Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 722]
| |
Rudi Laermans
| |
[pagina 723]
| |
parante, het bewuste denken op zijn onbewuste grenzen te laten stoten. Dit appel ook ernstig nemen getuigt van een allesbehalve frivole instelling. In het geding is immers de bij uitstek filosofische vraag naar de grenzen van het denken, naar ‘het buiten’ (M. Blanchot) of ‘het niets’ (G. Bataille) dat het rationele of logisch opererende bewustzijn zich nooit geheel kan toe-eigenen. Deze vraag zet per definitie de identiteit of zelfbepaling van het denken, en dus ook van het zelfbewustzijn, radicaal op het spel. Of, zoals Hertmans zelf opmerkt aan het slot van het hoofdstuk ‘Over het verborgene’: ‘Het denken kan slechts aan zichzelf verschijnen via de dingen die het niet begrijpt. Pas wanneer de mens voor het fenomeen van het niet-begrijpen komt te staan [...] kan hij zich bezinnen op wat begrijpen eigenlijk betekent. Derhalve kan het denken zich slechts tonen als de verschijning van een duistere plooi, die ons doet vermoeden wat de “stof” van het denken dan wel zou zijn Wellicht is dat [die plooi, RL] ook de plek waar de twee betekenissen van het begrip “het bedenkelijke” samenkomen: dat wat ons te denken geeft, is zelf iets bedenkelijks - het voorspelt weinig goeds voor onze gemoedsrust. Het is, naar de Franse verklaring voor het woord obsceen, letterlijk de mauvaise augure’ (blz. 111-112). | |
IIOver de eigenlijke inzet van Het bedenkelijke laat het boek dus zelf weinig twijfel bestaan. Het gaat in dit belangwekkende essay inderdaad niet om een deels frivool, deels provocatief maar uiteindelijk leeg spel met nog altijd getaboeïseerde, ietwat pikante onderwerpen. In Het bedenkelijke is het Hertmans integendeel te doen om het demonstreren van de mogelijkheid van een specifieke filosofische houding, ja, van een hoogst particuliere denk-ethiek. Deze wijsgerige moraal draait in wezen rond het maxime dat we het aanstootgevende of obscene niet mogen moraliseren, maar integendeel als het waarmerk bij uitstek van de eindigheid van het bewuste denken moeten be-schouwen. Conform deze denkhouding geeft het bedenkelijke juist altijd ook te denken, omdat het ons iets laat zien wat het rationele bewustzijn nooit geheel en al kan doorzien. Het komt er dan juist op aan deze ‘bewuste verlegenheid’ in een ‘denkgelegenheid’ te veranderen, het tot opmaat te nemen van een denkexperiment dat behalve een fikse dosis moed altijd ook een letterlijk harde luciditeit vereistGa naar eind[2]. Dat klinkt, toegegeven, allemaal nogal rijkelijk paradoxaal. Maar Het bedenkelijke is dan ook een boek dat gedurig de logische paradox tot grondvorm van het menselijk handelen promoveert. Neem bijvoorbeeld de in het eerste hoofdstuk beschreven double bind van het obscene. De ‘peeper’ wil het zien of te weten komen, en als hét hem dan in | |
[pagina 724]
| |
de vorm van een vrouwelijk geslacht ook wordt getoond, blijkt hét maar niks te zijn. De mannelijke bezoeker van een peepshow verwacht immers een onthulling van de vrouwelijke intimiteit, en niet alleen maar de aanblik van wat stom, rozig vlees. Hij ‘miskijkt’ zich dus, en wel op de eigen kijkdrift, net trouwens als de modale tv-kijker. De onbewuste kijkdrift of Schaulust (Freud) is noodzakelijk blind voor zichzelf, zodat men altijd iets anders ziet dan men verlangt te zien (en vice versa: men verlangt steeds iets anders te zien dan men feitelijk ziet). Het is nooit d...r, hét is nooit in het bewuste kijkveld aanwezig, om de eenvoudige reden dat hét de blik zélf is en wat die zoal aan fantasma's veronderstelt om te kunnen functioneren en genieten. Of neem het verborgene of duistere, wat Gilles Deleuze de plooi in het zichtbare noemt. Belicht het, maak het transparant, plooi het open - en er valt niets meer te zien, tenzij een leeg, betekenisloos oppervlak. Wie een totale openbaarheid beoogt, overigens hét ideaal van de hedendaagse massamedia, wordt voortgestuwd door een onbewust verlangen dat zichzelf opbrandt in de act van het ‘publiceren’ zelf, zodat men vervolgens met lege handen komt te staan. Of kijken we ten slotte naar het fenomeen van de herhaling, een ander onderwerp waaraan Hertmans een apart hoofdstuk wijdt. We verlangen meer of minder bewust opnieuw naar het genot van ‘de eerste keer’, en we kussen of vrijen daarom ‘nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, en nog eens, hortend vooruit en achteruit’ (dixit de tekst van Fabres voorstelling Zij was en zij is, zelfs). We komen zo onvermijdelijk terecht in een fatale spiraal van lust- en zinverlies, in een zichzelf ontledigende herhalingsdwang die ten slotte een louter werktuiglijk, machinaal, ja obsceen karakter krijgt, en zo uiteindelijk zelfs de aura van ‘de eerste keer’ vernietigt. ‘Het is niet door een tegengestelde pool van buitenaf, dat iets omslaat in zijn tegendeel’, zo besluit Hertmans. ‘Het is door een kracht die zich in de kern van het fenomeen zelf bevindt, en het omslaan in zijn tegendeel is slechts de verwerkelijking van zijn duistere potentialiteit. Want de herhaling heeft zich slechts met lust kunnen opladen omdat ze de weerschijn van het eerste moest vasthouden; in dit spel speelt de mens reeds met zijn onlust, zijn angst voor de verveling, die ooit aan de oppervlakte komt in datgene waarmee hij de verveling trachtte te verdrijven’ (blz. 80-81). | |
IIIHet bedenkelijke is één lange en volgehouden, bijwijlen grandioze oefening in het beschrijven van logische paradoxen. Die vloeien echter juist voort uit het simpele feit dat het bewust-rationele denken in het | |
[pagina 725]
| |
obscene of bedenkelijke op een absolute grens stoot, er met een nimmer te vatten ‘buiten’ te maken krijgt. Hertmans geeft aan deze vaststelling echter voortdurend een auto-logische draai: het denken bezit zélf een ondenkbare kern, het menselijk bewustzijn is al opererend volstrekt blind voor de onbewuste kracht die het mede laat denken wat het hic et nunc denkt. Of, met een knipoog naar het beroemde dictum van Descartes: ‘Ik denk dus ik ben - onwetend omtrent wat mijn bewuste denken hier en nu onbewust drijft’ (het driftig nu eens dit, dan weer dat doet affirmeren). Het bewustzijn wordt in deze visie, die uiteraard een psychoanalytische signatuur draagt, door een onbewuste ‘denklust’ voortgestuwdGa naar eind[3]. Het kan die nooit volledig doorgronden, zelfs niet eens mentaal representeren. Immers, ook elke denkoperatie die over zichzelf reflecteert, is door lust getekend: ‘het onbewuste’ is niet de spreekwoordelijke achterkant of kelderverdieping, maar de ‘blinde vlek’ van het individuele bewustzijn. Dat kan zichzelf nooit doorzien, als het dankzij onbewuste fantasma's ziet wat het ziet én niet ziet wat het effectief niet ziet. We kunnen kortom nooit die plaats bekleden van waaruit we onszelf zouden kunnen door-zien als we zien of kijken, denken of begrijpen, of anderszins ‘genieten’. Net dit structurele, onophefbare ontbreken van zoiets als een volledig zelfinzicht of transparant bewustzijn wordt in de confrontatie met het obscene weerspiegeld of ‘bereflecteerd’. Daarom pleit Hertmans in de korte coda waarmee Het bedenkelijke besluit, treffend getiteld ‘Tegen de keer’, voor een ‘plompverloren’ denken - vrij vertaald: voor een denken dat de eigen blindheid voor ‘het eigene’ op een lucide wijze affirmeert, met een weten dat zich bewust is van de eigen onwetendheid en zich daarom herkent in een letterlijk uitgesproken fascinatie voor ‘het onteigenende’ van het obscene. ‘Omdat er geen ontsnappen is aan de bedenkelijkheid van het denken’, aldus Hertmans, ‘kan men [...] alleen maar denken tegen beter weten in - een denken dat van zichzelf toegeeft dat er een punt is waar men [...] sprongen in het duister moet wagen, waar men, in godsnaam of wiens naam dan ook, dan toch maar het risico moet lopen om bedenkelijk te zijn’ (blz. 135-136). Dat zijn wis en zeker abstracte parlando's, maar Het bedenkelijke is dan ook een allesbehalve gemakkelijk boek. We hebben immers te maken met een tekst die zich bevindt op dat behekste kruispunt waar cultuurkritiek, psychoanalyse, filosofie, ‘ervaringsweten’ (M. Foucault) én literatuur - in de betekenis van schriftuur - een nieuw verbond aangaan, als genres tegelijkertijd worden ontwricht en geherdefinieerd. Als zodanig is dit boek ook enig in zijn soort. Het is echter vooral ook een actueel essay, een geschrift dat de ongezegde imaginaire dimensies, ja de fantasma's van onze tijd in kaart brengt. Het bedenkelijke heeft daarom voor de lezer iets dwingends. De tekst reso- | |
[pagina 726]
| |
neert met wat ons bezighoudt of preoccupeert, maar dan los van de zo onderhand welbekende oproepen om onszelf te veranderen of te verbeteren (om voortaan wat deugdzamer te gaan leven). De vaak unheimlich aandoende kracht van Het bedenkelijke heeft inderdaad alles te maken met de bewuste weigering van het al te gemakkelijk geaffirmeerde, onbewuste genieten van het bekende ‘eigen gelijk’ of een voor zichzelf blind zijnd moreel genotGa naar eind[4]. Hertmans maakt zo van de fascinatie voor het bedenkelijke de onbewuste grondslag van het bewuste denken zélf. In laatste instantie wordt zijn boek dan ook gedragen door de lucide bevestigde intimiteit tussen de lust van het denken en alle vormen van ondenkbare lust. | |
IVNatuurlijk hebben ook de denkers van het bedenkelijke hun meesters. Dit boekessay kon niet worden geschreven zonder de lectuur van de geschriften van een Georges Bataille, een Maurice Blanchot of een Gilles Deleuze. Richtinggevend zijn echter vooral het werk van Jacques Lacan en diens hyperorthodoxe Sloveense leerling Slavoj ZizekGa naar eind[5]. Hertmans gebruikt hun inzichten evenwel altijd naar eigen goeddunken, wat in de eerste plaats betekent dat hij ze herijkt op maat van persoonlijke ervaringen. Het bedenkelijke blijft daarom altijd ook het geschrift van een schrijver, ja van een dichter - van een auteur die stamelt en stottert en zo uiteindelijk zichzelf herkent in een gedachte van Paul Valéry, die tevens de slotzin van dit boek is: ‘Ten slotte kan iets wat echt vrij is niet obsceen zijn’. De publicatie van Hertmans' boekessay is in meerdere opzichten een gebeurtenis van de eerste orde. Ze bevestigt dat ook in Vlaanderen het cultuurkritische denken niet om Freud en Lacan heen kan. Aan dat denken wordt in Leuvense kringen nogal eens een conservatieve draai gegevenGa naar eind[6]. Net als zijn Gentse collega's Marc De Kesel en Frank Vande Veire bewandelt Hertmans in het spoor van Zizek een heel ander padGa naar eind[7]. Dat leidt wég van het verlangen naar een sterke en hiërarchische symbolische orde of cultuur. In de door Hertmans impliciet voorgestane lectuur zet het werk van Freud en Lacan veeleer aan tot een behoedzaam onderzoek van de fantasieën en fantasma's die constitutief zijn voor onze ‘zwakke’, laatmoderne cultuur. Ze verwijzen op hun beurt naar een meer algemene bestaansconditie - naar 's mensen eindigheid als bewust denkend wezen of subject. Juist het samenspel tussen de gedetailleerde analyse van hedendaagse cultuuruitingen enerzijds en het theoretisch verworven inzicht in de onze subjectiviteit kenmerkende mechanismen anderzijds maakt van Het bedenkelijke een zowel erudiet als spannend boek. Dat het boek ook in alle betekenissen van het woord werd geschreven, mag men | |
[pagina 727]
| |
van een literator verwachten. Toch blijft het ook een bedenkelijk boek: toch is het ongewoon, zeker in het Nederlandse taalgebied, dat een schrijver die bijzonder sterk kan denken, zich niet door ‘taalschoonheid’ (door het retorische) laat verblinden. Met Het bedenkelijke heeft Stefan Hertmans zich definitief gevestigd als een ‘gedachteschrijver’, als een nadenkend schrijver die al schrijvend altijd ook hardop denkt. |
|