Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Paul Pelckmans
| |
[pagina 172]
| |
de veelbezongen superioriteit van het unieke. Grote samenwerkingsverbanden of gegevensverzamelingen genereren kansen en perspectieven die radicaal over de horizon van de aparte eenling liggen. In verhouding kunnen eenzame avonturiers alleen ter plaatse trappelen - als ze elkaar al niet hopeloos voor de voeten lopen... Des détritus, du concret, de l'abject handelt opnieuw over concrete materiële topics. Het verschil is dat de materies waar het ditmaal om gaat niet alleen door filosofen misprezen worden. Na een inleidend hoofdstuk (‘Bref retour sur la matérialité’) dat eens te meer de filosofische waardigheid van de concrete materie bepleit, lezen we drie essays: ‘Le déchet, le rebut et le presque rien, Le gras et la graisse, Les cailloux’. Het zijn stuk voor stuk zelfkanten van de ‘materiologie’: afval en versleten kleergoed, kleverige en smerige materies, banale keien... Dagognet wil ze opwaarderen: ‘il convient selon nous de leur rendre une substantialité qui leur est refusée’, ze zijn bij nader toezien veel rijker, complexer, in één woord interessanter dan we altijd gedacht hadden. | |
PluspuntenAfval, voedselresten en andere lorren zijn niet onbeduidend. Ze getuigen minstens over de voorbije gebruiker: de detective, maar ook de historicus, de antropoloog, kortom elke aandachtige waarnemer kan er eindeloos uit leren. Ze zijn evenmin onbruikbaar: wijnsteen op de houten wanden van het vat levert alcalizout en geneesmiddelen, slakken op de bodem van (traditionele) hoogovens maken bakstenen harder. Randproducten zijn altijd goed voor andere toepassingen en blijken daarvoor dikwijls onvervangbaar; recyclage is meer dan een noodoplossing: keer op keer ontdekt ze nieuwe materialen en procedures. Het is zelfs niet altijd verstandig vuil en afval te vlug te verwijderen. De medicus Eijkmann merkte ooit in een Aziatische grootstad dat alleen de gevangenen en de allerarmsten aan een beriberi-epidemie ontsnapten: de anderen konden zich gepelde diepvriesrijst permitteren en misten het door niemand vermoede tegengif in de doppen. Vetten zijn vies omdat ze overal aan blijven kleven en allerlei indiscrete indrukken bewaren. Ze vormen een dubieus grensgebied tussen vast en vloeibaar, een glibberige massa zonder duidelijke contouren, op de koop toe nog ongezond ook, omdat ze botten en spieren nodeloos belasten. Onze cultuur is allang niet meer ascetisch, maar gelooft onverminderd in de slanke lijn. Dagognet tekent aan dat vetten minder amorf zijn dan de spontane waarnemer ze inschat: de moderne biochemie ontdekte basiscomponenten en standaardcombinaties die samen een bijzonder gediversifieerd bestand opleveren: het gaat niet direct om een terugval in de chaos! Het was werk voor de biochemie, omdat vetten altijd organisch, dus nooit mineraal zijn: leem en ander rivier- | |
[pagina 173]
| |
slib zitten vol bacteriën en plantenresten. Vetten horen bij het leven: ze vergemakkelijken bewegingen en vormen een soepel schild tussen harde oppervlakken, bijvoorbeeld in gewrichten, of rond kwetsbare organen zoals hart of longen. Ze zorgen ook voor een uitwendig schild: de meeste blaren en vruchten zijn afgedekt door een bijna onmerkbaar vetlaagje omdat ze anders bij elke regenbui zouden rotten. De geneeskunde werkt trouwens vanouds met allerlei zalven - en onze dagelijkse zeep is een gesofistikeerde vetstructuur die bepaalde andere vetten aantrekt en zo vlekken wegtovert. dikke mensen weten alles van de liefde,
tot in de meest verloren uithoek van hun lijf,
de katakomben van hun vlees.
hun buik is buitenland waarin zij wonen,
aldoor verlangend naar de slankste tailles
die hen doen watertanden als gebak.
er is geen mens oprechter droef,
zo goedlachs treurig in die afgelegen balg,
die verre tenen en die bolle billen,
alsof zij slechts uit overschot bestaan:
zo'n kleine honderd kilo niets
die niemand ooit zal willen.
Uit Luuk Gruwez, Dikke mensen, blz. 14.
Kiezels leven evident niet. Het zijn toevallige conglomeraten harde materie, ze hebben geen organen, geen echte binnen- of buitenkant en komen niet verder dan brute nevenschikking, partes extra partes zoals de scholastici zeiden, stomweg het ene brok-stuk naast het andere. Toch waagt Dagognet zich aan een bescheiden ontologisation de la pierre Hij verwijst naar recente ontwikkelingen in de kristallochemie die, een beetje zoals de biochemie voor de vetten, de nodige basiselementen en combinatie-regels definieerden. De schijnbare willekeur aan vormen en samenstellingen past dus weer in complexe coördinaten. Stenen zijn ook stille getuigen; ze zijn als het ware het afval van de planeet, de geoloog kan er oeroude geschiedenis uit aflezen. Wat overigens niet belet dat ze ook aan een toekomst bouwen: transistors en computers zijn ondenkbaar zonder bepaalde nauwelijks na te maken ‘onzuivere’ kristallen... | |
De ingenieur en de kunstenaarDe pluspunten zijn vaak verrassend en op zijn zachtst gezegd nogal heterogeen. De vraag is wat Dagognet echt bezielde om de disparate reeks bij elkaar te zoeken. Zelf beweert hij een paar keer dat onderwaardering van bepaalde materies zich ook sociaal wreekt omdat ze de betrokken beroepen meteen meedegradeert. Voddenrapers, vuil- en beerputruimers... worden uit de hoogte bekeken. De opsomming klinkt | |
[pagina 174]
| |
in het Frans veel mooier: éboueurs, vidangeurs, équarisseurs, casseurs de cailloux, chiffonniers. Maar het argument is evident ad hoc: de instinctieve weerzin voor ‘vuile’ beroepen mag dan al wijdverbreid zijn, de doorslaggevende discriminaties van onze wereld liggen even vanzelfsprekend elders. Onze maatschappij zou vergelijkenderwijs een paradijs zijn als we alleen een minimaal percentage besmette paria's zouden uitsluiten. Dagognet wou zoals iedereen een sociaal protest uitspreken, zijn kritiek blijft onvermijdelijk marginaal. De echte inzet van zijn pleidooi blijkt mijns inziens het duidelijkst uit de argumenten die ik tot nog toe niet vermeldde. De bonte verzameling hierboven (die, grof geschat, driekwart van Dagognets essay vult) oogt disparaat. Ze heeft één gemeenschappelijke noemer: de opgevoerde meerwaardes hadden stuk voor stuk ook in zijn vorige ‘materiologische’ publicaties kunnen staan. Daar verkende hij de materie via de ambitieuze aanpak van allerlei spitstechnologieën; de paradoxale benutting van troep past in dezelfde successtory en de intrinsieke complexiteit van vetten en steenformaties suggereert een natuur die even vernuftig is als de meest vindingrijke ingenieur. Des détritus zet zich in de conclusie af tegen meer gebruikelijke betogen ‘ou la matière n'était fêtée que dans ses exploits’. We lezen er intussen vooral huzarenstukjes uit de marges. De nieuwe inspiratie die de marges hier naar de voorgrond haalt, komt meer rechtstreeks aan bod in het getuigenis van sommige eigentijdse kunstenaars. Boltanski maakt kunstwerken met versleten schoenen en dito confectiekleergoed; ze willen het doffe leven van de ex-bezitters zichtbaar maken. Anderen - Réquichot, Alberto Burri, Daniel Spoerri en vooral Jean Dubuffet - zoeken in de versleten materialen een intrinsieke schoonheid; ze ontdekken er een werkelijkheid die geen verdere vormgeving nodig heeft en waarvan de toeschouwer de eigen, intrinsieke rijkdom moet leren zien. Slijtage en verval bewerken ‘een afbouw van de maaksels’ en ‘onthullen zo de basiseenheden van de wereld’, een wereld die niemand hoeft te maken omdat ze er altijd al is ‘devant votre nez ou par terre, sous vos pieds’. Alleen verdwijnt ze in ons dagelijkse leven achter de overvloed aan artefacten. De kunstenaars werken integendeel aan een reconnaissance, verkenning van en erkentenis voor de prachtige textuur van materialen waar niemand wat mee aanvangt. | |
De ultieme natuurDagognet citeert uitvoerig uit de filosofische traditie, Plato, Aristoteles, Descartes, Leibniz..., en staat er niet bij stil dat zijn kunstenaars stuk voor stuk tijdgenoten zijn. Zijn pleidooi voor de minderwaardige materialen hoort bij een tijdssfeer, het past bij de ‘postmoderne’ scepsis | |
[pagina 175]
| |
ten aanzien van gedreven ondernemingen en probeert die eens te meer in te ruilen voor de elementaire vrede van wat vanzelf voorhanden is. De argumenten dragen meestal de ‘moderne’ signatuur van wat ze achter zich willen laten. Dagognet was dat register gewend, hij had zich in zijn vorige werken vaak enthousiast aangesloten bij de prometheïsche creativiteit van techniek en wetenschap. Daarbij komt nog dat het elementaire, dat nu dus ook bij hem de voorkeur krijgt, zich van nature minder leent tot omstandige betogen. Wie veel wil vertellen, gaat het al vlug over prestaties hebben... Verwonderlijker is het dat Des détritus zich in de ondertitel aandient als une philosophie écologique. Afval en sloerie passen niet direct bij de groene paradijzen die men zich daar meestal bij voorstelt. In de voorbije jaren schreef Dagognet geregeld dat er in onze wereld eigenlijk geen ongerepte natuur meer voorkomtGa naar voetnoot[4]. Alles is op een of andere manier in gebruik genomen en daardoor grondig veranderd; niets is nog in de oude zin van de term res nullius. De terugkeer naar de natuur is voortaan een hersenschim, natuurwandelingen lopen langs zorgvuldig uitgestippelde paden, reservaten zijn helemaal kunst-matig. Overschotten en beschadigde spullen zijn daarmee zowat het enige waarnaar men nog echt ‘terug’ kan. Wat de mensen niet meer gebruiken en dus ongemoeid laten, wordt opnieuw natuurlijk. Het maakt ze tot zeldzame en fascinerende uitzonderingen in een wereld die de mens zich, naar het intussen voorkomt, zeer tot zijn en haar schade, bijna integraal toe-eigende.Ga naar voetnoot[3] |
|