Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 728]
| |||||
Bart Van Loo
| |||||
[pagina 729]
| |||||
nieuwe publicatiesGa naar voetnoot[2], Het gedicht van de cante jondo, Suites en Impressies van Spanje, waarvoor de gerenommeerde vertalers Bart Vonck en Barber van de Pol werden ingehuurd. Lorca schuwt geen complexe metaforen, en dat maakt het vertalen van zijn werk niet gemakkelijk. Maar volgens Bart Vonck ligt de echte uitdaging voor de vertaler vooral in het feit dat de dichter eenvoudige woorden gebruikt om diepe bodems te peilen: ‘In het Nederlands moet de taal even goed vloeien als in het Spaans, maar mag niets van de diepte verloren gaan’Ga naar voetnoot[3]. Gibsons biografie en de mooie recente vertalingen zijn een goede aanleiding om het werk van de illustere Federico Garcia Lorca te lezen. Laten we bij wijze van verkenning alvast de oogst van het jubileumjaar onder de loep nemen. | |||||
Sensuele TimmermansLorca's eerste gooi naar de eeuwigheid was het prozawerk Impressies van Spanje, dat naast zijn poëzie en drama een goede toegang biedt tot zijn oeuvre, zeker omdat de typische kenmerken van de oudere artiest er al aardig in doorschemeren. Onder de leiding van zijn leraar Martin Dominguez Berrueta maakt Lorca met een groep studenten in 1916 twee studiereizen door Spanje. Zijn indrukken bundelt hij in Impressies van Spanje, dat twee jaar later verschijnt. ‘Er zijn zielen die lijden aan het verleden’, schrijft Lorca, en daarmee verwijst hij zeker ook naar zichzelf. Zijn debuut wil immers een ‘interpretatie van herinneringen, van landschappen, van gestalten’ zijn. Dit poëtische proza voert ons mee naar de eenzame kantelen van Avila, de indrukwekkende eenzaamheid van een Castiliaans klooster, het smartelijke straatventersgeroep in een verloren stad, de fascinerende muzikaliteit van Granada... De beschrijvingen in dit boekje doen nu en dan denken aan de lyrische Timmermans van Minneke Poes, maar dan met een grotere sensuele geladenheid. Lorca's landschappen en mensen hebben iets ondefinieerbaar erotisch. Wanneer hij het kloosterleven in Silos schetst, wordt dat heel duidelijk: het omringende landschap toont zijn ‘hartstochtelijke armoede’, de gestalte van de Verlosser loopt over van ‘hartstochtelijke wellust vol naastenliefde’, het ruikt er naar ‘bijna verstikte beproevingen en hartstochten’, de stilte is er ‘smartelijk’ en passies zijn er waarschijnlijk ‘op exquise wijze opnieuw opgebloeid’. Onze ziel streeft ernaar lief te hebben, aldus Lorca, maar in de stilte en eenzaamheid - ‘de grote lustopwekkers’ - van een klooster, hoor je alleen ‘gregoriaans en passiezang’. Deze sensuele sluier legt Lorca, nu eens subtiel, dan weer expliciet, over heel Spanje. De lezer ontdekt door de gepolijste, bijwijlen barokke woordkeus heen een bijzondere sfeer die het werk van de dichter in de loop der jaren steeds meer zal kenmerken. De bladzijden van dit jeugdwerk zijn doordrenkt van liefde, vaak echter | |||||
[pagina 730]
| |||||
overschaduwd door de ‘onvermijdelijke dood’. Lorca's geliefde thematiek van eros en thanatos ligt in dit jeugdwerk duidelijk al te kiemen. In het hoofdstuk dat aan Granada is gewijd, kun je zelfs de vinger leggen op enkele basiselementen van Lorca's poëzie. Zoals we het later van hem gewoon zullen zijn, trakteert hij de lezer gul op bijzondere metaforen, waarvan er bovendien één letterlijk zal terugkeren in het Gedicht van de cante jondo (de agave als ‘een versteende inktvis’). Ik maak me sterk dat er nog meer beelden in te vinden zijn die ook in latere werken opnieuw voorkomen. Verlaines De la musique avant toute chose lijkt wel het motto van de stad, en de jonge schrijver verbindt die muzikaliteit met andere zintuiglijke indrukken (synesthesie). Licht, kleur en vormen maken van Granada een festijn van ‘klanklandschappen’, waarin alles deel uitmaakt van een mythische eenheid. | |||||
Gevoelige snarenLorca werd geboren met een bijzondere aanleg voor muziek, en een tijdje was hij ook voorbestemd om beroepsmusicus te worden. Toen zijn muziekleraar in 1916 stierf, besloten zijn ouders af te zien van een muzikale loopbaan voor hun zoon. Toch zal hij steeds een piano of gitaar in de buurt hebben. Vanaf zijn prozadebuut krijgt muziek een belangrijke plaats in zijn oeuvre. Begin jaren twintig schrijft Lorca een aantal dichtbundels waarvan de gemeenschappelijke noemer telkens te maken heeft met zang en muziek: Liedjes, het postuum gepubliceerde Suites en Het gedicht van de cante jondo. De cante jondo (‘diepe zang’) is een voorloper van de flamencozang. Lorca en componist Manuel de Falla organiseren in 1922 een zangwedstrijd om deze met verdwijning bedreigde muziekstijl aan de vergetelheid te ontrukken. Tijdens de voorbereiding schrijft Lorca poëzie die hij onder de noemer van dit muzikale genre plaatst. Hoewel de gedichten reeds in november 1921 afgewerkt waren, duurt het nog tot 1931 vooraleer ze verschijnen. Het Parijse tijdschrift Intentions wijdt in de lente van 1924 een nummer aan de nieuwste Spaanse literatuur, met daarin ook een reeks vertaalde gedichten uit deze bundel. De internationale scène maakt zo voor het eerst kennis met een zekere Federico Garcia Lorca. Met eenvoudige maar verrassende beeldspraak bezingt de dichter droevige gitaren (‘Het snikken der verdoolde / zielen / ontsnapt aan haar ronde / mond’), die hun klaagzang toevertrouwen aan de wind. Trillingen van weemoed en verdriet weerklinken zo langs alle steden en verborgen plekjes van Andalusië. In het openingsgedicht ‘Kleine ballade van de drie rivieren’ lost de ongelukkige liefde zich op in de wind (‘Ach liefde / die verdween in de lucht!’) en verspreidt ze zich in innige verbondenheid met het water over Andalusië (‘over het water van Granada/roeien enkel zuchten’) en over de hele dichtbundel. | |||||
[pagina 731]
| |||||
Opvallend is dat de liefde steeds overschaduwd wordt door de dood. De verbondenheid van het thematische koppel eros en thanatos wordt mooi verbeeld in de figuur van de PeteneraGa naar voetnoot[4]. Als deze sensuele ‘verdoemenis der mannen’ sterft, wordt de begrafenis bijgewoond door mannen die haar vroeger vol verlangen achtervolgden, en wier hart ze nu definitief in het graf heeft meegenomenGa naar voetnoot[5]. De kracht van Lorca's werk ligt volgens Gibson in zijn vermogen om ons door prachtig metaforisch taalgebruik bewust te maken van wat we zijn kwijtgeraakt, het besef van elk individu dat hij deel uitmaakt van een groter geheel. Bij Lorca is de mens helemaal niet de meester van de wereld, maar slechts een van de draden van het web dat het universum vormt. Die overtuiging klonk al door in Impressies van Spanje, maar wordt hier nog verder uitgewerkt. ‘Als de strijkstok van een altviool / bracht de kreet de lange snaren / van de wind aan het trillen’ en de gitaar jammert ‘eentonig / zoals het water huilt / zoals de wind huilt’. Wind, water, muziek, verdriet, dood... vormen in het Gedicht van de cante jondo een haast mythische eenheid, die ook de structuur waarin de gedichten zijn ingebed, bepaalt. De verschillende cycli verwijzen telkens naar een bepaalde component van de cante jondo (liedjesvormen, muziekinstrumenten, jondozangers...). Lorca schrijft niet zomaar afzonderlijke pareltjes, maar een hecht parelsnoer waarop krachtige metaforen glinsteren. Zo worden de gitaar een door vijf zwaarden verwond hart, en de castagnetten een klankrijke kever. In dit heerlijke eerbetoon aan de vergane glorie van de cante jondo ademt de rauwe natuur in al haar pracht en praal een sfeer van verdriet uit, waarin de liefde, maar vooral de dood de hoofdrol spelen. Het was volgens Gibson Lorca's verlangen, in deze bundel het gevoel op te roepen van diegenen die door de angst van de cante jondo worden getroffen. Om dat te bereiken, kruipt hij in de huid van de ‘cantaor’ of ‘tocaor’, en met woorden die klinken als ‘opengereten gitaren’ lukt hem dat wonderwel. | |||||
Gekweld libidoZij die het geluk hebben hem gekend te hebben, zijn het erover eens dat hij naast een veelzijdige begaafdheid vooral ook veel charme had. Hij wist verbluffend goed met mensen om te gaan en legde daarbij steeds een flinke dosis humor aan de dag. Velen raakten betoverd door deze aanstekelijke one-man-show, en hadden dan ook geen enkel vermoeden van zijn donkere kant. Wanneer Garcia Lorca in het Gedicht van de cante jondo een bekende flamencozanger bewierookt, lijkt hij nochtans zichzelf in gedachten te hebben: ‘Het was de smart / zelf die zong / achter een glimlach’. Uiterlijk leek Lorca tevreden, innerlijk werd hij verscheurd door zijn ‘onmogelijke’ homoseksuele geaardheid. | |||||
[pagina 732]
| |||||
Het heeft in Spanje heel lang geduurd vooraleer de invloed van die persoonlijkheidsstructuur op zijn oeuvre als een essentieel, en niet als een beschamend aspect ervan beschouwd kon worden. Het boek Federico y su mundo, door zijn broer Francisco geschreven en in 1980 postuum verschenen, bevat niet de minste verwijzing naar dit onderwerp, en toen zijn Sonetos del amor oscuro in 1984 eindelijk uitgegeven werden, in een speciale editie van het dagblad ABC, merkte geen enkele criticus op dat de gedichten geïnspireerd waren door homoseksuele liefde. Gibson meent terecht dat we zijn werk nooit volledig kunnen begrijpen als we zijn gekwelde libido buiten beschouwing laten. Dit steeds terugkerende thema kan volgens de biograaf worden gelezen als een metafoor voor elke psychologische of sociale onrechtvaardigheid die een individu ervan weerhoudt vrij te leven. Vanaf zijn eerste werken neemt Lorca het inderdaad op voor de underdogs, de armen, de slachtoffers van vervolging, kortom, voor allen die buiten de normen en conventies van de gevestigde orde leven. Zo heeft hij een bijzondere aandacht voor de verdrukking van de negers in Amerika en van de zigeuners in eigen land. Bij de lectuur van Suites is het echter vooral Lorca's eigen verborgen leed dat via een aantal pakkende beelden subtiel bloot komt te liggen. Lorca is er tijdens zijn leven niet in geslaagd deze Suites, die hem van eind 1920 tot juli 1923 in de ban hielden, tot één geheel te bundelen. Hier en daar verschenen geïsoleerde gedichten, en de overige werden aangetroffen in Lorca's correspondentie of bij vrienden die ze als geschenk hadden ontvangen. Zo werd de suite ‘Fonteinen’ door een vriend van onder een kroegtafeltje gered van een gewisse verdwijning. Vermoedelijk zijn er veel van verloren geraakt. Pas in 1983 publiceerde de Franse hispanist André Belamich de eerste kritische uitgave van deze bonte opeenvolging van series gedichten, die per reeks in dezelfde ‘toonaard’ geschreven zijn. Telkens wordt zo'n groep gedichten ook verbonden door eenzelfde thema dat terugkomt in verschillende variaties. Dat was dan ook het criterium dat Belamich hanteerde om uit te maken welke poëzie in aanmerking kwam voor de Suites. Grosso modo kunnen we twee soorten gedichten onderscheiden. Ten eerste redelijk eenvoudige poëzie met soms haast euforische en dan weer melancholische verzen, waarin de dichter probeert de hem inspirerende natuur in treffende woorden te gieten. Mooie metaforiek en heerlijke synesthesie maken van sommige stukken echte pareltjes. Wat vindt u van ‘de bomen / weven de wind / en de rozen kleuren hem / met parfum’, of van ‘de wind woei rood [...] / Straks kleurt hij paars / geel en... / wordt hij een regenboog / gespannen over de akkers’? Zoals in Het gedicht van de cante jondo poogt Lorca te suggereren dat we allemaal deel uitmaken van één groot mythisch geheel, dat alles in alles overvloeit. Zoals hij het zelf zegt: ‘Alles is kruispunt’. Allicht bezingt | |||||
[pagina 733]
| |||||
de dichter ook hier de tragische, onmogelijke liefde, die je genadeloos meesleurt (‘Keer terug, / mijn hart! / keer terug’). Na een eerste lectuur gaat mijn voorkeur duidelijk uit naar deze goed verteerbare gedichten, die zich vooraan in de bundel bevinden. Lorca gaat na verloop van tijd echter een meer filosofische inhoud in zijn Suites leggen en dat levert een tweede, niet altijd even evidente soort van poëzie op, die je vaak twee of drie keer opnieuw moet lezen. We moeten deze andere gedichten echter niet zomaar los zien van wat eraan voorafgaat. Een van de allereerste gedichten bevat immers een prachtig beeld waarin, zo lijkt me toch, reeds de kiem sluimert van wat hij in zijn latere Suites filosofisch-dichterlijk zal ontleden: ‘Achter elke spiegel / staat een dode ster / en een nest vol stiltes / die niet zijn uitgevlogen’. In het kader van Lorca's onmogelijke homoseksualiteit spreken zulke verzen boekdelen. De uiterlijk gelukkige dichter ziet achter het spiegelglas immers de verscheurde man die noodgedwongen een libidineuze frustratie torst. Wat we zien is niet echt, de waarheid ligt verder dan onze ogen reiken, en wordt meegenomen door de tijd die het leven genadeloos voortjaagt naar de dood. De tijd ver-schijnt in elk opzicht als een tragische spelbreker. Van het verleden blijft niets meer over dan een pijnlijke herinnering, het heden is vluchtig en ongrijpbaar, en de toekomst kondigt zich aan als een aaneenschakeling van op voorhand gemiste kansen. Zeker dit laatste perspectief heeft Lorca treurig gestemd. Tevergeefs had hij gedroomd van ‘een stamboom / die de hemel bedekt / met zijn takken en trossen’. In een van zijn Suites beschrijft hij dan ook toepasselijk de tuin ‘van wat (hij) niet (is) maar / kon geweest zijn’. Zo wordt deze bundel de sombere ‘hermetische zang’ van ‘de zaden / die niet bloeiden’. | |||||
Traditie en avant-gardeIn 1919 verhuist Lorca naar de Residencia de estudiantes in Madrid. De studenten die er logeerden, beschikten over laboratoria, sportvelden, een uitgebreide bibliotheek en een salon waar eminente kunstenaars en geleerden lezingen hieldenGa naar voetnoot[6]. Ook de studenten zelf konden een artistieke of intellectuele duit in 't zakje doen, en Lorca wendde met succes zijn kwaliteiten van begenadigd spreker aan om voor te lezen uit eigen werk. Hij ontmoet er figuren als Salvador DalíGa naar voetnoot[7] en Luis Bufluel, en onder hun invloed raakt hij in de ban van het surrealisme. Voor Het gedicht van de can te jondo blijft hij echter inspiratie zoeken in de Andalusische cultuur van zigeuners en flamenco. In 1927 schrijft hij naar aanleiding van de driehonderdste verjaardag van het overlijden van Luis de Góngora verzen in diens stijl en wijdt hij een belangrijke lezing aan deze klassieke Spaanse barokdichter. Nog geen jaar later richt hij dan weer de avant-gardistische tijdschriften Gallo (Haan) en | |||||
[pagina 734]
| |||||
Pavo (Kalkoen) op, waaraan slechts een kort leven beschoren was omdat de publicatie van Zigeunerromances al de aandacht van de schrijver opeiste. Het is alsof Lorca nu eens zijn pen in de grote pot van populaire mythen en folklore doopt, en ze vervolgens aanscherpt met frivole avant-garde-fantasietjes. Traditionele lyriek en bizarre metaforiek reiken elkaar broederlijk de hand. In de jaren 1925-1928 schrijft Lorca surrealistisch getinte Gedichten in proza, waarvan er in de Nederlandse vertaling van Impressies van Spanje enkele als een apart onderdeel werden opgenomen. Deze chaotische verhalen, een ode aan de irrationaliteit, dragen onmiskenbaar de grondkenmerken van Lorca's poëtica in zich. De absurde tuimelingen van zijn pen mogen al zeer gezocht en kunstmatig aandoen, ze leunen hoe dan ook aan bij het verhaal waar de dichter steeds op terugkomt: het authentieke Spanje waar het leven voorkomt als een instinctieve worsteling met de onmogelijke liefde en de alomtegenwoordige dood. Vlot leesbare literatuur is dit niet. Het surrealistische streven om zaken die niets met elkaar te maken hebben in bizarre beeldspraak te verbinden, schittert op deze bladzijden immers in al zijn complexiteit, zodat ons logisch denken er geregeld op stuk loopt. Binnen dit ‘debacle van het intellect’, zoals André Breton het noemt, effent Lorca wel opnieuw de weg naar een mythisch eenheidsbesef. Hij laat minstens het vermoeden ontstaan dat een geheimzinnige band ogenschijnlijk onverzoenbare werkelijkheden samenhoudt. Dat deze prozagedichten een plaatsje kregen in de Nederlandse uitgave van zijn prozadebuut toont nog maar eens mooi aan dat Lorca balanceert op de grens tussen traditie (de Impressies) en avant-garde (de prozagedichten), de breuklijn waarop de interessantste literaire wapenfeiten meestal te lokaliseren zijn. | |||||
[pagina 735]
| |||||
Literatuur
|
|