Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
Luc Devoldere
| |
[pagina 628]
| |
De problemen beginnen al bij de eigen plaatsbepaling: Wie ben ik? Een Vlaming of een Nederlandstalige Belg? Het is niet of-of: het is enen. Het ene ogenblik noem ik me Vlaming, maar voel ik me ook Vlaming? Als de koning sterft of de Rode Duivels voetballen, blijk ik een Belg te zijn. Een mens heeft nu eenmaal verschillende identiteiten, hij zet verschillende petjes op. Die identiteiten sluiten elkaar niet uit, maar volgen elkaar op, gaan in elkaar over. Daarom is alles wat ik hier schrijf, vaak waar voor de Vlaming én de Belg: de twee overlappen elkaar. De Belgische ‘identiteit’, de belgitude blijft de toegevoegde waarde van veel Vlaamse ‘identiteit’. Een van de vele definities van het moeilijk bevattelijke begrip natie is ‘lotsgemeenschap’. Een natie wordt mede bepaald door de gemeenschappelijk ervaren geschiedenis, het nationale bestand van herinneringen. Wie tot een natie behoort, beweert dezelfde waarden en normen te delen als zijn natiegenoot, dezelfde taal te spreken, dezelfde cultuur te bezitten. Drie elementen spelen een belangrijke rol in de ‘constructie’ van identiteit van een natie: oorlog, religie en taal. Laat ik die gebruiken om iets duidelijk te maken over het land waarin wij leven. | |
OorlogTot aan de Groote Oorlog (1914-1918) geloofden Vlamingen in een Vlaanderen in België. Om zich te profileren als een nieuwe staat tegenover de Franse buur met zijn esprit laïque beriep het jonge België zich op zijn Vlaams verleden (maar dan wel in het Frans). Toen de Furor Teutonicus in 1914 over België rolde, kon koning Albert nog probleemloos proclameren: ‘Gedenkt, Vlamingen, de Guldensporenslag, et vous, Wallons de Liège, [...] des six cents Franchimontois’. De Guldensporenslag, 1302, is een van de mythen (invented traditions) van de Vlaamse beweging. De Eerste Wereldoorlog was meteen het laatste transcendent moment van de Belgische geschiedenis, its finest hour. In het buitenland riep het land bewondering (Gallant Little Belgium) en medelijden op (la Belgique martyre). Ook de monarchie - het bindmiddel van de Belgische constructie - kende toen haar sterkste periode: de Ridder-Koning waakte over de natie. Maar in de loopgraven aan de IJzer radicaliseerde de Vlaamse beweging. Vlaamse nationalisten (de ‘activisten’) verwachtten van de Duitse bezetter met zijn Flamenpolitik steun voor hun ontvoogdingsstrijd. In 1916 werd de universiteit van Gent vernederlandst, maar dat werd al in 1918 prompt ongedaan gemaakt. Pas in 1930 kreeg Vlaanderen een universiteit in de eigen taal. Veel Vlamingen kwamen uit de oorlog als pacifisten: Nooit meer oorlog en Godsvrede. Een pacifistische traditie van de Vlaming die | |
[pagina 629]
| |
teruggaat op zijn eeuwenoude ervaring met oorlog en bezetting. Na de Tweede Wereldoorlog kregen we de Koningskwestie die de monarchie en de ‘natie’ op hun grondvesten deden daveren. Ze werden gered door de abdicatie van Leopold, ‘de laatste Belg met duidelijke doelstellingen voor België’, is wel eens gezegd. Een deel van de Vlaamse Beweging had weer de fout gemaakt haar politieke plannen te verbinden met de Duitse (nu nationaal-socialistische) bezetter. De collaboratie en de daarop volgende repressie veroorzaakten zo'n diepe breuk in de Vlaamse en de Belgische ‘identiteit’, dat ze nog steeds niet is geheeld. | |
Religie‘Nazis durant les guerres et catholiques entre elles’: Jacques Brel die van Vlaanderen hield, maar ‘les flamingants’ verafschuwde. Cultuurhistorisch en sociologisch is Vlaanderen getekend door een katholicisme dat de cultuur van het Boek nauwelijks kent. We leven hier gezagsgetrouw, niet gehinderd door enige traditie van kritische rationaliteit en openbaarheid. Streng in de leer, mild in de toepassing. Niettegenstaande de toenemende erosie van de kerkelijkheid is de macht van de katholieke zuil in onderwijs, gezondheidszorg, ziekenfonds en vakbond nog altijd sterk. Veruit de meeste schoolplichtigen gaan naar het katholiek (‘vrij’) onderwijs. Het bindmiddel is niet meer een gedeeld geloof, maar de klantenbinding. Toch heeft de kerk nog altijd nagenoeg een monopolie op de belangrijkste overgangsrituelen, de rites de passage, doop, begrafenis. Veel Vlamingen, waarschijnlijk de meerderheid, voelen zich nog thuis in een christelijke traditie, maar nemen afstand van de kerk. Ze zappen in de supermarkt van religieuze modes. Heel lang heeft de tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen (aanvankelijk liberalen, later ook socialisten) het politieke leven beheerst. Ze leidde vaak tot een virulent anti-klerikalisme. Maar nu het klerikalisme grotendeels verdwenen is, krijgt ook de georganiseerde vrijzinnigheid problemen. De kloof tussen katholieken en vrijzinnigen is lang een van de drie fundamentele breuklijnen geweest in de Belgische samenleving naast die tussen links - ‘arbeid’ - en rechts - ‘kapitaal’ - en die tussen Vlamingen en Walen. De breuklijn is vervaagd, craquelé geworden. Ook dat heeft weer iets te maken met mijn ‘Vlaamse identiteit’. | |
TaalTaal is in de Vlaamse natievorming het belangrijkste element gebleken. België heeft lange tijd maar één taal, het Frans, aanvaard en beleden. La Belgique sera latine ou ne sera pas. Wie geen Frans sprak, kon tot ver in deze eeuw niet stijgen op de maatschappelijke ladder. Kardinaal | |
[pagina 630]
| |
Mercier zei nog dat ‘le flamand’ geen geschikte taal was voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Niet toevallig spraken (en spreken) Franstaligen vaak bewust over le flamand, waarmee zij hun cultureel dédain demonstreren. Jacques Brel vond het een schande kinderen te leren ‘aboyer en flamand’. Wat betekent ‘Vlaams’ inderdaad in vergelijking met de grote cultuurtaal van Voltaire? Dit dédain wordt mooi geillustreerd door de Franstalige literatuur, geschreven aan het eind van de vorige eeuw door Vlamingen als Maurice Maeterlinck, Emile Verhaeren, Georges Rodenbach en Charles Van Lerberghe. Ze hadden succes in Parijs, ook omdat ze Vlamingen waren en dus als anders werden ervaren (denk aan de hype rond Rodenbachs Bruges-la-morte). Maar als zij al Nederlands verstonden, spraken ze hoogstens een Vlaams dialect, en dan nog alleen met de meid en de koetsier. De Vlaamse schrijver Cyriel Buysse was niet in het Frans opgevoed, maar dacht er in het begin van zijn literaire carrière niet aan in het ‘Vlaams’ te schrijven: ‘Het Vlaams is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachten-verspreiding beschikt’. Vooral omdat zijn Frans niet goed genoeg was - iets wat zijn vriend Maeterlinck hem duidelijk ook zei - keerde hij zich, gelukkig maar, naar het Nederlands. ‘Je crois que vous avez très bien fait de revenir carrément à notre flamand maternel’, schreef Maeterlinck hem (let op notre flamand maternel, en weer de verwarring Vlaams-Nederlands). Vanaf het einde van de vorige eeuw en vooral na de Eerste Wereld-oorlog, werd België gedwongen de taal van zijn meerderheid te erkennen. Omdat tweetaligheid over heel België niet haalbaar bleek, is, na een lange taalstrijd, de taalgrens vastgelegd en zijn er homogene, eentalige gebieden gekomen. Brussel, waar Vlamingen een minderheid vormen, zou officieel tweetalig zijn. De Vlamingen betaalden daar een prijs voor: de pariteit van de ministerraad op federaal niveau. De ironie van het lot wil dat Vlamingen vandaag het in de Latijnse cultuur wortelende ius soli verdedigen of het territorialiteitsprincipe - nota bene destijds geëist door de Franstaligen - terwijl de Franstaligen pleiten voor het in wezen Germaanse ius sanguinis, ‘het recht van het bloed’ of het personaliteitsbeginsel. Dát was de inzet van de strijd voor Leuven Vlaams in de jaren zestig: de strijd tegen de oprukkende francofonie in Vlaams Brabant (naast het verzet tegen het autoritarisme van de Belgische clerus). Ook de strijd vandaag om de beruchte ‘faciliteiten’ in de Brusselse rand draait hierrond. Vlamingen zijn wantrouwig geworden omdat ze het gevoel hebben dat het ius sanguinis in België altijd tot het ius soli leidt, en dat er altijd territorium voor wordt ingeleverd. In Oostende spreekt een Franstalige zonder problemen een beambte van de spoorwegen aan, en krijgt een antwoord in het Frans. Laat een Vlaming dat in zijn taal maar eens proberen in Aarlen. | |
[pagina 631]
| |
Het vaderland is de taalBij gebrek aan een identiteit waarover Belgen het eens kunnen raken, kies ik voor het vaderland van de taal. Voor Pessoa was dat het Portugees, voor de statenloze Roemeen in Parijs Cioran het Frans. Voor mij is dat het Nederlands. Taal bepaalt ons onmiddellijk in onze contacten met anderen. Als ik het woord neem in mijn taal, sluit ik iedereen uit die die taal niet machtig is. Taal beperkt dus en sluit uit. Maar elke taal is ook een verrijking, een andere manier om de werkelijkheid ter sprake te brengen, te ordenen en te interpreteren. Daarom zijn alle talen gelijkwaardig, of ze nu door vijftig miljoen mensen of door vijf miljoen worden gesproken. Iedereen heeft het recht zijn taal te verdedigen. Eigen taal eerst. Maar om exclusivisme en taalracisme te vermijden, moet iedereen zijn pleidooi voor de eigen taal in dezelfde adem altijd verbinden met een pleidooi voor meertaligheid. Wij hebben in Europa trouwens geen keuze. Het uitsluiten van een Europese taal ondermijnt de essentie zelf van het Europese avontuur. We mogen daar fanatiek in zijn. Ons vaderland is dus de taal. Maar welke? Toen in de eerste helft van de twintigste eeuw een Vlaamse middenklasse opkwam, wilde deze zich ook op het gebied van de taal profileren tegenover de Franstalige elite. Bij gebrek aan een eigen standaardtaal moest ze wel de taal van het Noorden, van Nederland, als model kiezen. De particularisten, waartoe o.a. Guido Gezelle behoorde, dolven het onderspit: uit schrik voor de protestantse invloeden die met het Noord-Nederlands Vlaanderen zouden binnenkomen, kozen deze meestal ultramontaanse katholieken voor een Vlaamse taalnorm. Maar die bestond niet. In 1973 werd dan ook het Nederlands de officiële taal van de Vlaamse gemeenschap. In 1980 werd de Nederlandse Taalunie opgericht, die in overleg tussen Nederland en Vlaanderen de zorg voor de gemeenschappelijke taal zou waarnemen. De Vlamingen hebben dus het Nederlands als een vreemde taal moeten aanleren. Wat wil je, als pas in het begin van de jaren dertig het middelbaar onderwijs in Vlaanderen in het Nederlands wordt gegeven? Tot voor kort kwamen de meeste Vlamingen tot het Nederlands vanuit een dialect. De hete adem van het Frans blaast hen nog vaak in de nek. Dat geeft aanleiding tot grappige misverstanden: de Vlaming moet zijn ‘remorque’ vervangen door ‘aanhangwagen’ en zijn ‘camionette’ door ‘bestelwagen’. Van de weeromstuit heeft hij het dan over ‘duimspijker’ en ‘regenscherm’, terwijl de Nederlander het heeft over ‘punaise’ en ‘paraplu’. De keuze voor het Nederlands door het onderwijs en de media heeft niet kunnen verhinderen dat er in Vlaanderen in feite vooral een tussentaal gesproken werd: geen dialect meer, maar ook nog geen standaardtaal. De discussie vandaag gaat over het statuut van die | |
[pagina 632]
| |
tussentaal. Terwijl tot voor kort het statuut van de standaardtaal onaangetast was, lijkt de laatste tijd de evolutie naar de in het Noorden gebruikte standaardtaal tot stilstand gekomen. De modale Vlaming is zijn wantrouwen tegenover alles wat uit ‘Holland’ komt, niet kwijtgeraakt. Hij wordt zelfingenomener. ‘Wat we zelf doen, doen we beter.’ De politieke klasse geeft het voorbeeld niet, maar drukt zich uit in Wetstratees, ambtenarees en... Dehaenees. Geert van Istendael muntte voor die tussentaal de term ‘Verkavelingsvlaams’. De dichter Nolens heeft het over de ‘wereldberoemde kromspraak’. In werkelijkheid gaat het om de informele omgangstaal van alledag. De Vlaamse media zijn sinds de komst van de commerciële televisie (1989) rekkelijker geworden. In spelletjes en soaps slaat taalslordigheid toe en wordt een algemeen beschaafd Brabants-Antwerps vaak tot de norm. Vlamingen kijken sinds de komst van VTM veel minder naar Nederlandse zenders. Dit alles heeft ertoe geleid dat er stemmen - van linguïsten en anderen - opgaan die pleiten voor een eigen variant van het Nederlands, het Belgisch-Nederlands (met koppelteken) of het ‘algemeen Vlaams’. Sommige taalkundigen vragen zich af of de informele omgangstaal (de ‘tussentaal’) niet de moedertaal van veel dialectlozen is geworden en de doeltaal van veel dialectsprekenden. Moeten we deze ‘taal’ dan nog misprijzend kapittelen als ‘verkavelingsvlaams’? Mijn standpunt in dezen is duidelijk. We hebben er om pragmatische redenen (met eenentwintig miljoen staan we nu eenmaal sterker dan met zes miljoen) en om culturele redenen (het gevaar voor provincialisering) alle belang bij de taaleenheid tussen Vlaanderen en Nederland te behouden en te belijden, op zijn minst meer de overeenkomsten te benadrukken dan de verschillen. Het streven naar eenheid sluit verscheidenheid overigens niet uit. De reden is heel eenvoudig. Je stampt niet zomaar een eigen standaardtaal uit de grond. Waarom al die energie steken in een standaard die er nog niet is ten nadele van een norm die er wel is? Natuurlijk hebben wij recht op onze uitspraak van het Nederlands en moeten wij niet randstedelijk gaan ‘nouen’. Ook een eigen deellexicon kunnen we verdedigen. Onze norm kan het Nederlands zijn, zoals dat gesproken wordt op de nieuwsredacties van de Vlaamse audiovisuele media, het ‘Nieuwslezersnederlands’. Laat ons leren ‘rekkelijk’ en ‘precies’ te zijn. Ons vaderland is dus de taal. Het Nederlands dat wij zullen opfleuren met onze woordenrijkdom, en dat wij op onze manier zullen ‘bekken’. Het Belgisch Nederlands of het Nederlands, gesproken in België. Honni soit qui mal y pense. | |
[pagina 633]
| |
Het ravijn tussen Essen en RoosendaalIn Vlaanderen en Nederland spreken een goeie twintig miljoen mensen Nederlands. Dat maakt deze taal tot een middelgrote Europese taal. Sinds de oprichting van de Taalunie in 1980 kan geen van beide partners nog apart aan het Nederlands prutsen. Maar delen ze daarmee ook dezelfde cultuur? Beide landen hebben ontegenzeglijk een gemeenschappelijk verleden, maar de val van Antwerpen (1585) en de scheuring van de Nederlanden die erop volgde, dreven de twee uit elkaar. De hereniging na de slag van Waterloo (1815) was te kortstondig om de twee weer dichter bij elkaar te brengen en vanaf 1830 zou Vlaanderen opgaan in een nieuwe, Belgische staat, waar de leidende taal het Frans was. Ik bespaar u de geschiedenis van de onderdrukking van het Nederlands in België en de langzame emancipatiegeschiedenis ervan die uitmondde in de federalisering van het land en de totstandkoming van een Vlaamse politieke entiteit, voorzien van eigen instellingen, bevoegdheden en middelen. Vormen Vlaanderen en Nederland één cultuurgebied? De Nederlandse historicus E.H. Kossmann beantwoordde (in een bijeenkomst van de Taalunie in Brussel op 23 juni 1996) de vraag pragmatisch: ‘Laten we zonder enige diepzinnigheid constateren dat mensen aannemen tot een bepaalde cultuur te behoren wanneer zij gemeenschappelijk deelnemen aan de discussie over in die bepaalde cultuur als belangrijk beschouwde zaken van enigszins fundamentele aard en zij hun standpunten vormen tot in dat debat (gevoerd in kranten, tijdschriften, radio en t.v.) opgeworpen opinies (...). Welnu, indien Nederland en Vlaanderen één cultuurgebied vormen, dan verwacht men dat de verwerking van deze problemen op het nationale niveau plaats heeft in een discussie waaraan Vlamingen en Nederlanders gelijkelijk deelnemen en waarin representanten van beide landen op elkaar reageren en aan elkaar refereren. Is dat het geval? Ik durf hier geen pertinent antwoord op te geven maar heb de indruk dat het niet zo is’. In 1990 verkondigde de toenmalige Nederlandse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Hedy d'Ancona dat Nederland en Vlaanderen een taalgemeenschap vormen maar geen cultuurgemeenschap. De toenmalige Vlaamse minister van Cultuur Patrick Dewael reageerde gebelgd. Vandaag zegt ook de Vlaamse minister-president Luc Van den Brande: ‘Eén taalgebied, maar daarom niet één cultuurgebied’. Er wordt niet meer over ‘integratie’ tussen Vlaanderen en Nederland gesproken, behalve in enkele kringen waar de romantische Groot-Nederlandse gedachte nog leeft. De relaties zijn verzakelijkt. Men heeft het vandaag over een ‘mariage de raison’. De samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen hoeft ook niet gebaseerd te zijn op gevoelens van saamhorigheid: het is voor beide partijen een kwestie van welbegrepen eigenbelang, en daarmee worden | |
[pagina 634]
| |
niet alleen de waterverdragen en het akkoord over de Hoge Snelheids Trein bedoeld. Binnen de uitgebreide Europese Unie is samenwerking overigens een voorwaarde om de toekomst van het Nederlands als officiële taal veilig te stellen. ‘De taal is de drager van onze eigen identiteit die we in een eenwordend Europa willen handhaven en beschermen’, zei koningin Beatrix in 1992. En die uitspraak zou wel eens de omslag in het Nederlandse denken kunnen markeren. Op 15 januari 1995 werd een Cultureel Verdrag tussen Vlaanderen en Nederland gesloten dat de samenwerking moet regelen op het gebied van cultuur, onderwijs, wetenschappen en welzijn. Enkele leden van de Interparlementaire Commissie van de Taalunie dienden op 24 april 1994 een motie in die stelde dat de bevordering van de Nederlandse taal en cultuur niet gediend was met aparte verdragen: het Cultureel Verdrag, dat toen nog niet gesloten was, zou verbonden moeten worden aan het Taalunieverdrag. Kon men door een simpele verdragswijziging het werkterrein van de Taalunie niet gewoon verruimen? Dat is dus niet gebeurd. Het Cultureel Verdrag is een feit. Toch bestaat bij sommigen nog de angst dat het de bevoegdheden van de Taalunie zal uithollen. Deze territoriumstrijd draait natuurlijk weer om de vraag of Vlaanderen en Nederland ook een cultuurgemeenschap vormen. Toch is samenwerking tussen beide landen belangrijk. Belangrijk voor Nederland en noodzakelijk voor Vlaanderen. Waarom? Paradoxaal genoeg heeft de Belgische staatshervorming als neveneffect in Vlaanderen een toenemend particularisme meegebracht. Nogal wat Vlamingen hebben de neiging hun pas ontdekte ‘identiteit’ te benadrukken door zich niet alleen tegen de Walen en/of Franstaligen, maar ook tegen de Nederlanders af te zetten. De behoefte aan nestwarmte dreigt te ontaarden in zelfgenoegzaamheid en provincialisme De late staatkundige bekroning van het natiegevoel in Vlaanderen wekt bij de Nederlanders dan weer vaak onbegrip en irritatie op, omdat zij ze als achterhaald nationalisme beschouwen. Juist omdat het ‘kleine’ Vlaanderen dreigt te provincialiseren, is samenwerking met het ‘grote’ Nederland noodzakelijker dan ooit. Vlaanderen heeft de Nederlandse culturele traditie nodig als klankbord en hinterland als het zijn eigen traditie wil uitbouwen. Die samenwerking kan best boeiend worden voor beide partners: ze zijn op elkaar aangewezen. Van die complementariteit kunnen ze veel winnen. Dan moeten ze echter wel de clichés achter zich laten: die van de Vlaamse ‘Bourgondiër’ en die van de ‘calvinistische’ Nederlander (‘dominee én koopman’) die met opgeheven vingertje iedereen de les leest maar ook - paradoxaal genoeg - voor de Vlaming veel te ‘permissief’ is. Is Holland niet het land waar alles mag en alles geregeld is tegelijk? Zonder clichés: Vlamingen kunnen van Nederlanders zakelijkheid en efficiëntie leren, een zindelijker politieke en ambtelijke cultuur; Nederlanders kunnen zich hier komen verwarmen aan het talent om | |
[pagina 635]
| |
te leven en te laten leven, altijd weer oplossingen te bedenken en met succes te improviseren. Dat zijn misschien ook clichés, maar je zelfbeeld en dat van anderen wordt nu eenmaal ook door dergelijke (voor)oordelen bepaald. Als we de trias van elementen die natievormend werken (oorlog, religie en taal) toepassen op Nederland, blijkt direct het verschil met Vlaanderen en België. Het feit dat de Eerste Wereldoorlog aan Nederland voorbijging, bepaalt tot op vandaag het Nederlandse onvermogen om het buitenland te begrijpen. Het is Nederlands blinde vlek in het historisch bewustzijn, aldus de historicus M.C. Brands. Het verklaart ook waarom de Tweede Wereldoorlog zo'n traumatische ervaring was voor onze noorderburen. Wat de godsdienst betreft, is Nederland van oudsher een protestants en moraliserend, belerend land, waar zelfs het katholicisme door de gereformeerde geest is bepaald. En Vlamingen hebben een grotere gevoeligheid voor taal, die niet noodzakelijk grotere taalzuiverheid meebrengt. Zij vinden dat ze ‘op wacht staan bij de taal’. Vlaamse schrijvers moeten vechten voor hun alaam, terwijl die taal voor Nederlanders altijd vanzelfsprekend is geweest. Onze verhouding met het Nederlands is altijd problematisch. Hugo Claus noemde 1965, in een gedicht met die titel, ooit het: ‘Jaar van de Voerstreek die men wil redden voor een taal die men alleen in advertenties leest’. Bij de dichter Ducal klinkt het zo: Het woord is vlees. Zo was het vroeger:
ik liep verloren, zij haalde mij in
aan een draad die de hele wereld snoerde,
ik hing aan de moedertaal, ik sprak blind.
Nu ben ik alleen. Ik spreek voorzichtig,
leef in een taal die ik zwijgend niet ken.
De draad trekt strak, ik schrijf gedichten,
bewijzen die ik naar de hoofdstad zend,
op zoek naar het oog van de wereld,
waarin ik zwijgend niet kan bestaan.
Het woord is vlees, maar niet vanzelfsprekend.
Ik hang als een teek aan de taal.
De titel van het gedicht is passend ABN 1, en de hoofdstad is Amsterdam. Ducal heeft nog een ander gedicht over deze ambigue, schizofrene verhouding met het taalalaam, ABN 2: Gevoed aan Vlaanderen, een reuzin,
een gulzig lichaam van melk voor liefde.
| |
[pagina 636]
| |
Ik krop haar op. Ik leef stiekem,
de handen schuldig, de mond dun.
Ik wil hier weg. Ik schrijf gedichten
om mij uit te rekken tot Amsterdam,
om uit te botten, ver van de stam,
in een taal die mij niet kan verplichten,
geen moedertaal, geen borst in de mond,
maar instrumenten, spraakkunst
en woordenboek, om een ik te enten,
liefdeloos, hoog boven de grond.
Hoe anders Harry Mulisch. Toen hij de Prijs der Nederlandse Letteren ontving, deed hij in het koninklijk paleis in Brussel in het bijzijn van Koning Albert nogal laatdunkend over de toekomst van het Nederlands. Zijn dochter sprak al meer Engels dan Nederlands. Binnen twee generaties was het gedaan met dat taaltje aan de Noordzee. De Vlamingen konden er niet mee lachen. Sluimerende taalfrustraties bepalen de relaties met de Nederlanders. Is het Nederlands niet de standaardtaal die Vlaanderen en Brabant had moeten voortbrengen, maar die door historische omstandigheden niet door hen is voortgebracht? Taal speelt een heel andere rol in de respectieve nationale ‘identiteiten’. In Nederland was de staat er eerst, en de natie en de taal ontwikkelden zich binnen de reeds bestaande staat. Aangezien Nederlands er vanzelfsprekend is, speelt het geen belangrijke rol in de Nederlandse zelfbepaling. In Vlaanderen daarentegen was de natie er eerst, en ze was bijna uitsluitend gebaseerd op taal, op een taal waarvoor moest worden gevochten: ‘De taal is gansch het volk’. De staat moest (en moet nog altijd) bestreden worden. Zo voelt men dat hier aan. Gescheiden door dezelfde taal, zo heeft Ludo Simons het ooit samengevat. Cultuurverschillen. | |
‘Ik heb geen plek. Ik heb België.’ De belgitude als flou artistiqueIk wilde het nog hebben over de belgitude. Voor de Nederlandse schrijver Benno Barnard, die in Antwerpen woont en zich ‘Belgicist’ noemt, is België een metafoor, een ironisch model dat als tegenwicht moet dienen voor wat hij de Kleinstaaterei noemt van de Vlaamse minister-president Van den Brande en voor de centralistische en alles platwalsende moloch van het officiële Europa. Tegen dat Europa richt hij zijn eigen kleinburgerlijk Europaatje op, het Belgisch imbroglio van talen (Nederlands, tussentaal, Vlaamse dialecten, Frans, Duits en Jiddisch in Antwerpen), grenzen en doorgangswegen. Over de belgitude | |
[pagina 637]
| |
van de Belg merkt hij het volgende op: ‘Ze heeft ongeveer dezelfde functie als koolzuur in spuitwater: zij carboniseert zijn burgerlijkheid, maakt zijn fatsoen anarchistisch, zijn discretie opwindend, zijn welvoeglijkheid subversief en zijn ernst dadaïstisch’. De gemeenplaatsen zijn onderhand bekend en Barnard schudt ze met zwier uit zijn pen. Toch lees ik deze ironische lofzang op het dadaïstische kunstwerk België in het reële België met een wrange bijsmaak. In mijn bureau hangt een affiche van de kunstenaar Johan Van Geluwe waarop in grote letters staat: BELGIUM IS ART. En in kleine letters daaronder: - ificial since 1830. Dat lijkt er meer op. Na de dood van koning Boudewijn plakte Barnard een met Belgische vlaggetjes verluchte sticker op zijn auto, ook al was dat (wat dacht je?) weer een ironische daad (on s'amuse is de laatste regel van zijn boek Door God bij Europa verwekt (wie? België natuurlijk!). Barnard staat model voor een deel van de Vlaamse intellectuelen en kunstenaars die sterk wantrouwig staan tegenover een autonomer wordend Vlaanderen dat als bekrompen en rechts wordt ervaren. Deze intellectuelen vinden België opnieuw uit. Het Belgische model wordt dan ‘ironisch’ beleefd als een tweede Kakanië, een mild surrealistische of dadaïstische staat die geen identiteit heeft en daarom juist te verkiezen is. Zij willen ergens bijhoren, maar niet helemaal. Ze willen iets zijn, maar nooit volledig. Ontheemd, hebben zij een troostend decor nodig, een nostalgisch alibi. België voldoet perfect. ‘Ik heb geen plek. Ik heb België’, oreert Barnard. België als pose. De Amerikaanse filosoof Rorty heeft de ironicus gedefinieerd als ‘the sort of person who faces up to the contingency of his or her own most central beliefs and desires - someone sufficiently historicist and nominalist to have abandoned the idea that those central beliefs and desires refer back to something beyond the reach of time and chance’. Ik kan daarmee leven, en ik voel wel iets voor deze ‘Belgische’ pose, dit artistieke spel dat een radicalisering is van de ‘ironische’ levenshouding van Rorty. Maar kan je de Vlaamse politieke ruimte als dusdanig afwijzen, het project zelf van de Vlaamse natievorming ter discussie stellen en als alternatief alleen de lof zingen van een België dat in de werkelijkheid zijn organisatorisch en democratisch deficit allang getoond heeft? Is dit flou artistique geen abdicatie? Hoe recent en kunstmatig de Vlaamse constructie ook is, ze is ook de vrucht van een bevrijdingsbeweging en ze is er nu eenmaal. Ze is gemaakt, maar ook niet uit de lucht komen vallen. Er beantwoordt wel degelijk iets aan, ook al is dat niet zo duidelijk af te bakenen. Sinterklaas bestaat niet, maar het Sinterklaasfeest wel. Pas als Vlaanderen (het Sinterklaasfeest) dat bevrijdingsethos niet zou uitstralen en uitdragen, zou het niet meer dan een klein België zijn, en zou de moeite van honderdvijftig jaar Vlaamse Beweging vergeefs geweest zijn. Misschien moeten democratische burgers in dit | |
[pagina 638]
| |
land gewoon de twee niveaus - het Belgische en het Vlaamse - met hun wakkere kritiek en oppositie blijven bestoken, en telkens uitmaken welk van de twee niveaus voor een gegeven probleem het beste is. De geesten zijn vrij. Men kan zijn keuze maken, en anderen proberen te overtuigen. De geschiedenis zal uitwijzen wie het zal halen, al kan ik niet ontkennen dat de politieke dynamiek vandaag meer in de richting van een zelfstandiger Vlaanderen gaat, en dus van een verwasemend België, dan omgekeerd. | |
Hier sta ik. Ik kan niet andersWellicht is het intussen beter te spreken over de bevolking van Vlaanderen dan over het Vlaamse volk, over cultuur in Vlaanderen dan over de Vlaamse cultuur. Laat ons m.a.w. voorzichtiger, neutraler en sceptischer spreken. Toch wil ik een laatste poging wagen tot plaatsbepaling van de Nederlandstalige Belg, de Vlaming die ik nu eenmaal ben. Een retorische poging. Wij leven in onze dorpen en steden in het hart van Europa. In onze winkels ligt voedsel uitgestald uit de vier windstreken. Wij delen een taal met een land ten noorden van ons waarmee we ons niet echt verbonden voelen. In de eigen hoofdstad en aan de taalgrens leven wij naast een Franstalige gemeenschap waarvan wij minder en minder weten, omdat wij hun kranten niet lezen of hun televisie niet bekijken. Toch kijken wij meer naar het zuiden dan naar het noorden, is onze cultuur altijd gericht geweest op Frankrijk, en zou ik nooit de Franse schrijvers verloochenen die mij gevormd hebben. Als Vlamingen een Franstalige krant lezen, dan is het eerder Le Monde dan Le Soir. We werken hard, en blijven bekrompen, al kunnen we ons in meer talen uitdrukken dan de meeste Europeanen. We leven onmatig en rijkelijk in een morsig land. In grote huizen, waar wij lang voor sparen, honkvast als we zijn. Lintbebouwd, verkaveld, gefermetteerd. Wij mishandelen onze taal en zijn er toch gevoeliger voor dan Nederlanders. We wantrouwen nog altijd overheden, maar we hebben de overheden die we verdienen. We hebben te weinig aandacht voor het publieke domein en te veel voor het private. We leven en laten leven. Er was een tijd dat ik liever een Parijzenaar was geweest, en in een Italiaanse stad vraag ik mij geregeld af hoe het zou zijn als ik er zou leven. Maar het is anders gelopen. Ik ben hier geboren, en zal hier waarschijnlijk sterven. Ik heb er niet om gevraagd een Belg te zijn die Nederlands heeft geleerd op school. Ik slaag erin mij in enkele vreemde talen uit de drukken. Maar tot het Nederlands weet ik me veroordeeld. Het had anders kunnen zijn. Maar het is nu eenmaal zo. Ik heb het | |
[pagina 639]
| |
aanvaard. Ook al begrijp ik de Belg Jacques Brei heel goed, die in Les F... (en hij bedoelde les Flamingants) gepijnigd opmerkt: ‘[...] quand les soirs d'orage des Chinois cultivés / Me demandent d'oii je suis je réponds fatigué / Et les larmes aux dents “Ik ben van Luxembourg”’. Ik wil eindigen met een andere dichter - Leonard Nolens - die precies verwoord heeft wat het betekent hier en nu te leven: Eigen volk eerst
Hier liggen dus hun lijken weer als zaden in het zand.
Die zee daar slaat de schommelende maat van onze wieg
En van die lage wolken kregen wij de borst.
En deze middeleeuwse stegen hebben ons opgevoed
En van hun wereldberoemde kromspraak zijn we gemaakt.
En daar is ook de grond waar onze dood zich thuisvoelt.
Het hele leven zou van goud zijn als dat waar was.
Het zou van jou zijn en van mij, het was er twee.
Maar nee, wij zijn niet uit een warme onderstroom
Van de geschiedenis opgedoken, en nergens lagen wij
Bijeen geboren te worden uit het gat van God.
En er bestaat geen straat waarnaar wij zijn genoemd.
Al die wegen zijn verzonnen, al die huizen gelogen
Die ons hebben ingeburgerd. Wij wonen daar
Als wandelende maskers die elkaar bepraten
En beklimmen in bedden en andere krijgstaferelen.
En zwijgend, zwijgend slaan wij elkaar om de oren
Met het stromende gezicht van onze inborstGa naar voetnoot[1].
|
|