Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Pol Cuvelier
| |||||||||||||||
Nieuwe bewoners in het huisHet Nederlands van de 21 miljoen Nederlanders en Vlamingen heeft in de laatste halve eeuw opvallende verschuivingen te zien gegeven. De meest zichtbare veranderingen speelden zich in het lexicon af. Van Sterkenburg, directeur van het INL, signaleert een hele reeks bewegingen: de sociale opgang van de volkstaal, betere acceptatie van shockerend taalgebruik, de groei van Anglo-Nederlands, het ontstaan van groepsvarianten binnen het Nederlands en een tendens tot direct en duidelijk taalgebruik (1989)Ga naar eind[1]. Deze veranderingen hebben in de loop van de laatste halve eeuw hun pendant gekregen in de vorm van hulpmiddelen en beschrijvingen: woordenboeken met nieuwe woorden, trainingsboekjes om helder en communicatief te formuleren, lexica voor | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
vaktalen en scherpzinnige beschrijving van nieuwe varianten (bijvoorbeeld het intussen befaamde Poldernederlands, Stroop 1998). De taalkundigen die een verklaring zoeken voor die veranderingen, tappen allemaal uit hetzelfde vaatje: de samenleving is grondig veranderd. Van den Toom (1997) noemt deze (sociale) ontwikkeling een verlate reactie. Niet meteen na de Tweede Wereldoorlog, maar pas in en na de jaren zestig komt een generatie ‘aan de macht’ die zonder oorlog is opgegroeid. Pas vanaf die tijd doen zich grote verschuivingen voor. De toenemende tolerantie, de onverschilligheid tegenover correctheid in uitspraak en woordkeus laten zich dan voelen. Vanaf de jaren zestig start de opgang van informeel taalgebruik. Die wordt nog versterkt door allerlei andere ontwikkelingen. Er komen migraties op gang binnen het taalgebied (waarover we weinig weten voor Vlaanderen), de grenzen gaan open, er wordt veel meer gereisd, de invloed van de media groeit snel. Keek de gemiddelde Vlaming aan het eind van de jaren zestig naar maximaal één of twee televisiezenders, tien jaar later waren er dat een stuk of vijf en nog tien jaar later misschien twintig of dertig. De samenleving is inderdaad grondig veranderd. Waar de bevolking zo intens deelneemt aan het bestuur, komt er vanzelf een stelsel van regels, voorschriften, rechten en plichten tot stand. En burgers moeten dus ook heel precies en grondig geïnformeerd worden door de overheid. Daar komt een juridisch bouwwerk van, met karrenvrachten terminologie. Het mechanisme wordt complexer, we hebben namen nodig voor al de onderdeeltjes. De Europese terminologiedatabank Euterpe vermeldt bijvoorbeeld tientallen regelingen (van de braakleggingsregeling, over visdagenregeling naar regeling voor passieve veredeling!) en heeft in elf talen het officiële woord voor een ‘ovale sigaret’. Daarnaast komt er een gigantische communicatiestroom: de overheid stort continu informatie uit over de burgers, de stroom formulieren wordt elke dag indrukwekkender... En verder is onze samenleving geëvolueerd van een strakke hiërachische organisatie tot een veel vlakker systeem. Daardoor is de horizontale stratificatie van de taal verminderd: de prins praat hetzelfde Nederlands als Jan met de pet, 's prinsen pantalon is ook een broek geworden, in plaats van een verloofde heeft hij nu gewoon een vriendin. Verschuivingen in het lexicon, waarbij woordvelden zich snel uitbreiden of vollopen met termen uit een andere taal, zijn eigenlijk heel gewoon. In de naoorlogse periode zijn veel Engelse woorden het Nederlands binnengekomen. Vaak ging dat samen met het verschijnen van nieuwe voorwerpen of verschijnselen (jetlag, drugs, computer, total loss, piercing), of met de populariteit van nieuwe cultuurfenomenen (rock, jazz, house, blues,...). Ook de promotie van ordinaire, ‘platte’ woorden naar een gewoon register is er altijd geweest. Dat zijn over het algemeen breedschalige verschijnselen, die niet alleen in de woor- | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
denschat optreden maar ook in de morfologie en de syntaxis (zie bv. Van der Horst en Marschall 1992). Wat we nu krijgen zijn in wezen nieuwe, kleine stapjes: betrekkelijke woorden (dat) die evolueren naar hun w-variant (‘het geld wat ik daarmee verdien’), de loskoppeling van geslacht en genus (‘de koe hij geeft melk’ (in Nederland) of (in Vlaanderen) ‘deze groet, we horen haar overal’), het verdwijnen van het formele onderscheid tussen subject en object (‘hun hebben dat verteld’, of bij Vlaamse standaardtaalgebruikers, ‘dat heeft 'm altijd beweerd’) of prepositie-stranding (‘Dat boekje heb ik niet meer aan gedacht’). Aan het eind van deze eeuw een hele hoeveelheid evolutie dus, nieuwe bewoners in het huis, maar dat is helemaal niets uitzonderlijks. Elke levende taal laat evolutie zien. De instroom (en soms ook het opdrogen) van importwoorden is van alle tijden. Het enige wat verandert is de bron, en soms de intensiteit. En onveranderlijk is er ook weerstand tegen de verandering. | |||||||||||||||
Is er nog wel een huis?Deze veranderingen in de woordenschat, de zinsbouw en de morfologie van woorden zijn heel goed waar te nemen. Zo goed, dat ze eigenlijk verduisteren dat er misschien toch veel meer aan de hand is met onze taal. Daarom moeten we een stapje verder en dieper. De gebeurtenissen rond de spellinghervorming zijn een mooie ingang. De spelling van het Nederlands lag sinds 1954 vast in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal. Geleidelijk steeg, in de laatste veertig jaar, de ergernis over de inconsequenties in dat groene boekje, over de moeilijke regels voor de spelling van niet-uitgesproken elementen (de tussen-n!), en over het bestaan van dubbelspellingen (de voorkeurspelling en de zgn. progressieve spelling). Er moest wat nieuws komen. En anders dan bij vorige gelegenheden kwam er een commissie (de commissie-Geerts) die meteen een onder- | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
zoeksprogramma startte om na te gaan welke veranderingen er wenselijk waren, en vooral, wat de consequenties zouden zijn, en de aanvaardbaarheid voor de taalgebruikers. Prima onderzoek allemaal en een flink ondertimmerd rapport. En toen kwam het: een boel drukte (pressiegroepen, georganiseerde gebruikers,...), politieke onrust, en de commissie kon inpakken. Het opmerkelijke van dit gebeuren is vooral het laatste: dat er opschudding over de voorstellen-Geerts ontstond die leidde tot intrekking van de plannen. Grondtoon in de kritiek was het feit dat men vond dat experts eigenlijk niet bestaan in taalzaken, dat gebruikers kunnen bepalen hoe het nieuwe systeem eruit moet zien, dat de overheid de kiezer moet volgen en niet de expert. Trouwens, nu de Nieuwe Spelling er is, hebben we nog steeds geen rust. Er gaat geen week voorbij of een bekende taalgebruiker meldt terloops dat hij/zij zich van de nieuwe regels helemaal niets aantrekt. Dat is dus de opmerkelijkste ontwikkeling: dat we spelling (en taal) niet meer beschouwen als een systeem dat je hoort over te nemen, blindelings te volgen. Aan het eind van deze eeuw is de taal een jas geworden. Je trekt ze (of 'm?) aan als ze (of ie?) lekker zit, maar even makkelijk gaat ze uit, en trek je wat anders aan, afhankelijk van de gelegenheid of de behoefte. Communicatie en de instrumenten ervoor komen in de handen van de publieke opinie, de kiezers, de politici. In die zin hebben de observatoren ook gelijk: de veranderingen in onze taal zijn het gevolg van maatschappelijke verschuivingen. Maar ze zouden zich best wel eens kunnen vergissen in de effecten. Niet het taalsysteem, maar het taalgebruik, de functies waarvoor wij taal gebruiken, veranderen grondig. Met spectaculaire gevolgen. | |||||||||||||||
Staandaardtaal en dialecten: taal is er voor onsEen terrein waarop die gevolgen goed zichtbaar zijn is het gebied van de variatie, van de dialecten. Spijts het verruimen van de horizon, het openbreken van de grenzen, de groei van de communicatiestroom, is er op taalgebied een ontwikkeling gaande die contradictorisch lijkt. De dialecten verdwijnen niet. Ze krijgen meer waardering. De unificatie, de opgang van de standaardtaal valt stil.
Dialecten. In Nederland blijken de dialecten lang niet zo snel te verdwijnen als was voorspeld. Er treedt bij jongeren ingrijpend en snel dialect-verlies op, maar het verlies is niet volledig: wat aan de voordeur verdwijnt komt er aan de achterdeur weer bij. Door het verdwijnen van het dialect wordt de standaardtaal de ongemarkeerde variant (Hagen 1990): veel jongeren leren de standaardtaal als eerste taal. Maar tegelijk | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
krijgt het dialect weer belangstelling, van dezelfde groep. Het is de taal waarmee je markeert dat je ergens bij hoort. Het dialect krijgt een nieuwe functie, die de standaardtaal kennelijk niet kon vervullen. Jo Daan, the grand old lady van het dialectonderzoek (zelf geen dialectspreekster) zegt het zo: ‘Het kind leert eigenlijk geen taal om z'n emoties in uit te drukken. In het dialect moet je je hart kunnen uitstorten’ (Grezel 1998). De nieuwe functies van dialecten, van niet-standaardtaalvarianten, leiden ook tot meer tolerantie op school. Op dat punt zijn de waarden en belangen flink aan het schuiven: de identiteit van het dialect wordt een na te streven doel, een legitieme waarde. Niet te verwonderen dus dat de promotie van het dialect (‘Ich kan ooch Limburgs kallen’!) nu openlijk gebeurt, met steun van de overheid en de academische wereld. Niemand gelooft nog dat de school het doorgangskamp is waar alle verschillen uitgevlakt worden, waar achterstand verdwijnt (de compensatieprogramma's uit de jaren zestig en zeventig), waar maatschappelijke vooruitgang plaatsheeft en de standaardtaal gemeengoed wordt.
Standaardtaal. Voor onze grootouders was standaardtaal de prestigieuze schrijftaalvariant van de krant, voor onze ouders het voorbeeld van de radio en de televisie: een handig attribuut voor wie omhoog wou op de sociale ladder. En dat is nu een beetje over. Wie opwaarts beweegt, bepaalt voortaan zelf wat de prestigevariant wordt. Een aardig en onschuldig voorbeeld is het Poldernederlands, de variant van het noordelijke Nederlands waarvan Jan Stroop beweert dat dit de nieuwe prestigevariant wordt. Wie spreekt Poldernederlands? Jonge, succesvolle vrouwen, weet Stroop. Wat zich in het Noorden afspeelt, doet zich ook in het Zuiden voor. Je bent ook in Vlaanderen niet meer succesvol omdat je standaardtaal spreekt, maar je bent succesvol omdat je scoort. En de Arno's, Lernout en Hauspie's en Vander Taelens beslissen zelf wel hoe ze zich uitdrukken: in het Oostends, in het Nederlands, of misschien wel in het Frans als dat zo uitkomt. Ook in Vlaanderen treedt er verschuiving op, van de standaardtaal als teken van beschaving, via de standaardtaal als universeel communicatie-instrument, naar de huidige toestand waarbij de standaardtaal net als in het Noorden uit verschillende richtingen verdrongen wordt. De dialecten vreten aan haar positie omdat de taalgebruikers identificatie zoeken, en er is een beweging voor Belgische of Vlaamse verankering die zich afzet tegen de dominantie van het Noorden. Over de ontwikkelingen in Vlaanderen, en de wenselijkheid om een aparte norm te creëren, wordt nog steeds hevig gedebatteerd (zie Geerts 1997). Maar intussen is ook hier te merken dat de standaardtaal voor | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
de taalgebruikers zelf veranderd is: het Nederlands staat niet langer als een huis, het is één van de mogelijkheden geworden. Veel interessanter dan de variant en de discussie erover is wat er met taal gebeurt in Vlaanderen. En dat is heel veel: van grensverleggend theater, naar efficiënt (bedoeld) bestuur, van snelle popmuziek tot flitsend televisie-amusement. De variatie heeft uiteindelijk bereikt wat alle promotie voor standaardtaal nooit heeft weten te realiseren: een vorm van taalzekerheid die al lang niet meer vertoond was in deze gewesten. En misschien het einde van de normenconflicten. | |||||||||||||||
Het taalgedrag in beweging: meer dan een golfjeWanneer de taal in een samenleving nieuwe functies krijgt, blijft dat niet zonder gevolgen. De verandering is op verschillende terreinen te merken. Van den Toom meldt dat er in het Nederlands inderdaad niet alleen nieuwe woorden optreden, of beter, dat woorden die kort voordien nog voor slang doorgingen, voor afkeurenswaardige groepstaal, dat die woorden nu volop in het Nederlands verschijnen. Er is veel meer: ouders worden anders aangesproken dan vroeger. Niet meer met u, niet meer met vader en moeder. Nu is het mam(s) en pap(s), en jij en jou. En groeten gaat ook al anders: dag meneer of dag mevrouw zijn erg deftig geworden, hallo is gewoon. En in het hele taalgebied geldt hoi als groet tussen bekenden. Deze veranderingen - in Noord en Zuid - corresponderen alle met hetzelfde basisverschijnsel: het opdoeken van de hiërarchische interactiesystemen. In heel veel vroegere omgang tussen mensen speelde afstand of verschil immers een cruciale rol. Wie je niet kende, beschouwde je als een heer of een mevrouw, in veel groetsequenties zelfs letterlijk te horen. Dat is nu helemaal weg. Overal worden de hiërarchische interactiesystemen opgedoekt. We merken het zelf misschien nauwelijks, maar mensen die in het buitenland Nederlands geleerd hebben en hierheen komen, kunnen er niet over uit: ‘Jullie zijn zo direct, zo brutaal!’ Ook in de omgang met de overheid is die verandering te merken. Een overheidsambtenaar, een politicus was vroeger een heel klein beetje onaantastbaar. En gedroeg zich dus zoals je dat in een hiërarchisch systeem kunt verwachten: dominant maar ook joviaal en direct tegenover de andere (de journalist, de kiezer). De laatste tijd heeft daarin een grote verschuiving te zien gegeven. Politici en overheidspersonen blijken heel gewone mensen te zijn met kleine trekjes soms. In plaats van de asymmetrische relaties, waarin de een tegenover de andere een beetje neerbuigend kan doen, komen er symmetrische relaties, eerst met wederzijdse afstand, later en in toenemende mate zonder afstand en met grote directheid. | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Journalisten en politici, een opvallend voorbeeldDe omgang tussen journalisten en politici in de laatste veertig jaar is in dat verband een interessante casus. Veertig jaar geleden was de journalist in hoge mate iemand die de boodschap van de lippen van de politicus probeerde te plukken. Interviews met politici lieten een politicus zien die minzaam antwoordde, maar het interview grotendeels gebruikt om zijn eigen standpunt, zijn eigen beleid mee te delen. Kritische vragen waren er nauwelijks, de journalist luisterde en gaf door. De omslag komt in de loop van de jaren zeventig. In zijn boek Ja, kijk, mag ik dit zeggen analyseert Van Lint (1977) het taalgebruik van de Nederlandse minister-president Den Uyl. Voortaan is de omgang tussen politici en journalisten een tweewegproces. De journalist is geëvolueerd van microfoon-ophouder tot gesprekspartner. Van Lint wijst er zelf op dat er nadien nog een stap bijkomt. In de gesprekken met Van Agt en Wiegel komen er ook anekdotische passages voor waarin de geïnterviewde over zichzelf vertelt en over zijn eigen interesses. En het publiek ziet Van Agt met een gitaar en op de racefiets. In het laatste decennium komt er nog een nieuwe scherpe wending. Journalisten treden op als volwaardige tegenspeler van de politicus. De oude betrachting om vooral objectief te lijken, niet vooringenomen, niet betrokken, schuift helemaal weg. In de plaats komt directheid, harde confrontatie. Journalisten formuleren de visie van de tegenstander, vaak met verwijzing naar de bron (‘uw tegenstanders noemen dit machtsmisbruik’), soms zonder. En af en toe haalt een journalist keihard uit, tot ergernis van de geïnterviewde, en soms ook tot irritatie van het publiek. Zo fulmineert Leliard (1997) tegen de directheid en het informeel register van journalistentaal (‘journalees’). Hij verwijt journalisten betrokkenheid in plaats van objectiviteit en heeft het over ‘puberale krachtpatserij’ en ‘mentale participatie in gewelddadigheid’. Zijn ergernis verraadt dat het om verandering gaat, niet om een tijdelijke wisseling. Hagen (1990) heeft het over een verandering van ‘uit de hoogte spreken’ naar ‘toenaderend spreken’ en voegt er goedkeurend aan toe dat het wegvallen van de burgerlijke deftigheid tot wat minder formaliteit en geaffecteerdheid leidt. Een voorlopig hoogtepunt - voor Vlaanderen - is de interviewstijl die in Ter Zake wordt gebruikt. Het duidingsmagazine van de openbare omroep pakt politici en beleidsmensen stevig aan: de interviewer neemt glashard het standpunt van de tegenstander in en laat de geïnterviewde alle hoeken van de studio zien. Van Sterkenburg signaleert nog een ander teken van de autonomie van journalisten: medewerkers aan het journaal gaan geregeld over tot classificerend gebruik van termen als groep, strijder en beweging. Het neutrale groep wordt synoniem voor ‘guerrillagroep’, strijder voor ‘verzetsstrijder’ en beweging voor ‘verzetsbeweging’. Het bijzondere is dat journalisten | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
kennelijk zonder bezwaar nieuwe classificaties kunnen invoeren en daardoor standpunten kunnen innemen. Dit soort verandering in taalgebruik is veel significanter dan de verschuivingen die zich in het instrument taal zelf aftekenen. Het gaat om radicaal nieuwe omgang, en de taal volgt. Je ziet overigens dat politici zich zo goed en zo kwaad als het gaat, proberen te schikken in de nieuwe situatie. In het Netwerk-interview van 25 oktober 1998 met de Indonesische president Habibie, probeerde Habibie eerst uitgebreid een ‘gewone’ interactiesituatie met de journalist te creëren: hij wou Nederlands praten, vroeg of de journalisten in Indonesië woonden en welk weer het in Nederland was. En hij nam ze onder het vertellen van grapjes vrolijk mee om ze het paleis te laten zien. | |||||||||||||||
Taalvaardigheid en taalbeheersingsonderwijsDe veranderingen in de positie van de taal krijgen ook een weerspiegeling in de training die voor taalbeheersing bestaat. In Nederland heeft het vakgebied Taalbeheersing een opmerkelijke ontwikkeling achter de rug. De eerste aanzetten (boeken over taalverbetering, de opdracht van Stuiveling aan de UvA) waren nog erg bescheiden. Maar eind jaren zestig kreeg het vak de wind in de zeilen. Het werd een vast onderdeel van het kandidaatsexamen Nederlandse Taal- en Letterkunde, mensen konden er ook in afstuderen. Eerst ging de meeste aandacht naar training om de eigen taalvaardigheid te verbeteren. Even later - het eind van de jaren zeventig - verschoof de aandacht naar de samenleving, de overheid, het functioneren van onze instituties. Taalbeheersing leverde snel en veel onderzoek over de toegankelijkheid van de overheidscommunicatie (formulieren), over de taal van de rechtbank, de interactie tussen dokters en patiënten, de taal van de politiek, etcetera. En midden de jaren tachtig kwam dan de nieuwste koerswending: geld verdienen was geen vies woord meer. Het bedrijfsleven en de economie riepen om efficiënte communicatie: de ‘technologische taalbeheersing’ was geboren (Schellens 1989). In de jaren negentig sloeg het vak zijn vleugels nog verder uit. Taalbeheersers leveren niet alleen aanwijzingen voor en onderzoek over onderdelen van het communicatiegebeuren, maar nemen meteen de volledige communicatieplanning van een organisatie in de hand. Op relatief korte tijd werd Taalbeheersing in Nederland het koekoeksjong in de Letterenfaculteiten: grote aantallen studenten, aardige toekomstmogelijkheden voor de afgestudeerden, een explosie van toepassingsgericht onderzoek. En buiten de letterenfaculteiten ging het zo mogelijk nog harder (Twente). Daarmee weerspiegelt deze ontwikkeling perfect de perceptie van de taalgebruikers in het veld: in het begin hadden die het gevoel dat ze zich aan moesten passen aan statische taaleisen. Maar later onderna- | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
men ze pogingen om de werkelijkheid te maken, en uiteindelijk houden ze de vinger aan de pols van de maatschappij. | |||||||||||||||
Vlaanderen: het dubbele spoorMet een jaar of tien achterstand rent Vlaanderen in dezelfde richting. Ook de Vlaamse overheid laat zijn formulieren uittesten, vermeldt zijn hulptelefoon op elk bericht, en trekt communicatiemanagers aan. En net nu het in het Noorden wat zachter aan gaat, komen ook de bedrijven in het Zuiden erachter dat goede bedrijfscommunicatie geld genereert. Is de situatie in Vlaanderen dan helemaal dezelfde? Niet helemaal. In België komt tussen 1960 en 1990 een staatshervorming tot stand, er ontstaat een Vlaamse deelstaat met veel aparte mogelijkheden en een sterke behoefte om zich te profileren. In zekere zin kun je zelfs zeggen dat het de strijd voor het gebruik van de eigen taal is waar het meest aan gehecht wordt (Janssens 1995). De symboolwaarde van de taal in Vlaanderen komt op verschillende punten tot uiting. Engelse woorden worden in Vlaanderen in sterkere mate vernederlandst: de uitspraak van flat, caravan of break verschilt duidelijk van de uitspraak in Nederland (Cohen 1996). En wellicht moet ook de vervrouwelijking van de beroepsnamen in dat licht worden beschouwd. In Vlaanderen is er een tendens om termen als burgemeesterin, ministeres, dokteres,... te gebruiken. De vrouwelijke CVP-senatoren (die een enigszins aparte koers varen) worden senatrices genoemd. Over de vervrouwelijking van beroepsnamen is wetenschappelijk onderzoek verricht (bv. Van Langendonck en Beeken 1995), maar er zijn meteen ook stappen gezet. De Vlaamse minister Van den Bossche liet meteen een lijst beroepsnamen in zijn administratie circuleren. De Antwerpse burgemeester Detiège wou burgemeesteres genoemd worden en in politieke kringen was er veel steun voor de stelling dat er uitdrukkelijk gewerkt moest worden aan het invoeren van nieuwe vrouwelijke termen. Dat de termen niet echt aanslaan, of dat taalkundigen weinig heil in het voorstel zien, speelt nauwelijks een rol. Een aparte uiting van de symboolwaarde van taal in Vlaanderen is de aandacht waarmee koningin Paula gevolgd wordt wanneer ze Nederlands leert of spreekt, ofschoon niemand interesse heeft voor wat ze te vertellen zou kunnen hebben. Verder heten buitenlanders in Vlaanderen geïntegreerd te zijn wanneer ze onze taal gebruiken. Taalgebruik wordt moeiteloos geassocieerd met behoren tot de groep. In België worden conferenties gehouden over de plaats van het Nederlands in de wereld, Vlaamse ministers vernederlandsen het Eurokorps, we tellen nauwkeurig het aantal Nederlandstaligen in Europa en in de wereld. In al die gevallen gaat het om min of meer bewuste ingrepen in de | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
gewone taalontwikkeling. Voor Vlaanderen en voor de politici in dit land is de taal kennelijk maakbaar en is het ook belangrijk om in te grijpen en op die manier uitdrukking te geven aan een ideologische visie op de organisatie van de samenleving. Het nieuwe Vlaanderen hanteert taal uitdrukkelijk als onderdeel van zijn identiteit. Anderzijds is taal in Vlaanderen ook natuurlijk een sterk communicatief middel geworden. Overheidspersonen laten zich net als ondernemers adviseren over hun communicatie met de media en de buitenwereld. En net als Nederland wordt Vlaanderen overspoeld door praatprogramma's op de televisie en de radio, interviews in de bladen, discussies en debatten. Taal krijgt veel meer functies: zelfs de school - doorgaans geen koploper - is nu gezegend met eindtermen waarin de communicatieve vaardigheden hoge ogen gooien. In de vroegere leerplannen ging het nog om kennis en inzicht, de beheersing van de klanken en vormen van de standaardtaal. Voor sommigen zijn deze verschuivingen een bron van onrust en ergernis. Er zijn kruistochten gekomen tegen het Engels (van het overspuiten van reclameborden tot ingezonden stukken in de kranten, van spot tot pogingen om er met de wet in de hand wat tegen te doen) en ook tegen de scherpe directe confrontaties in gesprekken. Er is in Vlaanderen nog steeds een militanter taalzuivering aan de gang dan in het Noorden, soms gebaseerd op de wil om het volk op te voeden: ‘Te weinig wordt [...] rekening gehouden met de niet te loochenen invloed die het taalgedrag van de media op het taalinzicht bij het zo kinderlijk beïnvloedbare publiek kan hebben’ (Leliard 1997). De rol van taal in Vlaanderen wordt dus beïnvloed door twee verschillende factoren: taal in Vlaanderen is niet alleen een middel om deel te nemen aan de nieuwe maatschappij, het is vooral ook een symbool voor de nieuwe Vlaamse identiteit. | |||||||||||||||
Het jasje voor de toekomstHet feit dat taal en taalgebruik - meer dan vroeger - gekózen worden en dus meeschuiven met de functies die de taalgebruiker vervult, licht een tip op van de sluier over de toekomst. Voor veel van onze medeburgers, ook in Vlaanderen, zal het Nederlands zijn symboolkarakter helemaal verliezen. Dat is nu al goed te merken. Nederlands wordt niet langer ervaren als een bedreigde taal. Met 21 miljoen sprekers, een uitgebreid onderwijssysteem, schitterende ondersteuning en gesproken in een economisch welvarend gebied, is het Nederlands ook in Vlaanderen zijn status als underdog kwijt. De nieuwe perceptie verklaart meteen waarom jongeren niet-begrijpend reageren op de taaldisputen tussen Vlamingen en Franstaligen. Zijzelf stellen hun taalgebruik bij en wisselen naargelang van de behoefte. Begrijpen je gesprekspartners je | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
niet, dan onderhandel je tot je elkaar wel verstaat. En soms is taal net zoals het jasje: een signaal dat je identiteit uitdrukt. Dan kies je expliciet voor een bepaalde variant, je accentueert je etnische achtergrond, je laat wat vaktermen vallen, of woorden die signaleren dat je een bepaalde trend helemaal opgepikt hebt. Taal wordt een markeerder van je sociale positie en van je ambitie. De discussie over de standaardtaal (recent nog Geeraerts 1997, Cajot 1998) krijgt op die manier een totaal ander karakter. Het gaat niet langer om de vraag hoe zo veel mogelijk mensen zo perfect mogelijk Standaardnederlands kunnen leren. Het gaat over het standaardiseren zelf: is er behoefte aan een standaardtaal? Wat is het effect als je er een hebt? Maar vooral: wat doen we ermee? En de andere kant van de vraag: wat kunnen de verschillende niet-standaardvarianten voor ons doen? Kunnen ze een aangename kleine identiteit onderstutten (de geografische dialecten), expressiviteit vergemakkelijken (het jargon, de turbotaal), het vlotte-jongens-onder-elkaar-gevoel versterken (de stadsdialecten)? Nu mag een jasje als metafoor alvast flink wat lichter wegen dan een huis, en minder drukkend zijn. Het betekent niet dat alles gewoon beter wordt. De interactie is weliswaar egalitairder geworden, maar daarmee is de machtsfactor niet verdwenen uit de taal. Vroeger lagen de machtsrelaties vaak vast, nu worden ze veroverd, of doorgedrukt. Dat interactionele gevecht om de macht heeft zijn keerzijde. Wie het instrument goed beheerst, kan manipuleren. Met elke keuze, elke variatie heeft een taalgebruiker de mogelijkheid het publiek voor zich in te nemen: een vrolijk Nederlands babbelende Habibie creëert bij de kijkers en luisteraars positieve vooringenomenheid. Hoe lang duurt het voor dit bijeffect tot doel wordt omgebogen door gewiekste PR-adviseurs? De wankelende status van de standaardtaal dan. De openlijk beleden tolerantie sluit niet uit dat allerlei lieden in de samenleving de keuze en beheersing van de standaardtaalvariant toch stilletjes blijven beschouwen als een handig middel om medewerkers te selecteren en factoren (afkomst) binnen te smokkelen die niet mee horen te tellen. Het meest verontrustende is dat het onderwijs op dit ogenblik nog maar nauwelijks aandacht besteedt aan de veranderingen. In de moedertaallessen zal er ruimte moeten zijn voor de nieuwe taalleerders (van wie er minimaal 10% Nederlands als tweede taal verwerven, Daems 1996), maar de lessen zullen ook snel een andere invulling moeten krijgen. Wie taal leert, hoort meteen de vaardigheid te verwerven om te kiezen voor de meest geschikte variant. En dat gaat veel verder dan de correcte formulering om een boodschap over te brengen. Correctheid wordt trouwens een uitermate complex begrip. Wie alleen de gemiddelde standaarduitdrukking ophoest, schiet grof tekort. Waarom zeg je het zo? Hoe zou het anders kunnen? Wat denkt je | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
gesprekspartner als je dit zegt? Dat zijn veel relevantere kwesties dan de vraag of iets de juiste Nederlandse term is. In een samenleving met veel taalverwervers (niet-moedertaalsprekers van het Nederlands) is het bovendien zaak om deskundig om te leren gaan met de middelen waarmee je de interactie vlot kunt houden, ook als de referentiekaders niet helemaal samenvallen. En misschien, heel misschien houdt de debat- en conflictcultuur ook een gevaar in (Tannen 1998). Als elk gesprek een conflict wordt, raakt de waarheid makkelijk ondergesneeuwd. Als elke visie per definitie een tegenpool moet hebben, en als elke tegenpool ook vermelding verdient, kun je best met heel veel onbewezen onzin overstroomd worden. En dat is niet alleen in Amerika een allesverpestend effect. Redenen genoeg om toch maar even genoeglijk weg te dromen bij de rust van een gevulde boekenkast met de veertig kloeke delen van het WNT? | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
|