Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 796]
| |
Meerten B. ter Borg
| |
[pagina 797]
| |
kunnen geven bij het meest recente rapport, dat van het Sociaal Cultureel Planbureau. Dit rapport komt met iets nieuws. Het schiet, zonder pardon, de verdedigingslinie aan flarden van hen die zeggen dat het allemaal wel meevalt met de teloorgang van de geïnstitutionaliseerde religie. Van nu af is het minder gemakkelijk om aan te komen met argumenten als: er komen nieuwe vormen van religiositeit, zoals new age; de kerken worden vervangen door nieuwe religieuze bewegingen; het succes van de EO (Evangelische Omroep) is ook een teken dat het tij aan het keren is. Die verschijnselen zijn er wel, ze zijn ook niet onbelangrijk, maar ze vormen, maatschappelijk gezien, geen alternatief voor de traditionele religiositeit, die onverbiddelijk lijkt te verdwijnen. Hypothese verworpen, hoop de bodem ingeslagen. Je zou bijna medelijden met de theologen krijgen. Wat moeten ze ook anders, dan dit rapport bij het grofvuil zetten? De auteurs van het rapport doen niet de minste moeite om in deze duisternis nog lichtpuntjes te ontdekken. Toch zijn die er wel, zoals in de meeste grote sociologische onderzoeken. Als de sociologen daar nu eens wat explicieter op zouden wijzen, dan zouden ze zich misschien iets minder de woede van de theologen op de hals halen. Maar de meesten doen dat niet. Misschien ontbreekt het hun daarvoor aan theoretisch vernuft of theoretische lef, of, anders gezegd: ze wagen zich als onderzoekers niet aan doldrieste speculaties. Zo zijn zij niet. Zo ben ik wel. Om lichtpuntjes te zien, die aardig groot kunnen blijken, moet je je blikrichting veranderen. Je moet niet, zoals theologen, godsdienstwetenschappers en godsdienstsociologen gewoonlijk doen, kijken naar geïnstitutionaliseerde religie (geïnstitutionaliseerd in organisaties zoals de Nederlandse Hervormde Kerk of bladen als Brès). Je moet je blik richten op de niet-geïnstitutionaliseerde religie. Als voorbeeld blijf ik bij het vermaledijde rapport van het Sociaal-Cultureel Planbureau. Ik neem U mee naar een staatje op blz. 65, waaruit blijkt dat 16 % van de Nederlandse bevolking als atheïst kan worden geboekt en 14 % als agnost. Deze percentages hebben een lichte neiging tot dalen. Het percentage dat op de een of andere vage manier aan een hogere macht gelooft (22%) is daarentegen heel langzaam aan het stijgen. Het percentage dat, al of niet vast, in God gelooft, schommelt net iets onder de 50%. De orthodoxie loopt terug. Dus ruim 70% heeft een vaag of minder vaag geloof; een percentage dat langzaam stijgt. Dit percentage wijkt niet veel af van het percentage van hen die in een later onderzoekGa naar eind[2] aangaven de kerk betrouwbaar te vinden en het spreken van de kerk in maatschappelijke kwesties te waarderen. Deze percentages staan in schril contrast met de cijfers van ontkerkelijking, die almaar stijgen. Op het eerste gezicht een wonderlijke | |
[pagina 798]
| |
discrepantie. Het geïnstitutionaliseerde geloof neemt af, maar ook het harde ongeloof. Een grote meerderheid gelooft dus, maar vaak zonder dat dat een duidelijke vorm heeft. Sociologen en theologen kunnen daar niet zoveel mee. Maar ik wil deze vorm van geloof wel een naam geven. Ik noem het optioneel geloof. Daarvan begrijp je niets als je je concentreert op geloofsinhouden, doctrines en vaste gedragspatronen. Natuurlijk, geloofsinhouden zijn belangrijk, zelfs essentieel Maar wanneer je je daartoe beperkt, zoals ook het rapport van het Sociaal-Cultureel Planbureau doet, krijg je dat treurige beeld, waarvoor je inderdaad maar beter weg kunt lopen als de religie je ter harte gaat. Maar wat je dan doet, is je concentreren op het religieuze aanbod. Maar bij aanbod hoort een vraag. Ik raad de theologen aan hun blik eens af te wenden van het aanbod, en zich eens te richten op de religieuze vraag, op de behoeften van de mensen. Het past uitstekend in de christelijke traditie. Totdat het christendom zijn hegemonie verwierf, hebben de theologen vaak niet anders gedaan dan zich te concentreren op de religieuze behoefte, en zich daarnaar te schikken. Wanneer we ons richten op de religieuze behoeften, moeten we ons realiseren dat deze niet op zichzelf staan, maar zijn ingebed in het leven. Mensen willen overleven en ze willen hun kansen maximaliseren. Ze willen zich daarbij zo min mogelijk laten beperken door wat dan ook. In een tijd van grote schaarste hebben ze de meeste kans als ze in groepsverband opereren. Dat is een noodzaak. In tijd van grote welvaart valt die noodzaak weg. Je kunt dan in groepsverband blijven opereren, maar je doet dat dan omdat je het zinvol vindt. In de westerse cultuur, en in een deel van de christelijke erfenis, waar wij vooral mee te maken hebben, is het eerder een waarde om als individu te opereren. Het zich onttrekken aan groepsverbanden met de daarbij behorende groepsdruk en sociale controle wordt als goed en bevrijdend ervaren. Wat je gelooft en niet gelooft, is een kwestie van eigen vrije keus. Bij dergelijke waarden en de eruit voortvloeiende manier van leven past een kerklidmaatschap steeds minder als de welvaart toeneemt. Je slaat je vleugels uit, je vervreemdt van de kerk. En ook zij die nog in de kerk blijven, zo blijkt uit de cijfers, voelen er steeds minder voor, zich door de kerk te laten voorschrijven hoe ze zich moeten gedragen. Maar bij een dergelijke manier van leven past ook niet per se het vaarwel zeggen aan God. Weliswaar heeft de natuurwetenschap vele bijbelse zekerheden ondermijnd, maar mensen weten dat ze kwetsbaar zijn, ze weten dat ze hun lot niet in eigen hand hebben, en ze hebben behoefte zich hiertegen in te dekken. Het kan niet schelen hoe (de meesten van ons zijn nu eenmaal geen theologen of quasi-theologen of, met een vakterm, ‘religieuze virtuozen’). Verzekeraars weten dat | |
[pagina 799]
| |
mensen dit willen, ze spelen erop in, en ze weten velen van ons een hoge mate van oververzekering aan te smeren. Maar verzekeraars zijn er slechts voor de gevaren die een naam hebben, die identificeerbaar zijn. We weten dan ook dat menselijke verzekeringen niet genoeg zijn. We weten dat we sterfelijk zijn en dat het leven meer ellende op kan leveren dan we zelf alleen kunnen dragen. Daaraan willen we niet herinnerd worden, maar we willen wel zo veel mogelijk mogelijkheden hebben om aan die ellende het hoofd te bieden. Daarnaast willen mensen een perspectief. We willen geen leven dat van willekeurige handelingen aan elkaar lijkt te hangen. Ook dat geeft een onveilig gevoel. Daarom willen we vaak dat sommige dingen die we doen een betekenis hebben die uitgaat boven onszelf. We willen dat sommige van onze daden een gewicht hebben dat we er zelf niet aan kunnen geven. Maar dit alles maakt niet ongedaan dat we leven in de moderne consumptiemaatschappij. We willen die zekerheden zo gemakkelijk mogelijk verwerven. Geen verplichtingen, als het kan. We willen niet de lasten van het geloof, maar wel de lusten. We willen niet het geloof zelf (te veel gedoe), we willen het geloof (geeft niet welk) als optie. Dat is wat zich aftekent: een beperkt, steeds geringer aantal mensen, dat uitdrukkelijk in God gelooft; een teruglopend aantal mensen dat actief niet in God gelooft (de atheïsten); en een toenemend aantal mensen dat het geloof als optie hanteert (soms in de hoop dat deze optie nooit verzilverd hoeft te worden): een opportunistisch stand-by geloof. | |
IIMen kan zich afvragen hoe het komt dat juist in de laatste jaren de houding ten aanzien van religie positiever wordt. Hoe komt het dat religie zich juist nu steeds uitdrukkelijker als optie manifesteert? Ik zie hier een levensgrote paradox. Ik meen dat de secularisering de voornaamste oorzaak is van de herleving van de godsdienst. Secularisering wordt door nogal wat sociologen in navolging van Brian Wilson gedefinieerd als: het minder belangrijk worden van religie voor de samenleving. Dit wordt nog al eens geïnterpreteerd als het verdwijnen van de religie uit de samenleving hoe dan ook. Dat gaat veel te ver. Veeleer is het zo dat religie minder verbonden raakt met allerlei andere instituties en die andere instituties minder beïnvloedt. Religie komt meer op zichzelf te staan, als een afzonderlijke levenssfeer. In Nederland heeft de secularisering in deze zin een nogal heftig verloop gehad. Religie en levensbeschouwing waren in de eerste helft van onze eeuw namelijk uiterst belangrijk. Onze samenleving was georganiseerd op godsdienstige basis. De maatschappelijke scheidslijnen waren grofweg religieuze scheidslijnen. We leefden in een ver- | |
[pagina 800]
| |
zuild land. Dat betekende dat heel veel van onze activiteiten religieus gekleurd waren. We stemden op de partij van onze religie, we waren lid van een religieus gekleurde vakbond en voetbalvereniging. We gingen in religieus of levensbeschouwelijk verband naar school. Er leefden drie samenlevingen door elkaar heen, die nauwelijks met elkaar in verband stonden: de katholieken, de protestants-christelijken en de algemenen, die ‘niets’ waren. Tussen de verschillende groeperingen bestond een grote aversie. Men vertrouwde elkaar niet. ‘Als je een christen-democraat een hand geeft, moet je je vingers natellen’, zei een liberaal, en velen zeiden het hem na. Door dit alles had de religie een enorme lading. Wie zei dat hij katholiek was, zei daarmee niet alleen dat hij een aanhanger was van de paus van Rome. Hij vertelde daarmee onmiddellijk ook waar hij politiek stond, hoe hij opgevoed was, welke moraal hij had, welke krant hij las. Hij vertelde daarmee tegenover wie hij vijandig stond, en tegenover wie niet. Door die lading kreeg religie een enorm gewicht, ook symbolisch. Godsdienst stond voor een levensstijl (het Rijke Roomse Leven); het stond voor bepaalde waarden en normen. Daarmee kreeg de godsdienst ook iets beklemmends. De georganiseerde religie was voor iedereen, ongeacht de zuil waartoe hij behoorde, een breidel. Zij stond voor beperkingen. Religie gaf grenzen aan en maakte daarmee ook veel animositeit los. Zij die ‘niets’ waren, ontwikkelden daardoor een aversie tegen godsdienst als zodanig, die gevoed werd door de ideologie van de Verlichting. De ontzuiling, eind jaren zestig, was, per definitie, een plotselinge secularisatie. Zeer plotseling hielden de religie en de levensbeschouwing op, de voornaamste bedding te zijn waarin het maatschappelijk leven voortstroomde. De religie had zijn invloed verloren, maar daarmee nog niet haar symbolische betekenis. Voor wie ‘niets’ was geweest, was de ontzuiling een bevestiging van het eigen gelijk en van de bekrompenheid van de anderen. Nu zouden we een nieuwe fase ingaan waarin we verlost zouden zijn van dat soort achterlijkheid. Voor velen die zich nu van hun religie afkeerden, kreeg de godsdienst ook die betekenis. De kerk werd voor hen het instituut dat al te lang hun zelfontplooiing in de weg had gestaan. De religie werd gezien als de bron van onderdrukking van hun jeugd. De kerk werd daarmee in het defensief gedrongen. De godsdienst als het symbool van achterlijkheid en onderdrukking: zo'n denkbeeld blijft heel lang hangen. Al helemaal wanneer het spoort met de ideologie van de groepering die zichzelf als triomfator beschouwt. Zoiets heeft al gauw een generatie nodig om te verdwijnen. Dertig jaar: zolang hebben sommigen kennelijk nodig om het te vergeten en anderen om milder gestemd te raken, en weer anderen om hun | |
[pagina 801]
| |
schouders erover op te leren halen. Is dat de reden waarom er nu pas weer zonder gêne over God gepraat kan worden, en dat nu pas de religieuze markt ontdekt wordt? Het lijkt mij inderdaad een factor. Maar minstens zo belangrijk lijkt mij het feit dat de christen-democratische politiek sinds kort uit het centrum van de macht is verdwenen. Dat is een mijlpaal. Onder invloed van de Verlichting is de secularisering vooral gezien als een effect van rationalisering en verwetenschappelijking. Er lijkt mij echter veel voor te zeggen, de secularisering en dus ook het ontzuilingsproces vooral ook te zien als een effect van de individualisering. De mensen maken zich los van de traditionele gemeenschap waarin ze zitten, en ze beslissen voortaan zelf: waar ze heen gaan, met wie ze omgaan, wat ze geloven. Ze beslissen zelf door wie ze zich daarin laten adviseren. Ze leggen zelf maatstaven aan van goed en kwaad. De waarden die men onmiddellijk na de ontzuiling aanhing, nu voor eigen rekening, waren aanvankelijk nog dezelfde die binnen de zuil hadden gegolden. Bijvoorbeeld: de solidariteit die men uit de zuil kende, werd nu op de hele wereld van toepassing verklaard. Dat waren de wilde jaren zestig en zeventig. De linkse oriëntatie in de politiek kan wellicht begrepen worden als een groepssolidariteit die zich los heeft gemaakt van de eigen groep en nu op de hele mensheid wordt geprojecteerd. Met individualisering gaat altijd een proces van universalisering gepaard. De ethische, de sociale, de politieke idealen gelden nu niet langer de eigen groep, maar de mensheid als geheel. Men blijft een gemeenschapswezen, maar nu op wereldschaal. Dat strookt met het christendom, dat altijd een godsdienst is geweest waarin de praktische dimensie van groot belang is. In de jaren zestig en zeventig gaat het ook bij veel christenen om deze wereld. God wordt vooral gezocht in de naaste. Maar het proces van individualisering gaat door. Men gaat de individuele vrijheid steeds belangrijker vinden, terwijl de op de wereld geprojecteerde gemeenschapsidealen steeds abstracter worden. Dat is de situatie waarin de maatschappij zich nu bevindt: een vergaand individualisme, waarbij men in toenemende mate zichzelf als individu zoekt. De individu is maatstaf en doel. Individuele vrijheid en individuele ontplooiing staan voorop. Andere waarden, zoals solidariteit, zijn veelal van secundair belang. Er wordt geld aan uitgegeven, maar het is iets wat aan deskundigen moet worden overgelaten. Dit individualisme zorgt nu dat de religie als een nagenoeg algemeen geaccepteerd cultuurgoed terug kan komen. Natuurlijk is religie nooit weggeweest, want de mens is maar een kwetsbaar wezen dat zich niet genoeg kan indekken tegen de grilligheden van het lot. Maar er werd buiten de slinkende schare belijdende christenen nauwelijks over gesproken. Zij bestond daar vooral op een impliciete manier of | |
[pagina 802]
| |
zij was hooguit van belang in de intiemste sfeer. Men was met andere dingen bezig: aanvankelijk met de ideale samenleving en daarna met het oplappen van de economie. Over religie kon maar beter niet gesproken worden. Nu de idealen zijn stukgelopen, de economie voorlopig lijkt gered en het individu de enige maatstaf is geworden, is dat veranderd. Religie kan weer als een geïndividualiseerde religie van de moderne wereldburger, die overal zijn waarden vandaan haalt. Ze wordt erkend als een manier om jezelf te ontplooien. Daar ligt haar belang. Ze heeft haar gemeenschapskarakter voor een groot deel verloren. Daarom is het ook mogelijk tolerant te zijn ten aanzien van religie. Als jij je met een bepaald religieus idee happy voelt, als jij er als individu mee kunt groeien: succes ermee. Zolang het niet schaadt, mag je. Hoe knettergek het ook is. Geen bezwaar. Natuurlijk: de individuen van de moderniteit blijven sociale wezens, ze blijven voor elkaar geïnteresseerd. Maar anderen interesseren me niet zozeer als lid van de groep waar ik ook bij hoor. Anderen interesseren me in toenemende mate als individu. Hoe ontplooien zij zich? Kan ik daarvan leren? Het wordt in een dergelijke situatie de moeite om over jezelf te vertellen. Over je zielenroerselen, maar ook over je godsdienst. Alles kan, alles mag, niets is gek. Met andere woorden: religie mag weer. Na een generatie is de sociale lading er voor een deel af. In een periode waarin alles mag wat niet schadelijk is en de mensen er uitsluitend nog op uit zijn om in deze wereld gelukkig te worden, is godsdienst een middel om de eigen ontplooiing en vooral ook beleving te intensiveren. Religie kan van alles zijn, datgene waarin ik eindelijk mijzelve terugvind (welkom thuis!) tot een kick die ik toch ook eens gehad had willen hebben. En ze is vrijblijvend communiceerbaar. Alles is acceptabel. Religie is een grillig, ongebonden ding geworden. Ze is nu in sommige kringen in de mode, en ze zal weer uit de mode raken. Grote groepen zullen zich er voor altijd aan verslingeren, voor anderen zal religiositeit niet meer zijn dan een gril. Het zal op en neer gaan met religie. Verdwijnen zal de religie nooit. Ze zal steeds andere vormen aannemen. Een van die vormen is de kerk. De kerk is niet alleen een centrum waar gelovigen in traditionele zin zich verzamelen, het is ook een plaats waar de opties geregeld verzilverd worden. Dat merken dominees heel goed. Vaak worden ze geconfronteerd met buitenkerkelijken die uit het niets op hen afkomen en plotseling in de kerk willen trouwen, hun kind ‘toch maar’ gedoopt willen hebben, of willen dat de dominee iets zegt bij de crematie (anders is het zo kaal). Zo zou de religiositeit in de toekomst eruit kunnen gaan zien. De theoloog dient hier rekening mee te houden. Hij moet zichzelf eerder gaan zien als een hulpverlener die er is als de nood daar is, dan als een vertegen- | |
[pagina 803]
| |
woordiger van een bepaalde theologische richting of als de voorganger in een gemeente. Men kan, als theoloog, dit opportunisme verachtelijk vinden. Maar men kan het ook toejuichen, en wel als een falsificatie van de secularisatiethese. Ik meen dat dit het belang is van de recente onderzoekingen, dat steeds duidelijker wordt dat de secularisatiethese in zijn sterke, maar wellicht ook in zijn zwakke vorm, verworpen moet worden. De secularisatiethese in zijn sterke versie stamt uit de Verlichting en stelt dat moderniteit en religie onverenigbaar zijn. Naarmate het moderniseringsproces voortschrijdt, neemt de religiositeit af. Deze these lijkt bevestigd te worden door de cijfers van de ontkerkelijking. Maar als men naar het geloof kijkt, blijkt de stelling niet op te gaan. Er is kennelijk een religieuze behoefte die de geïnstitutionaliseerde religie niet kan bevredigen en die door de moderniteit niet wordt opgeheven. De secularisatiethese in haar harde vorm wordt overigens toch al bijna niet meer aangehangen door mensen met verstand van zaken. Als zij de secularisatiethese al aanhangen, dan is het in haar zachte vorm: niet de religie verdwijnt in de moderne tijd, maar de maatschappelijke relevantie van de religie. Aan de secularisatiethese in deze vorm heb ik zo-even al gerefereerd. Ze heeft, voor wat betreft de West-Europese samenlevingen, ongetwijfeld sterke papieren, maar ook weer voor zover men religie en kerkelijkheid identificeert. De optionaliteit van religie echter maakt dat de secularisatiethese ook in deze vorm gerelativeerd moet worden, omdat de sociale relevantie terugkeert. Juist doordat de bisschoppen betrekkelijk belangeloos spreken en doordat bijna niemand hun woorden als verplichtend opvat, hebben hun woorden vaak gezag. Niet als richtlijn, maar als maatstaf waaraan men, heel individualistisch, zijn eigen mening kan toetsen. In onze samenleving kan alles een hype worden. Wanneer er een optioneel religieus geloof bestaat, kan religie ook een hype worden, en zelfs een massieve van langere duur. Dat geldt niet alleen voor religiositeit als zodanig, maar mogelijk ook voor een bepaalde religie. Iets dergelijks is denkbaar in het kader van de Europese eenwording of in het kader van het proces van globalisering. Wanneer deze processen ertoe leiden dat de nationaliteit niet langer voldoende is om mensen een identiteit te bieden (zo ik iets ben, ben ik een Hollander), zouden ze, dankzij hun geloof als optie, kunnen kiezen voor een religieuze identiteit (zo ik iets ben, ben ik R.-K.). Er ontstaan opeens, om maar eens een voorbeeld te noemen, genootschappen van R.-K. intellectuelen. Zoiets kan in een botsing tussen culturen een zeer groot maatschappelijk belang krijgen. In zekere zin is die relevantie er nu al. We moeten op dit moment alle zeilen bijzetten om te voorkomen dat er zich in de eenentwintigste eeuw cultuurconflicten zullen voordoen | |
[pagina 804]
| |
tussen bijvoorbeeld de islam en de westerse cultuur, die zich steeds meer als christelijk (en niet als atheïstisch-humanistisch) zal afficheren. Nu hoor ik theologen al zeggen: dit is een reductionistische visie op religie. Religie wordt hier teruggebracht tot een behoefte. Maar dat is niet het geval. Het is een antropologische visie op de vraagkant, de behoeftekant, terwijl religie zich bevindt aan de aanbodkant. Deze behoefte is datgene in de mens dat maakt dat hij God zoekt. Ik moet eerlijk zeggen dat die vraagkant mij persoonlijk veel meer interesseert dan de aanbodkant. Theologen hebben natuurlijk meer interesse voor de aanbodkant. Dat is hun vak. Objectief gezien is het ook mooier, want het aanbod is oneindig veel rijker dan de vraag. Ik ben zelfs van mening dat de bijna oneindige variëteit aan aanbod, die rijkdom aan kosmologieën, mythen, godsbeelden en wat al niet, die de mensen hebben ontworpen, de grootsheid van de mens uitmaakt. Wat ik de theologen echter verwijt (en dat verwijt ik ook sommigen van mijn vakgenoten) is dat ze zich blind staren op het aanbod (en zelfs één bepaalde vorm van aanbod, het theïsme). Door die beperktheid van blik missen ze bepaalde ontwikkelingen. Daardoor schieten theologen nog wel eens in een defaitisme, om vervolgens kwaad te worden op sociologen die zeggen wat ze zelf iedere week in hun kerken zien. Het gevolg is dat ze de kansen missen die er in onze tijd voor het geloof zijn. Zo werken ze eraan mee dat de secularisatiethese een self-fulfilling prophecy zou kunnen worden. |