| |
| |
| |
Serge van Duijnhoven
Het offensief der zinnen
Poëzie en rap, taal en ontbinding
De afgelopen decennia hebben diverse pioniers geëxperimenteerd met nieuwe combinaties van muziek, elektronische middelen en het gesproken woord. Voorbeelden zijn Laurie Anderson, Linton Kwesi Johnson, de muzikanten die samenwerkten met William S. Burroughs en de Franse dichter Martin Heidsieck, die al sinds de jaren vijftig optreedt met behulp van een viersporenbandrecorder. In Nederland was er Ton Lebbink en is er een groot dichter als Frank Starik die zich niet te goed hebben gevoeld om hun poëzie met klankprobeersels en muziek te combineren.
De Afro-Amerikaanse cultuur heeft de rijkste traditie op dit gebied. Grandmaster Flash, Paul Beatty, Ice-T en vele anderen hebben in virtuoze rijmvormen en met ritmeboxen het gesproken woord een nieuwe vitaliteit gegeven.
In Nederland zijn het rijmfreaks als de Osdorp Posse, de Spookrijders, MC Sranang, Klaas Vaak en de Westclan die een nieuwe impuls hebben gegeven aan het gesproken/gezongen woord. In Vlaanderen zijn het rapgroepen als 't Hof van Commerce en ABN. Streetwise en zonder veel omhaal sluiten zij aan bij de orale traditie waartoe ook dichters als Jules Deelder, Diana Ozon, De Dichters uit Epibreren en Didi de Paris gerekend kunnen worden. Toegang tot de canon van de Literatuur (hoofdletter L) hebben zij zich daarmee niet verworven. Terwijl in New York een roemrucht dichterscollectief als The Last Poets elke zondag open huis houdt voor hun jonge, rappende broeders, is de orde in Nederland meer verstard. De literaire garde heeft zich teruggetrokken in haar orthodoxe bastion waar het evangelie streng wordt beleden en nageleefd. ‘Geen ijdelheid! Geen koor, geen drama!’, zo verkondigt de Geloofsgemeente. Muziek en poëzie zijn ‘zusterkunsten die maar beter van elkaar gescheiden kunnen blijven’, zoals recensent Guus Middag in juni '96 schreef in NRC Handelsblad. Zelfgenoegzaam
| |
| |
laat men steeds weer blijken geen weet te hebben van wat zich buiten de eigen poorten afspeelt. Om het vervolgens op een klagen te zetten over kleine oplagen en publieke desinteresse.
Aandacht voor de nieuwe vormen van het (gesproken) woord is er wel degelijk, ook bij jongeren, alleen borrelt die op andere plekken op dan in gewijde Stalin-tempels van de literatuur als Vredenburg (Nacht van de Poëzie) en in Rotterdam (Poetry International). Het Crossing Border Festival in Den Haag, waar literatuur en muziek door elkaar geprogrammeerd worden, is de afgelopen jaren uitgegroeid tot het best bezochte literatuurfestival van Nederland. Hetzelfde geldt voor Vlaanderen met De Nachten van Villanella, die sinds enige jaren plaatsvinden in Antwerpen.
Het literair recensentendom weet nog niet goed wat ze ermee aan moet. Er blijkt een kloof te gapen tussen wat de literaire kritiek bestempelt als waardevolle literatuur, en de schrijvers en dichters waar het (jongere) publiek in groten getale op afkomt. Die kloof kan gedicht worden als het gesproken woord anders wordt benaderd: opener, toleranter en onbevangener.
* * *
Of de lefgozers en struikrovers van de rap en Nederhop het keurmerk mogen dragen van de ‘ware dichter’, interesseert henzelf geen zier, evenmin als de vraag of rap ook poëzie is. Rappers hoeven niet te rekenen op een C. Buddinghprijs, maar ze smeken ook niet om een bekroning uit officiële hoek. De orale en literaire circuits waarin met woorden wordt gekunsteld en gefreakt, geflowed en voorgedragen, zijn volstrekt gescheiden. Hoezeer gescheiden bleek vorig jaar in Amsterdam tijdens Double Talk, een festival dat juist bedoeld is om de barrières tussen beide werelden wat te slechten. Naar zijn mening gevraagd door een journalist, oordeelde Remco Campert tijdens dit ‘rapoëzie-festijn’ dat van een rapnummer van Def P. ‘op papier niet veel overbleef’. Waarop Def P. repliceerde dat van een gedicht van Campert helemaal niets overbleef als iemand het zou proberen te rappen.
Het nieuwe is een bacterie die vreet van het oude. Het oude is geneigd zich tegen die bacterie teweer te stellen door het nieuwe van de hand te wijzen als ‘niet goed genoeg’, door haar geluid geringschattend te kenmerken als ‘lawaai’, of de ontwikkeling waar ze een uiting van is te reduceren tot een ‘modegril’ of ‘trend’. Zulke afweerreacties zijn natuurlijk, maar soms blijft het oude als gevolg van de argwaan wel wat erg lang op zichzelf teren.
Dat ‘het nieuwe’ ook werkelijk ‘het andere’ kan impliceren, is voor velen telkens weer een schok. Bertus Aafjes vergeleek de Vijftigers met binnenmarcherende SS'ers, Michael Zeeman wierp de Maximalen als
| |
| |
rotte vis in het gezicht van het publiek en in 1997 verwees Herman de Coninck in De Morgen de rappers nog uiterst ongastvrij naar ‘het schijthuis’. Dat was de enige plek waar ze volgens hem thuishoorden in het herenhuis der poëzie.
De Nederlandstalige poëzie kan best wat meer gebruiken van het jonge. Wat meer aansluiting vooral bij een jong publiek, dat mijlenver van het sacrale literaire wereldje van kathedervoordrachten, rituele poëziefestivals en de bibliofiele koopvaardij vervreemd is geraakt. Als ik optreed in dit land, valt het me op hoe slecht de reputatie van de poëzie geworden is. Proza gaat erin als koek, maar ze hoeven maar te horen dat er gedichten gaan volgen, of vele jongere toehoorders trekken een vies gezicht.
Zo komt het
Zo komt het. Waar geen woorden voor zijn
hoe je het ook wilt noemen. Het grote geheim
van Rumi Djal'alladin, het onvoorstelbare niets
van Meester Eckart. Nietzsches niets
dat alles is. De reductio ad absurdum
van Descartes. De lelijke zwarte leegte
van Sartre. Zo komt het. Hoe je het ook wenst
of verwenst, of hoe je het je voorstelt:
als gapende stilte, als vacuümzee van duisternis
als Gods zurige papadem. Zijn uitgespuugd lood
als de heerlijke stad, of de berm
vol met uitgebrand schroot
als de verschroeide oever
de verdampte rivier. Als droefenis
of lafenis, als wroeging of plezier
zo komt het en komt het en komt het
Opvallend is dat de meeste grote schrijftalenten die de afgelopen jaren aan de oppervlakte zijn gekomen (o.a. Giphart, Van Erkelens, Moens, Goossens, Landvreugd, Grunberg, Bouazza, Olyslaegers, Mennes, Benali) geen enkele reden zien om zich te bekwamen in de dichtkunst. Zo zinderend en modern als het Nederlandstalige proza mede dankzij bovenstaande schrijvers is geworden (in stijl en thematiek), zo helder en snelstromend, zo traditioneel is de poëzie binnen de muren van haar bastion gebleven. Een troebel kanaal met rechte loop en een organische geur van ontbinding en vergankelijkheid.
Is het te veel gevraagd de sluisdeuren af en toe flink te openen, zodat de boel kan doorstromen?
Vlak bij mijn huis in Gent ligt een rivierloop die in de volksmond de ‘Dooie Leie’ wordt genoemd. Het water staat stil, stinkt en ziet zwart als de Styx. Aan de oppervlakte dobbert het afval van de stad, boven zijn rimpelige, vette pekvel hangt een bruinige wasem. Een beetje meer doorstroming en de Kuperskaai zou er een stuk levendiger en leefbaarder op worden.
Hetzelfde geldt voor de poëziewereld.
| |
| |
* * *
In het prozacircuit bekommert men zich niet om zoiets als ‘de ware schrijver’ en pleegt men geen artikelen over de vraag of bepaalde teksten ‘wel of geen echt proza’ zijn. De poëziewereld is van nature elitairder ingesteld. Dichters doen er beter aan de juiste papieren bij zich te hebben om zichzelf en hun werk te legitimeren. Poètes, vos papiers! De criteria die in het wereldje door de papieren-administrateurs worden aangelegd, zijn steeds dieper uitgesleten. Zo diep dat rondom het huis van de poëzie een gracht is ontstaan. Het huis is een bastion geworden, een vesting waarbinnen de traditie zetelt op een oude houten troon. De poortwachters weten wat binnen hoort en wat niet. Uit eigenbelang en soms ook uit diepe overtuiging schrijven ze over ‘wat mag en niet mag in de poëzie’ (Herman de Coninck in De Morgen van 6 maart '97), of over ‘de enige poëzie die “poëzie” mag heten’ (Bert van Weenen in Trouw van 10 januari '97). Angst is het vruchtwater waarin zij zijn ondergedompeld.
als het einde dat komt zo komt het geheid
als het eind zonder einde, als het eind
van de tijd. Of zo komt het als het begin juist
van de eeuwigheid. Zo komt het
als as in je mond, als pis in je strot
als knikker vol stront, als een vrucht
in de rot. Met een reutel, een keutel
een rochel of een scheet. Zo komt het
als het komt ijskoud of gloeiend heet
zo komt het klaar of komt het af
in de cabine of het graf. Als laatste
of op kop. Of anders komt het op z'n kop
als acrobaat of als de zot, als vadsig vod
of dwaze operettegod. Als kip zonder kop
speedskiër of coureur, onder de doping
of op dope. Als wielrenner of coureur
zo komt het op of om de bocht
als loper of chauffeur. Zo komt het
broodnuchter of met een stuk in de kraag
zo komt het vlug. Zo komt het traag
Nog steeds kon men zo'n jaar geleden, anno 1997, in een groot Nederlands dagblad lezen: ‘Voor poëzie lenen zich onderwerpen als mythologische gebeurtenissen (Homerus, Dante, de theocratische psalmen) en de mystieke aanzetten van het denken (Leopolds “denk-begin”). Er dient altijd een zekere afstand te zijn tot de externe of interne fenomenen waaruit de gedichten voorkomen’. Dat dit soort orthodoxie, ondanks decennia van ontzuiling, nog steeds kan rekenen op veel instemming blijkt uit de nominaties voor de belangrijkste poëzieprijzen. Afwijkende poëzie van jonge dichters treft men daaronder niet aan (het nomineren van de cd Geendagsvlieg van de Osdorp Posse voor de VSB-poëzieprijs is vooralsnog ondenkbaar, evenmin als de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur aan Bob Dylan), religieus geïnspireerde bundels met psalmen en natuurver- | |
| |
zen - eventueel nog voorzien van lieflijk ambachtelijke pentekeningen -, en ‘mooie verzen’ des te meer.
als kop of munt. De bingo of het lot
als blackjack of als de jackpot
als de sleutel of als slot. Als
paleis of als krot. Zo komt het
als het gat in de grond of het wak
in het ijs. Zo komt het als klier
of als tocht door een kier. Als Kruis
of kut, als kus of kruisiging
zo komt het als Jezus of het Zilt
als doornenkroon of als onttroning
als bisschop in habijt of als Schot in een kilt
als pijniging of marteling zo komt het
als een speenvarken dat gilt, als het lam
dat wordt gekeeld en zo komt het
als het laatste dat je hebt gewild
als braaksel komt het of als laatste woord
dat je over de lippen komt. Als lucht
die je ontvliedt. Zo komt het als een stem
een roeping. Of als het einde van het lied
als de ping van een triangel, als roffel
of als stoot. Als het rood van het bloed
of het bruin uit de goot. Als donder
of als bliksem. Als pauze of als paukeslag
als serene rust zo komt het
of als eeuwige koopzondag
Als men de poëzie niet zo de keel dicht wil knijpen en kans van ademen wil geven, zullen ruimere criteria moeten worden aangelegd en bredere normen worden gehanteerd. Anders zal men altijd vergeefs blijven wachten op de nieuwe Favery, de nieuwe Paul van Ostaijen, de nieuwe Hugo Claus of Gerrit Kouwenaar. De geldende criteria zijn te beperkt en worden in stand gehouden door een selecte kring recensenten en dichters, die vaak ook in jury's zetelen. Die zijn dan rechter en advocaat tegelijk. In plaats van te zoeken naar argumenten om de eigen status of die van collega's te bestendigen, zou men een poging moeten wagen om het publiek kennis te laten nemen van poëzie uit een veel breder verschijningsgebied dan de bundels. Poëzie is overal, zeker niet alleen in de sacrale schemering van folkloristische poëziefestivals, of op het lichtgeel van in linnen gebonden papier de Hollande. Je kunt ze aantreffen op poppodia en in discotheken, reclamezuilen, op lichtkranten, bumperstickers, videoschermen, cd-hoezen, in chansons, popliederen of rapnummers. Het zou maar eens over moeten zijn met alle reactionaire, paternalistische cultuurbetutteling, ‘wat zich poëzie mag noemen en wat niet’, of ‘waar ze thuishoort en waar niet’; in het schijthuis of op het pastorale hofje of in het klooster of achter glas in de antieke kast van de salon, of buiten in de kou en regen op straat. Poëzie heeft geen thuis. Het huis is zijzelf.
La poésie logera la vie!
* * *
| |
| |
In De Morgen van 30 maart 1998 klaagde Koen Vergeer in een nabeschouwing over de achttiende Nacht van de Poëzie, dat het voor de jongere garde al een aantal Nachten moeilijk bleek zich tegen de mainstream - Vergeer noemt de dichtersnamen van Kopland, Enquist, Mandelinck, Zuiderent, Van Toorn, auteurs die ‘begrijpelijk en indringend tegelijk’ poëzie bedrijven - af te zetten. ‘Ook afgelopen zaterdag boden zij (de jongere garde) niets wezenlijks nieuws’, verzuchtte de recensent teleurgesteld. Uit zijn stukje blijkt eens te meer dat hij van dit ‘wezenlijk nieuwe’ in werkelijkheid allerminst is gediend. ‘Mooi en intrigerend is genoeg’, schrijft Vergeer in zijn slot-passage satisfait, na een warrige tirade tegen gardisten ‘die maar te keer blijven gaan tegen de hermetische poëzie of het suffe academisme’.
als dag van de wrake of als brandend zand
als harde nacht komt het of als de ochtend
voor het vallen van de krant
als slaap of als ontwaken. Als kanker
of gangreen. Zo komt het als Lucullus
heer der vraatzucht, of als vel over been
als Jeanne d'Arc of zuster Ursula, Bernadette
of Maria of om het even welke maagd met anorexia
zo komt het als zij of hem of haar
als gruwel met een bereklauw
als kindje met een rammelaar
zo komt het, als de hengst met de hamer
als tik van de klok, als een
striemende zweep of de zwiep met een stok
als een zwaai met de scepter
of een crash in je laptop
zo komt het als schroeiende keel
of verstokkende klank, als de geur
van lavendel of niet te harden stank
als een koude douche, een dampend bad
als zachte sofa, poef of pijnbank of het bed
der natuur, als aarde water lucht of vuur
zo komt het - en liefst nog op het gods-
onmogelijkste uur. Met een stijve pik
of met een masker. Als tepelklem
mister Piercing of Tattoo, als
krachtstroom op je schokkend hart
als een afgestroopte pels. Zo komt het
hemels zo komt het hels, zo komt het
als roos of als de spijker in het vlees
zo komt het als honing of als gif
als een pil uit een doos of een lik
uit een pot stroop. Zo komt het
als modder in een loopgraaf, als angst
na de hoop, of als de wanhoop komt het
als een lus met een knoop
Het is een patroon dat je vaak terugziet in de literaire kritiek: de criticus beweert te verlangen naar iets nieuws, roept de jongelingen luidkeels en publiekelijk toe ter linkerflank - om de lezer ervan te doordringen dat de recensent zelf toch echt wel in de avant-garde thuis is - maar als puntje bij paaltje komt, blijkt dat men in het zicht van al wat zweemt naar het ongekende / onbekende / onbekroonde, direct de rolluiken laat zakken en zich naar het closet spoedt om over te geven. De kritiek verdraagt het ongekende vrijwel nooit. Te zwakke maag - te kleine geest - te schijterige inborst - te boertig, behoudend instinct?
| |
| |
Een prototypisch geval van deze hypocrisie vindt men in Vlaanderen bij de nog jonge poëzierecensent Geert Buelens - die zich afgelopen zomer eveneens in De Morgen (van 17 juli) uitsprak over de tweede verzameling ‘rapoëzie’ in het boek Double Talk Too dat in 1998 verscheen bij de Arbeiderspers. Over een muziekgenre dat pas vijftien jaar toonaangevend is in de transatlantische jeugdculturen, durft Buelens concluderen: ‘Hiphop blinkt als geen andere hedendaagse kunstvorm uit in het samensmelten van muziek, beeld (graffiti) en dans en bereikt er een meer dan ruim publiek mee’. Evenwel: ‘andere pogingen in die richting in ons taalgebied leverden een nogal mager resultaat op’. Aldus doceert Buelens - doelend op de cd Eindhalte Fantoomstad van De Sprooksprekers en het performance-event De Gebeurtenissen van Paul Mennes, Jeroen Olyslaegers en Peter Verhelst - ‘het samengooien van vibes & rhymes overstijgt vooralsnog te zelden het niveau van de modieuze gimmick. En dat terwijl samplers en computers zelfs voor de thuisknutselaar mogelijkheden creëren waar bijvoorbeeld de dadaïsten alleen maar van konden dromen’.
en verder komt het als een assegaai
of een machete, als een schroef of een
vijs, als een hooivork of een zeis
en zelfs als balpen komt het uit een boog
als het mes op de keel dan of als een
banale bezemsteel. Zo komt het
en met of zonder gevoel, als een spies
aan de grill. Als een paal door je anus
of als een pijl in je bil. Als een visgraat
in de keel of als de scherf van een granaat
zo komt het. Als bakermat of bakerpraat
zo komt het onder de stress en overwerkt
maar soms ook glad en onbemerkt. Zo komt het
als spion of private eye, als een omgelegde
pion, als schaakmat of als patstelling
zo komt het stipt en efficiënt
zelfs al komt het te laat. Zo komt het
stroef en stram of in soepele spagaat
in goudbrokaat of vol ornaat. Als koning
of als potentaat, als weldoener of moordenaar
als een kale baron of een clochard
Aan de manier van redeneren herkent men de scholasticus. De kantieke schoolmeester veegt zichzelf eerst de restjes uitgebraakt hedendaags experiment van de lippen met zijn servet. Vervolgens komt dan - met het priemende vingertje - het argument dat zijn conservatieve afkeer verklaart maar de retoricus tegelijkertijd tot een modernist pur sang moet promoveren: ‘Nu kun je echter heel precies getimed verschillende tekststemmen over en tegen elkaar uitspelen en een soort geluidshypertext maken waarin de luisteraar van de ene laag naar de andere kan overschakelen. Als er al ergens mogelijkheden zijn om een nieuw(sgezind) publiek voor de poëzie te vinden, dan kunnen die wat mij betreft beter in die richting worden gezocht’.
| |
| |
De lezer moet vooral niet denken dat de kantieke schoolmeester Geert Buelens wars is van het actuele, c.q. het experimentele. Wie de proef op de som wil nemen en de gereïncarneerde, stoutmoedige hedendaagse versie van Tristan Tzara eens overtuigend wil zien excelleren ‘per geluidshypertext’, moet vooral de verzen van deze Vlaamse avant-gardist eens lezen in het recente zomernummer van het tijdschrift Yang.
Onkies om een recensent te beoordelen op zijn eigen literaire werk? Allicht, maar hebben ingezetenen van de dichterlijke petit monde die hun belangen zo onkies verstrengeld houden, niet recht op gelijke behandeling? Ik twijfel er niet aan dat dit soort rechters kan rekenen op de bijstand van een advocaat die hun zeer toegenegen is.
***
ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
nog ik, die in deze bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Lucebert, ‘School der poëzie’,
uit Apocrief / de analfabetische naam (De Bezige Bij, 1952)
Gelukkig is het in het verleden meermaals mogelijk gebleken de sluizen eens goed open te zetten. Lucebert en de Vijftigers hebben op dat gebied baanbrekend werk verricht. Later waren er J. Bernlef, G. Brands en K. Schippers die met Barbarber de bestaande hiërarchie in de poëziewereld hielpen openbreken. Waarom was een pet-sonnetje uit een literair blaadje beter dan een mooie tekst op een toevallig gevonden ansichtkaart?
In de jaren tachtig werd de verstilde Biedermeierpoëzie en de intellectuele verzenkeutelarij (in de woorden van Joost Zwagerman) van Tom van Deel en andere neerlandici uitgedaagd door het vitalistische geschetter van de Maximalen en De Nieuwe Wilden.
Alle reden om aan te nemen dat de cholera ook nu op tijd kan worden afgewend.
Een gunstig teken aan de wand is wat dit betreft Gerrit Komrij, die zich afgelopen voorjaar verstoutte het voorwoord te schrijven van de reeds genoemde bundel ‘rapoëzie’ Double Talk Too. In juni 1997 had
| |
| |
Komrij zich nog in NRC Handelsblad laten ontvallen niks ‘waarachtig nieuws’ onder de hedendaagse poëzie-horizon aan te kunnen treffen. Over de rap merkte hij destijds enkel op ‘dat van zulke communicatie-praktijken inspirerende impulsen kunnen uitgaan’. Voorts meldde hij expliciet (aan de hand van een tekst van de hiphopformatie De Spookrijders) dat een ‘terugkeer van Willy Alfredo’ hem weinig wenselijk leek.
Een jaar later is Komrij honderdmaal toeschietelijker. ‘Rap redt poëzie door mond-op-mond-beademing’, poneerde de dichter zowaar in de inleiding van Double Talk Too. De doorbraak van hiphop zou de poëzie opnieuw een kans geven om dichter bij de leefwereld van (jonge) mensen aan te sluiten.
Een dergelijke ruimhartigheid is nog niet evident in letterenland. De rituele dicht-ceremonies in Vredenburg (De Nacht van de Poëzie) en in Rotterdam (Poetry International) bewijzen hoezeer de highbrow en lowbrow circuits vooralsnog gescheiden blijven. Poëzierecitals van achter de katheder blijven er de enige denkbare liturgie, weliswaar af en toe opgeluisterd met een beschaafde muzikale ‘entr'acte’. Opmerkelijk was dat Poetry International het vorig jaar toch nodig vond zijn pertinente weigering om rappers een plek te gunnen op het podium, in advertenties te verantwoorden. Het lijstje namen van literaire gasten werd verdedigd met het argument dat er ‘onder rappers nog geen grote dichter is opgestaan’.
De eliteraire aderverkalking van de Nederlandstalige poëzie bleek eens te meer toen NRC Handelsblad in 1996 zijn lezers opriep een essay te schrijven over de rol die poëzie heden ten dagen vervult. ‘Citeert u wel eens een gedicht?’ luidde de kop boven de oproep. De kop spatte uit elkaar van blaséheid. Een gedicht sla je open, lees je in een bundel, citeer je. Maar een gedicht zingen, of rappen? Bah.
Terwijl Nederland in sociaal opzicht een grote egaliteit kent, terwijl de grenzen tussen rangen en standen er tenminste niet zo duidelijk zijn afgebakend als in Engeland of Frankrijk, is er in de poëzie sprake van een ware klassenmaatschappij: een scheiding tussen ‘elite’ en ‘volk’, tussen de officiële literatuur en de orale traditie. Donald Gardner, een bekend uitvoerend dichter die al sinds begin jaren zeventig optreedt met dichtperformances waarin de voordracht centraal staat, zegt hierover: ‘Soms denk ik dat Nederland het laatste land is waar een dichter zou moeten wonen. Als je hier iemand vertelt dat je een uitvoerend dichter bent, treft je vaak een wantrouwige reactie, alsof je met je optreden het publiek tracht te manipuleren. Poëzie blijft in Nederland bovenal een zaak van snobisme en dode letters. De literaire kritiek beschouwt de uitvoerende dichtkunst als een non-genre, omdat men er geen toetssteen voor heeft. Deze vooringenomenheid herinnert je aan de calvinistische wortels van de Hollandse cultuur. Aan poëzie, zo is de gangbare opvatting, mag eigenlijk geen plezier worden beleefd. Veel
| |
| |
van de grootste dichters van deze eeuw waren echter eveneens voordrachtskunstenaars. Mayakovski, Dylan Thomas, Ezra Pound, Garcia Lorca; allen brachten zij met hun voordrachten de poëzie dichter bij het volk. Dat de poëzie hier zo'n klein bereik heeft ligt voor een groot gedeelte aan de dichters zelf, die hun werk vaak presenteren op een manier die getuigt van minachting voor het gewone publiek’.
zo komt het als hond die knaagt aan ieder
been, of als knokige Hein komt het
van binnenuit of om je heen. Als de zinkende bodem
of het slurpende veen. Als hoogtevrees
of overmoed, in voor- of in tegenspoed
als de val van een reling of de sprong
voor een trein, als de macabere danser
komt het of het mollige ketje. Als stijve hark
of als verkreukeld servetje. En in repen
of in moten of als slierten spaghetti
als strooisel, witte sneeuw of als kleurig
confetti. Als onzekere zekerheid komt het
als machtig mysterie of macht der ongrijpbaarheid
zo komt het en komt het en komt wat er komt
uit de hoogte der hoogten of het diepst van de
hoe het ook komt, het blijft een gok:
wat je wint, wat je verliest
als ons leven zich in nevel
aan ons netvlies vastvriest
Raptekst uit Obiit In Orbit: ‘Zo komt het’.
Nederland ontbeert ten enenmale een rijke chanson-traditie, zoals men die wel kent in Franstalige gebieden, waar tekstdichters als Leo Ferré de poëzie van Rimbaud, Baudelaire, Aragon, Apollinaire en henzelf beschikbaar hebben gemaakt voor het hele volk. La poésie descendue dans la rue.
In Vlaanderen is het met Wannes van de Velde, Willem Vermandere en Stef Bos iets gunstiger gesteld dan in het Noorden. In Holland zijn dichter-zangers als Jaap Fischer en Boudewijn de Groot helaas veel te schaars gebleven en zijn er maar weinig musici die zich (een uitzondering als zanger Henk Batenburg daargelaten) durven wagen aan het op muziek zetten van de grote Nederlandstalige dichters. Kwalijker nog is het dat de meeste Nederlandse dichters zich gewoon te goed vinden om teksten te schrijven voor hun musicerende collega's. Hooghartigheid is troef bij de dichterskaste, die uit zichzelf geen toenaderingspoging zal wagen, omdat men ‘geen concessie wenst te doen aan de vorm van het eigen werk’.
***
Het probleem van de Nederlandse poëzie is niet dat er niets nieuws te vinden is, of dat er geen jonge dichters zijn. Beide zijn voorhanden. Het probleem is dat onder de huidige omstandigheden de poëzie zich te sterk vernauwd heeft volgens bepaalde conventies om het nieuwe een effectieve plaats te kunnen geven binnen haar muren. Dat is,
| |
| |
nogmaals, minder een probleem voor die jonge dichters en rappers dan wel voor de poëzie zelf. Misschien is het helemaal geen probleem, zoals Gerrit Komrij suggereerde in NRC Handelsblad, toen hij zich retorisch afvroeg sinds wanneer iemand zich uberhaupt druk maakt over dichters en hun poëzie. Maar voor wie de poëzie ter harte gaat, is het dat wel.
* * *
Je kunt je inderdaad afvragen of rapnummers bij publicatie gebaat zijn. Je kunt je ook afvragen of het bestaan van gescheiden circuits tussen high en low niet veeleer een voordeel is dan een nadeel (leve de diversiteit!), en of het geen gotspe is rap en poëzie nader tot elkaar te brengen.
Ik denk van niet; de poëzie kan best wat meer vitaliteit en een wat ruimer en jonger publiek gebruiken. En de wereld van de hiphop is zeker gebaat bij rapteksten van een groter poëtisch gehalte.
Hoe dan ook, het is een onontkoombaar feit dat de poëzie niet alleen bestaat uit gedichten die ‘staan’ op papier - wat de letterklerken en intellectuele puristen ook mogen betogen. Wat deze laatsten betreft zal het belfort der dichters niet voor troubadours of voor het voetvolk toegankelijk zijn. Aan de poort zullen ze paraat staan om hun collega's te controleren op hun papieren. Poètes, vos papiers! Ik wantrouw de pennenlikkers die zweren bij een strenge hiërarchie, omdat ik vaak het gevoel heb dat hun motieven vooral groeien uit het vruchtwater van de angst en de bekrompenheid.
Welbeschouwd is de poëzie niet meer dan een soort munitie, een huls gevuld met het buskruit van de taal. Niet alleen op onze hersenkwabben heeft deze gewapende muze der zinnen het gemunt, maar evengoed op onze ziel, ons middenrif, onze tong, ons trommel- en ons netvlies. De dichtbundel is slechts één enkele vorm van geschut dat bij de bandeloze poëtische infanterie in stelling kan worden gebracht. Cd's, cd-roms, rapnummers, graffitti, videofilms, readymades, modes d'emploi en door muziek gedragen liederen zijn dat evenzeer.
Elk wapentuig heeft zo zijn voordelen en nadelen, zijn mate van doeltreffendheid en zijn beperkingen.
Gedichten kunnen verscholen liggen op het papier, als landmijnen die wachten in het rulle zand. De poëzie kan toehoorders echter ook rauwer om de oren vliegen. Met rallentando's van ritmes, bassen en klanken. Met sproken die zonder enig tekstboek worden uitgesproken. Met strofes die melodisch worden gezongen. Met rijmen die in strakke vormen worden gerapt. Met woorden die visueel worden geprojecteerd, zinnen die voorbijflitsen of synesthetisch worden verbeeld of verklankt. De poëzie kan explosies veroorzaken, ze kan schetteren en bulderen en intiem fluisteren. Ze kan nieuwe horizonnen veroveren van bewust- | |
| |
zijn en van taal - met behulp van elektronische apparatuur als samplers en harddisk-recorders en voice transformers, zonder daarbij geijktere patronen als vormgeving, voordracht en syntactische inventiviteit uit het oog te verliezen.
De poëzie zal zichzelf blijven, door de eeuwen heen, en ze zal dubbel wraak nemen op iedere beperking die haar wordt opgelegd.
| |
Verantwoording
Met dank aan Def P. en Olaf Zwetsloot - de twee andere Sprooksprekers - met wie ik het voorwoord schreef voor de cd met tekstboek Eindhalte Fantoomstad (Djax Records / Prometheus 1997). Uit het voorwoord heb ik enkele gedeelten gebruikt voor dit artikel.
Ook heb ik fragmenten gebruikt uit een artikel dat ik eerder schreef als faxbrief aan Gerrit Komrij in reactie op diens stuk in NRC Handelsblad van 12 juni '98: ‘De jonge dichters - van riedeltjes en roffeltjes’. De faxbrief werd in aangepaste vorm gepubliceerd in het Cultureel Supplement van het NRC op 18 juli '98, ‘De poëzie wordt de keel dichtgeknepen’.
Tenslotte heb ik geput uit het essay dat Olaf Zwetsloot en ik in 1996 samen schreven voor De Groene Amsterdammer (‘Wij willen de jonge dichters!’, De Groene 22 mei '96).
|
|