog niet zo afgestompt en verhard waren als de oudgedienden. Ik slikte mijn angst weg, en trachtte kennis te maken met de man in de eerste cel. Hij draaide zijn rug naar me toe. De volgende lag te slapen. De derde leek open te staan voor een gesprek, maar veel verder dan ‘Hi, how are you doing?’ kwam ik niet. Ik klom naar boven via de ijzeren trap, overwon mijn hoogtevrees, en probeerde een gesprek aan te knopen met degenen die al langer zaten. Tussen de tralies van diverse cellen werden nu stokjes gestoken waarop stukjes spiegel waren geplakt, zodat de mannen konden zien wat er ‘buiten’ gebeurde. ‘Hey, Father’, klonk het ineens. Ik liep op de stem af en stond oog in oog met Duane, een zwarte man van mijn leeftijd. We raakten in gesprek, en ik vertelde hem wie ik was en waar ik vandaan kwam. Ik had me voorgenomen om nooit te vragen naar de reden voor hun gevangenisstraf, en hun volledig mijn vertrouwen te schenken, wetend dat ik uiteraard bedonderd zou kunnen worden. ‘Het enige dat ik je kan geven is mijn aandacht, ik kan je niet helpen aan geld, drugs of privileges’, legde ik uit. Het bleek iets kostbaars te zijn in een wereld waar achterdocht, corruptie en machtsstrijd de bepalende factoren waren. Elke zaterdag ging ik er terug, bezocht trouw de oude bekenden, en af en toe voegde ik een nieuwe man toe aan mijn lijst van vaste klanten. We spraken over de familie thuis, over de vrouw die het nu met een ander aanlegde, over hobbies, over Nederland, soms over God. Een van de gevangenen begon me lange brieven te schrijven, met potlood, in een gebrekkige Engelse spelling, waarin hij veel kwijt kon van wat hem dwars zat. Op de bovenste galerij maakte ik kennis met een zwijgzame zwarte man, Curtis. Hij doodde zijn tijd met het maken van kunst, die toeristen konden kopen in het winkeltje aan de ingang van de gevangenis, zodat hij van het verdiende geld sigaretten kon kopen. Met een gloeiende breinaald brandde hij afbeeldingen van dieren en planten in stukken hout. Op een dag vertelde ik hem dat ik altijd zo van mijn stuk raakte wanneer ik de binnenplaatsen overstak om bij zijn afdeling te | |
[pagina 836]
| |
komen. ‘Dat komt omdat je niets vermoedend, met al je zintuigen en poriën open, langs groepen van mensen loopt die agressie en haat uitstralen naar elkaar. Je trekt die negatieve krachten aan als een magneet. Je moet je ertegen wapenen’, adviseerde hij. Sindsdien voelde ik me veiliger. Een paar maanden later vroeg een van de bewakers of ik biecht wilde horen van een jonge Chicano. Dat kon gebeuren in een apart kamertje naast de ingang van de ‘Badger Section’. Ricardo was doodsbang, en toen hij vanuit zijn cel naar beneden kwam kreeg hij een lawine van scheldwoorden, oude boterhammen en afval over zich heen. Snikkend vertelde hij, dat hij sinds kort in de gevangenis was beland, net zoals zijn vader en grootvader. Zijn medegevangenen hadden pogingen gedaan om hem te verkrachten. Zou ik ervoor kunnen zorgen dat hij werd overgeplaatst naar een andere afdeling? Ik luisterde naar zijn trieste verhaal, en beloofde dat ik er met de aalmoezenier over zou spreken. Een half uur later pratend met een andere gevangene op de derde galerij realiseerde ik me ineens hoe bevoorrecht ik was. Als ik net als hij niet blank was geweest, zonder opleiding, zonder mijn familie en vrienden, had ik voor hetzelfde geld aan zijn kant van de tralies kunnen staan. Ik weet niet meer of ik dat inzicht toen met hem deelde, maar het versterkte in elk geval mijn gevoel van solidariteit. Af en toe ging ik ook op zondag naar de gevangenis toe om er voor te gaan in de eucharistieviering, waar niet alleen katholieken aan deelnamen maar ook anderen die op die manier de sleur van hun leven konden doorbreken. Op een van die zondagen was John Quinn, de aartsbisschop van San Francisco, de celebrant. Hij was een pastoraal bewogen man, die zijn bescheidenheid en verlegenheid doorbrak, wanneer aan mensen onrecht werd gedaan, niet alleen aan gevangenen, maar ook aan homoseksuelen, armen, de vredesbeweging en rebelse katholieken. Die houding werd hem in hoge kerkelijke kringen zeer kwalijk genomen, zeker toen hij een waardig pleidooi hield voor een verandering in het functioneren van de Romeinse Curie. Nooit kreeg hij de kardinaalshoed die traditioneel bij de zetel van San Francisco hoort, en toen hij zijn ontslag aanbood op grond van zijn leeftijd werd het per kerende post aanvaard. San Quentin was een vreselijke plaats, waar de Amerikaanse maatschappij zijn zwakste burgers straft op een brute manier. Geregeld maakte ik mee dat er in de gevangenis een moord of een poging daartoe plaatsvond. ‘Een zebra in Artis heeft het beter dan een gevangene in San Quentin’, schreef ik aan een vriendin. Het straf systeem kent een ongenadigheid zonder weerga, er is nauwelijks sprake van reclasse-ring, en de leefomstandigheden zijn in strijd met de grondwet, die aan elke gevangene op zijn minst een aantal vierkante meters leefruimte garandeert. Wie psychische problemen heeft, kan eens per maand aan een groepssessie van een uur deelnemen. Met de meest ‘achterlijke’ | |
[pagina 837]
| |
landen in de wereld heeft Amerika gemeen, dat het de doodstraf nog steeds handhaaft en uitvoert. Maar in een analyse van de wortels van het kwaad is de politiek noch de doorsnee burger geïnteresseerd. ‘Het is je eigen schuld als je arm bent of aan de onderkant van de maatschappelijke ladder belandt’, is de algemene opvatting. Zonder de inzet van kerkelijke groeperingen en talloze vrijwilligers zou de situatie nog treuriger zijn. Een vergelijkbaar schrijnende situatie doet zich voor in de achterbuurten van alle grote steden, ook in de Tenderloin van San Francisco, een gebied waarin je terechtkomt door eenvoudigweg de straat over te steken in het hart van de stad waar de rijkdom, letterlijk opgestapeld in de wolkenkrabbers, de buurman is van de meest weerzinwekkende armoede en verloedering. Daar zou mijn tweede probatie zich afspelen. Aan de rand van dit in de toeristengidsen nimmer vermelde gebied bevond zich de door franciscanen opgezette ‘Saint Anthony's Dining Room’, waar dagelijks gratis maaltijden worden verstrekt aan vele armen, zwervers, drugsverslaafden en sekswerkers van beiderlei kunne. In het gebouw bevindt zich ook een leeszaal en een kamer, waar artsen en verpleegkundigen gratis spreekuur houden. Om de hoek lag het hotel waar ik drie maanden lang gedurende enkele dagen per week zou wonen. Jeffrey, een van de vrijwilligers, gaf ons een rondleiding door het gebied, en wees ons op trottoirs en straten die we 's avonds beter konden vermijden, vanwege de nogal gewelddadige drugshandel die er dan plaatsvond. We kwamen langs de meat rack, het tippelgebied van minderjarige meisjes en jongens, goedkope gay bars, Turkse koffiehuizen, hotels waar doodsbange bejaarden zich in hun kamers barricadeerden, het café ‘Poverello’ voor kunstenaars, en gaarkeukens en opvangstcentra van andere kerkelijke en liefdadige instellingen. Het was allemaal nieuw voor mij, shockerend en fascinerend tegelijk. In een dumpzaak schafte ik een spijkerbroek, gebreid petje en geblokt jack aan om niet al te zeer op te vallen in de buurt, pakte de hoogst-noodzakelijke persoonlijke spullen in een rugzak, en reisde op een zondagavond per BART, de metro van de Bay Area, vanuit Berkeley naar San Francisco. Het hotel waar ik de komende periode zou wonen bleek gerund te worden door een groep Indiase immigranten, en bood onderdak aan een griezelige verzameling van mensen in de marge van de maatschappij, van wie er enkelen op het moment van mijn aankomst gewikkeld waren in een luidruchtig en hardhandige woordenstrijd over bedrog, verraad en drugs. Ik kreeg een sleutel aangereikt en vond na enig zoeken mijn kamer op de eerste etage, met uitzicht op een blinde muur, en liggend tegenover een stinkende toilet. De ruimte was weerzinwekkend, het bed was beslapen en de lakens hadden sporen van zweet, bloed en sperma, de stoel was gammel, en naast de gore wastafel met restanten van een spiegel hing een voddige handdoek. Ik kokhalsde | |
[pagina 838]
| |
en wist niet hoe snel ik het hotel weer moest verlaten. Met een van mijn medebroeders-lotgenoten dook ik een kroeg in en bestelde van het weinige geld dat we ter beschikking hadden gekregen een scotch on the rocks om me moed in te drinken. Maar het uur van de waarheid was niet te ontlopen, en met ingehouden woede en weerzin krulde ik me op, liggend op het vuile beddegoed. Opeens hoorde ik een stem in mij: ‘Waarom ben je zo boos? Ik ben toch bij je. Ik heb toch altijd voor je gezorgd.’ Ik voelde me betrapt en overrompeld. maar gaf me over. Ik strekte me uit op het bed, terwijl het verkrampte innerlijke verzet langzaam uit me wegtrok. Dankbaar viel ik in slaap, ‘onder de hoede van de allerhoogste God’. Als een attente ober serveerde ik de volgende dag maaltijden aan de mannen en de vrouwen die in lange rijen voor de gaarkeuken hadden staan wachten. Een oude vrouw, die ‘lunch, lunch’ naar me riep, haast het enige Engels dat ze beheerste, bleek jaren geleden uit Keulen naar Amerika gekomen te zijn, en in het Duits vertelde ze bij stukken en brokken haar tragische levensverhaal. Een verlopen transseksueel met gebroken been sleepte zich naar de tafel, en ging naast een keurig geklede dame en tegenover een moeder met twee kinderen zitten, terwijl een trieste man met een alcoholisch verleden en toekomst aan het andere eind van de tafel plaatsnam. Na sluitingstijd van de eetzaal dweilde ik samen met anderen de vloer, en maakte een praatje met Anna, de Italiaanse grootmoeder die portierde. Soms ging ik naar boven waar de vrijwilligers en vrijwilligsters hun eigen ruimte hadden, en wisselde verhalen uit met Peggy, een kordate gescheiden vrouw, broeder Floyd en de andere Peggy, een nerveus giechelende jonge non. 's Avonds aten we in het tehuis voor dakloze mannen, een half uur lopen van de Tenderloin vandaan. Twee maanden later zou de bejaarde kok er door een van de bewoners dodelijk neergestoken worden met een schaar. Na een week of twee begon ik de vaste klanten van de eetzaal te kennen, en sommigen spraken me aan als ik hen tegenkwam op straat. Slechts een enkeling wist dat ik priester was, zoals Bob, de joviale gestoorde man, die me meer dan eens in de stad aanhield en dan ongegeneerd vroeg: ‘Bless me, father!’, een zegen die ik op mijn beurt ongegeneerd aan hem gaf. Een van de vaste bezoekers van de eetzaal was een uiterst schuwe jongen, die mij telkens om sigaretten vroeg. Omdat hij niet de enige was die dat deed en ik een week na aankomst in Santa Barbara met roken gestopt was, zorgde ik ervoor dat ik voortaan altijd sigaretten bij me had om te kunnen uitdelen. Hij was volledig vervuild en chaotisch, en kon midden in een gesprek abrupt verdwijnen. Geleidelijk aan begon hij iets over zichzelf prijs te geven, en op een dag vertelde hij met een glimlach, als een zon die door de wolken breekt, dat hij Bascal heette. Omdat hij zijn geld en officiële papieren was kwijtgeraakt, kon hij geen | |
[pagina 839]
| |
medicijnen meer krijgen met behulp waarvan hij zijn door drugs en schizofrenie verwarde leven weer op orde zou kunnen krijgen. ‘Kan ik je ergens mee helpen?’ ‘Sigaret.’ ‘En verder?’ ‘Chocola.’ ‘Is dat alles?’ Hij draaide zijn hoofd weg, en keek glazig achter zich. ‘Zal ik je wat schone kleren bezorgen?’ ‘OK.’ Een paar dagen later vroeg hij om hulp om medisch weer beter in vorm te komen. Na een lange tocht door de ambtelijke mallemolen en vervolgens door een ambtelijk doolhof, waar zelfs de meest verlichte geesten de weg zouden kwijtraken, kon Bascal opgenomen worden in een binnenstadsziekenhuis voor drugsverslaafden. Een vriendelijke verpleegkundige herkende hem van een vroegere opname, en liet weten dat hij eerst grondig gewassen zou worden met behulp van een ‘chirurgische borstel’, vanwege de hardnekkige lagen vuil die zich op zijn lijf hadden vastgezet. Ik beloofde regelmatig langs te zullen komen. Per keer was hij verder opgeknapt, en op een dag verhuisde hij naar een buiten de stad gelegen psychiatrische inrichting, waar ik bij mijn bezoeken voortdurend het gevoel had alsof ik in de film One flew over the coockoo's nest was terechtgekomen. Bascal waardeerde mijn aandacht, maar zijn geest was zo gebroken en verduisterd, dat hij nooit meer normaal zou kunnen functioneren. Af en toe werd er iets van zijn oorspronkelijke persoonlijkheid zichtbaar, als hij heel kwetsbaar op de piano in de leeszaal speelde, of de keer dat ik na veel moeite zijn duizenden kilometers verderop wonende zus aan de telefoon kreeg die me iets vertelde over de achtergrond van Bascal, dit verfomfaaide schepsel Gods. Bascal was een van de mensen in de stad die zijn anonimiteit verloor op het moment dat ik het aandurfde hem te ontmoeten. Om aan de menselijke ellende en de materiële ongemakken te ontsnappen nam ik af en toe een tijdje mijn toevlucht tot de kerk van Saint Boniface om de hoek, een neogotisch bouwwerk waar langdurige volkse vroomheid aan de ruimte een weldadige innigheid had gegeven. Daar ging ik zitten om te bidden voor de mensen die ik die dag had ontmoet. Liever nog liep ik letterlijk en figuurlijk even weg, de heuvel op, naar de Episcopaalse Grace Cathedral, een plek van genade door zijn rijzige schoonheid, de verwelkomende Evensong en de oecumenische attitude die onder meer zichtbaar was in het glas-in-loodraam met de toen nog in leven zijnde Duitse theoloog en jezuïet Karl Rahner. Eens per week ging ik 's avonds eten bij mijn medebroeders van de University of San Francisco die in een torenhoog gebouw bovenop de berg woonden, en waar ik even in het Nederlands kon bijpraten met de altijd hartelijke en gastvrije Nederlandse medebroeder, die er na zijn tertiaat voor een jaar was ingetrokken. Na het avondeten in dit ‘Hilton SJ’ bracht hij me terug naar mijn ‘achterbuurt’, een autoritje dat twee werelden van verschil met elkaar verbond. | |
[pagina 840]
| |
De moord op Moscone en MilkOp een van de avonden dat ik van de Tenderloin naar Berkeley was teruggekeerd zag ik op het journaal een reportage over een parlementa-riër uit San Francisco, die bij zijn onderzoek naar de verdachte praktijken van Jim Jones en zijn secte was neergeschoten op het vliegveld in Jonestown in Guyana. Ik vermoedde dat het ging om het zoveelste vertoon van geweld in de Amerikaanse maatschappij waar journalisten, televisiekijkers en krantenlezers maar niet genoeg van kunnen krijgen. Maar in de loop van dit onthutsende onderzoek bleken liefst 912 personen massaal en ordelijk suicide gepleegd te hebben door het innemen van vergiftigde limonade. Jones was begonnen als een charismatisch leider die het opnam voor de talloze door de maatschappij genegeerde en verwaarloosde mensen, maar was vrij spoedig ontaard in een dolgedraaide godsdienstfanaticus. Het drama trof San Francisco in de ziel, omdat talloze slachtoffers vandaar afkomstig waren. Beelden van eindeloze rijen lijken van mannen, vrouwen en kinderen, zelfs babies, vulden de kranten en televisieschermen. De stad was nog bij lange na niet bijgekomen van dit drama, toen negen dagen later, halverwege de ochtend van 27 november 1978, het radiobericht de eetzaal van ‘Saint Anthony's Dining Room’ bereikte, dat er een dubbele moord was gepleegd in het vlakbij gelegen stadhuis. In de hysterische verwarring werd vrij spoedig duidelijk dat zowel de geziene burgemeester George Moscone als Harvey Milk, de eerste gekozen openlijk homoseksuele wethouder in de geschiedenis van San Francisco, in koelen bloede waren neergeschoten in hun werkkamers. De moordenaar was Dan White, die kort tevoren als wethouder ontslag had genomen en kort daarop weer tevergeefs zijn functie had teruggeeist. We keken elkaar verbijsterd aan. Plotseling voelde ik me persoonlijk bedreigd. Ik had het gevoel, alsof mijn eigen stad nu onder vuur lag. Er werd niet veel gegeten die middag. Met een gonzend hoofd en murw hart ruimde ik zo snel mogelijk de tafels af, dweilde de vloer, en rende naar buiten. Rondom het stadhuis heerste een oorverdovende stilte, terwijl steeds meer mensen kwamen aanzetten. Een vrouw had een plant bij zich in een pot met een zwarte rouwstrik. Mannen stonden snikkend met de armen om elkaar heengeslagen te kijken naar het grote gebouw, dat was afgezet met dranghekken. Een oude man viel flauw en werd weggedragen naar een ambulance. Stadhuisambtenaren deelden bulletins uit, waarin voor de avond een herdenkingsdienst op de trappen van het stadhuis stond aangekondigd. De stoepen werden steeds voller. Die avond stroomden er vijftigduizend mensen samen om de twee vermoorde mannen te gedenken. De inderhaast aangestelde nieuwe burgemeester Dianne Feinstein tastte naar woorden, de aartsbisschop sprak een gebed, de vrouwelijke rabbijn spoorde ons aan om de | |
[pagina 841]
| |
twee doden niet te laten verdrinken in onze tranen, en Joan Baez zong Amazing Grace, terwijl een doventolk naast haar met dappere handen de woorden in beeld bracht. Een stille tocht met kaarsen trok van het stadhuis naar Castro Street in het hart van het ‘gay district’, naar het huis van Harvey Milk die kort tevoren had verklaard: ‘Als een kogel ooit mijn hersens binnendringt, laat die kogel dan de deur van elke kast vernietigen waarin homoseksuelen zich nog verbergen.’ Een half jaar later werd Dan White, op de vooravond van Milk's verjaardag, tot slechts zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld. Talloze ongeremde rellen braken uit, waarbij vooral openbare gebouwen en politieauto's het moesten ontgelden. De trieste waardige stoet van november explodeerde in een zinderende orgie van woede en frustratie. Toen ik in het voorjaar van 1998 voor een week terug was in San Francisco en als een pelgrim de plekken van mijn tertiaat langsging, zag ik hoe bovenaan Castro Street, op het plein dat was omgedoopt in Harvey Milk Plaza, aan een hoge zilveren mast de regenboogvlag fier in de wind stond. De twee Amerikaanse jaren vormen de meest ingrijpende periode in mijn leven, en zijn als het Gloria dat tijdens de Paaswake, vergezeld van klokken, bellen, kaarsen en orgelklanken, als vuurwerk openbarst na de lange paarse periode van vasten en onthouding. Het schisma tussen de relatie met God enerzijds en de relatie met mensen anderzijds werd definitief opgeheven. God werd mens, in de mensen die mij dierbaar waren geworden. Hun bevestiging van mij viel samen met mijn overgave aan God. Dit is de ingekorte en enigszins herziene versie van het gelijknamige hoofdstuk uit mijn boek Maar wie ben ik? Metamorfose van een roeping, waarvan de presentatie zal plaatsvinden op 21 oktober 1999 in het Ignatiushuis te Amsterdam. Het maakt deel uit van de MemoReeks. Verhalen uit het katholiek leven, uitgegeven door de Valkhof Pers te Nijmegen onder auspiciën van het Katholiek Documentatie Centrum aldaar. ISBN 90-5625-066-3. |
|