een gevoel van kracht. Deze kracht blijkt buiten het domein van de kunst onbruikbaar. Ze maakt ons geenszins beter opgewassen tegen de taken die het leven ons oplegt. Ze zet ons er helemaal niet toe aan, op welk gebied dan ook, dan maar eens aan de slag te gaan.
De melancholie blééf de vaste begeleidster van het intellect. Ze was het temperament van degene die nadacht, boven en buiten het gewone volk. Melancholie was alles wat ongewoon was. Hoe groter de intelligentie, hoe groter het inzicht én de somberheid over dat inzicht. De wereld beantwoordde niet aan de verwachtingen en daaruit vloeide de ironische houding voort. Nooit was er melancholie zonder ironie. De melancholie was het irrationele dat door de rede werd voortgebracht.
Uit Gerrit Komrij, Humeuren & temperamenten, blz. 106-107.
Als ik denk aan deze krachteloze kracht waarmee goede kunst ons opzadelt, zie ik soms Francis Bacon voor me in een documentaire waarin hij, terwijl hij steeds meer dronken wordt, en ook steeds euforischer over zijn eigen vondst, herhaalt: ‘I'm optimistic about nothing’. Bacon bedoelt daarmee helemaal niet dat hij pessimistisch is. Hij bedoelt wel degelijk dat hij optimistisch is, door en door optimistisch, integraal optimistisch - zij het dan nergens over. Hij is optimistisch. Dit optimisme zonder object is een optimisme dat hem, de aartspessimist, overmant, en waar hij geen verhaal tegen heeft.
Het is iets waar Nietzsche reeds een beetje zot van werd: wat wij ook van het leven mogen vinden, hoe genadeloos wij het ook kunnen ontleden, het leven ‘zelf’ blijft daar optimistisch over, het leven ‘zelf’ krijgt nooit genoeg van zichzelf. Het gelooft in zichzelf. Het vraagt ons niet wat wij ervan vinden. Het leven heeft, op een vergadering waarin ieder van ons werd buitengesloten, met zichzelf afgesproken dat het goed zal gaan, of beter: dat het - wat er ook gebeurt - zal blijven vinden dat het goed gaat met het leven. Elke vorm van wanhoop, pessimisme, nihilisme, elk decadent-artistiek of -filosofisch geflirt met de dood, teert heimelijk op dit ongegronde geloof, dit ja zeggen van het leven tegen zichzelf. Elk ‘neen’ profiteert van dit ‘ja’ waarmee het leven zichzelf altijd reeds eeuwige trouw heeft gezworen.
Net zoals God bij voorkeur grote zondaars tot het geloof brengt, zou de kunst vooral bij de pessimisten onder ons die onvermoede optimist wakker roepen, zij het dan een optimist die voor zijn optimisme geen enkele reden kan vinden, er geen raad mee weet, en er dan ook al gauw geen weet meer van heeft, want hoe kan men langer dan een moment een weten vasthouden dat nergens over gaat?
Maar als kunst niet méér teweegbrengt dan deze krachteloze kracht, dit transcendentaal optimisme-zonder-meer, als de mens, zoals Schiller op zijn manier reeds zei, in de esthetische toestand eigenlijk maar een