Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Walter Weyns
| |
[pagina 103]
| |
massa's assemblages, collages en décollages (half afgescheurde affiches). Maar het werk van Kurt Schwitters zou toch de hoofdbrok vormen. Wie iets wil begrijpen van de motivering van de kunstenaar om van afval kunst te maken, moet bij hem te rade. Niet dat Schwitters in dit opzicht een grote voorloper was. Hij was lang niet de eerste om bizarre materialen te gebruiken, en hij was evenmin de uitvinder van de collage of de assemblage. Maar hij is wel een kunstenaar die meevoelde met afval. Hij zag het niet zomaar als materiaal, maar als iets dat in ere moest worden hersteld. Schwitters was - in de beide betekenissen van het woord - een heler, voor wie niets te min was. Zijn hele kunstenaarsleven lang is hij trouw gebleven aan rommel. Piero Manzoni, Merda d'artista, 1961.
| |
Van Gogh op de vuilnisbeltDe eer van de ontdekking van de esthetica van de afval komt evenwel niet toe aan Schwitters, maar aan Vincent van Gogh. In 1882 schreef Van Gogh in een brief: Ik ben vandaag een bezoek gaan brengen aan de plaats waar de aschmannen het vuilnis etc. heenbrengen - Sapperloot wat was dat prachtig [...] Ik krijg morgen eenige interessante voorwerpen uit die mestvaalt - o.a. kapotte straatlantaarns ter bezichtiging - of te poseeren zoals ge wilt [...]. Het was iets voor een sprookje van Andersen die collectie afgedankte emmers, manden, ketels, soldatenmenageketeltjes, oliekannen, ijzerdraad, straatlantaarns, kagchelpijpen [...]. Ik zal er van nacht wel van droomen maar vooral deze winter er wel aan werken [...] ik recommandeer mij zeer u eens op dit en een paar andere plekjes te mogen brengen die ofschoon zoo onaanzienlijk mogelijk voor een artist een paradijs zijnGa naar eind[1]. In de ogen van Van Gogh is het stort een oord met een onversneden poëtische kracht. De dingen worden hier van hun alledaagse functionaliteit ontdaan, ze hebben niet langer de plicht zich te schikken naar de bestemming die hun maker voor hen had bedacht. Het stort is een oord van vrijheid, een speelplaats der dingen. Als het eenmaal hier belandt, wordt een voorwerp omringd door talloze even uitgelaten andere dingen, waarmee het de gekste allianties aangaat. Niet langer aan hun | |
[pagina 104]
| |
functie gebonden, ondergaan de dingen allerlei metamorfosen. Geen wonder dat Van Gogh bij zijn bezoek aan het stort aan Andersen moest denken. Op het stort beginnen de dingen het leven dat ze onder de slavernij van de mens altijd hebben moeten onderdrukken. ‘De goudmijn’ roept Toos en begint de slaperdijk af te dalen. | |
De wereld aaneenlijmenVan Gogh was slechts profeet. De afvalkunst is pas echt tot leven gekomen door het werk van Kurt Schwitters. Schwitters was een kunstenaar van burgerlijke afkomst uit Hannover die een tijdlang aanleunde bij de dadaïsten, maar niet helemaal zuiver in de leer was. In feite ging hij consequent zijn eigen weg, tot aan zijn dood in 1948. Schwitters' ontdekking dat afval omgezet kan worden in kunst, had iets van een openbaring. Die viel samen met het einde van de Eerste Wereldoorlog. Zoals hij het zelf beschrijft, barstte hij uit in jubel toen hij het nieuws vernam dat de oorlog afgelopen was. Die stemming wilde hij uitdrukken. Hij scharrelde allerlei spullen bij elkaar en begon die als een bezetene aaneen te lijmen en te nagelen. Om zich | |
[pagina 105]
| |
heen zag hij niets anders dan scherven van een uiteengevallen wereld. Als er aan iets behoefte was, dan wel aan lijm. De taak van de kunstenaar kon van nu af niet meer bestaan in het representeren of transformeren van de werkelijkheid, zoals Schwitters op de academie had geleerd, maar in het lijmen ervan. Kunst zou voortaan collage, bricolage of assemblage zijn, en het materiaal van de kunstenaar afgedankte, verworpen spullen, voorwerpen die geen plaats en zin meer hadden voor de gemiddelde gebruiker, maar die in de ogen van de kunstenaar symbool konden staan voor een uiteengespatte wereld waarin alles en iedereen zijn plaats was kwijtgespeeld. Kurt Schwitters, 1920.
Vanaf het moment van zijn openbaring was Schwitters geobsedeerd door afval en overschotten. Hij verzamelde papiersnippers, draad, afgescheurde tickets, nagels, ging op zoek in papiermanden, asbakken, zolders en stortplaatsen. Op straten en pleinen, zo schrijft Schwitters' biograaf Schmalenbach, stond hij altijd op de loer om wat anderen wegwierpen op te rapenGa naar eind[2]. Dingen die intact waren, interesseerden hem niet, dat waren bedrieglijke overblijfselen van een wereld die niet meer bestond. Wat écht was, was gebroken, uiteengevallen, kapot. Schwitters' ‘programma’ kon in één zin worden samengevat: ‘alles is stukgevallen en de nieuwe dingen moeten gemaakt worden van fragmenten’. | |
MerzVoor die nieuwe dingen had Schwitters een naam: MERZ. Dat woord had op zich geen betekenis, het was de min of meer toevallige soortnaam die hij aan zijn collage- en assemblagekunst gaf. (Een van zijn eerste collages bevatte een papiersnipper van een reclamedrukwerk van de Kommerzbank, waarvan de lettergrepen ‘kom’ en ‘bank’ waren afgescheurd - vandaar...). Merz werd een leuze, de verzamelnaam voor al wat Schwitters ondernam. Ongetwijfeld had ‘dada’ hem geïnspireerd en wilde hij een eigen strijdkreet. Maar, terwijl ‘dada’ stond voor de bespotting en deconstructie van al het respectabele, stond ‘Merz’ voor de rehabilitatie van het ontwaarde, het verminkte, het verworpene. Schwitters had wel degelijk een nieuwe wereld op het oog, een Merzwereld, een geheelde wereld met lijm als heelmiddel. Het bekendste Merz-werk van Schwitters zijn z'n eenvoudige | |
[pagina 106]
| |
collages, abstracte werken met grote picturale kwaliteiten. Maar hij maakte ook Merz-reliëfs en Merz-beeldhouwwerken. Deze driedimensionale assemblages geleken sterk op de ‘altaren van onzin’ van de dadaïsten, maar ze hadden een heel ander oogmerk. De dada-attitude was negatief: tégen bestaande waarden en hiërarchieën, - niets was heilig, enkel hoon en beschimpingen konden geslaagd heten. Het doel van Merz lag voorbij de beeldenstorm, in het ruimen van puin en het zoeken naar nieuwe vormen. ‘Merz = Form’, proclameerde Schwitters in zijn eenmanstijdschrift met de onvermijdelijke titel ‘Merz’. Onze cultuur kampt met een gebrek aan stijl, en dat niet alleen in de kunst. Een cultuur die uitmondt in de absurditeit van een wereldoorlog kan haar eigen waarden en standaarden niet langer gemeend voorhouden, zo'n cultuur kan alleen nog een cynisch bestaan leiden. De oude vormen, normen, tradities, zekerheden, waarden zijn ongeloofwaardig geworden. Wat overblijft is een sterk verlangen naar vorm. We hopen, schreef Schwitters, dat Merz dit verlangen aanwakkert, ‘dat is waar ons echt belangrijke werk begint. We zullen ons richten tegen dada en nog enkel vechten voor stijl’. In 1925 brak Schwitters dan ook met de dadaïsten, die zichzelf altijd wel herkend hadden in zijn rommelassemblages en collages, maar zijn zoektocht naar stijl te romantisch en naïef hadden gevonden. Schwitters' verlangen naar opbouw en vernieuwing, zijn zoektocht naar vorm waren, denk ik, geen doel op zichGa naar eind[3]. Waar het om ging was de rehabilitatie van het kapotte en het overbodige, het (eer)herstel van wat gedachteloos was weggeworpen. Schwitters' vernieuwing begon niet met een tabula rasa. De nieuwe vormen, de stijl waarnaar hij op zoek was, waren in wezen conservatief. Het liefst van al mocht geen papiersnipper verloren gaan, geen springveer vergeefs verroesten. Het is geen toeval dat in de Merz-collages papiersnippers altijd werden bewaard en gekleefd in de toestand waarin Schwitters ze gevonden had. (Daarin verschilde Merz van de collages van Picasso en Braque, die het gekleefde papier zelf verknipten). Ieder Merz-werk zou getiteld kunnen zijn: ‘Niets is tevergeefs geweest - ondanks de schijn van het tegendeel’. Het is niet gemakkelijk de stijlprincipes die achter de naam Merz schuilgingen, te omschrijven. Misschien is er maar één principe: wat in een Merz wordt opgenomen, moet ten volle tot zijn recht komen - wat het ook weze. Hoe onbeduidend of verstoten een object ook was, als het eenmaal in een Merz figureerde, kreeg het opnieuw zin. Het is dan ook niet helemaal correct te zeggen dat Schwitters rommel gebruikte als ‘materiaal’ voor zijn Merz-collages en -assemblages. Misschien stonden de Merz-werken ten dienste van het ‘materiaal’ dat erin was opgenomen. ‘Merz = Schrijn’, had Schwitters kunnen schrijven. De collages van papier en karton dienden geen hoger doel dan de samengebrachte snippers te behagen door ze in goed gezelschap te laten vertoe- | |
[pagina 107]
| |
ven. De opdracht van de kunstenaar bestond erin de ‘sleetse, vlekkerige, schilferige, roestige, verbogen en verkreukelde’ voorwerpen zo tegenover elkaar op te stellen dat ze, zoals Robert Hughes het gevat uitdrukt, ‘in staat waren elkaar te verlossen’Ga naar eind[4]. | |
Empathie voor rommelKurt Schwitters, Merzbild. Das Kegelbild, 1922
Schwitters benadrukte voortdurend dat zijn geëxperimenteer met nieuwe materialen artistiek gemotiveerd was. Hij geloofde dat hij het domein van de kunst verruimd had: ‘doordat ik verschillende materialen tegenover elkaar afweeg, ben ik in het voordeel tegenover de schilderkunst. Want ik kan niet alleen kleur tegenover kleur, lijn tegenover lijn, vorm tegenover vorm stellen, enzovoort, maar ook materiaal tegenover materiaal - hout tegenover jute bijvoorbeeld’Ga naar eind[5]. Maar wat Schwitters in afval aantrok, was méér dan de betovering van een kleurnuance, een bizarre vorm of textuur. Ik geloof werkelijk dat Schwitters een empathische band had met rommel. Hij was gevoelig voor de vitale kracht die ervan uitging, voor het feit dat rommel en afval, in tegenstelling tot verf of steen, al een heel leven onder mensen hebben doorgebracht en deel uitmaken van een geschiedenis. Hierdoor kregen zijn collages en assemblages altijd iets van een tableau vivant, ze zinderden van leven - een aan flarden gescheurd leven. Terecht merkt Schmalenbach op dat lompen en prullen voor Kurt Schwitters ‘de spirituele leegte vulden waarin zijn generatie terecht was gekomen na het einde van de Eerste Wereldoorlog’. De vertroosting die de romantici een eeuw vroeger gingen zoeken in ruïnes, vond Schwitters in prullenbakken en afvalhopen. Schwitters' verkering met afval en prullen had ook iets vrolijk-anarchistisch en kinderlijks. Voor de omgang met afval zijn er namelijk geen regels, gebruiksaanwijzingen of verplichtingen. Rommel leent zich tot alles, en nog wel het meest tot het opbouwen van een imaginaire wereld. Objecten brengen de verbeelding soms pas op gang nadat ze werden afgeschreven: dan zijn ze vrij en kun je er alle kanten mee uit. Er bestaat een uitgesproken affiniteit tussen rommel en verbeelding. Walter Benjamin heeft daar eens op gewezen in een mooie kanttekening over de redenen waarom kinderen zo graag met rommel spelen. ‘Kinderen [...] voelen zich onweerstaanbaar aangetrokken tot het afval | |
[pagina 108]
| |
dat bij de bouw, bij werk in de tuin of in huis, bij het naaien of timmeren ontstaat. In afvalprodukten herkennen ze het gezicht dat de wereld van de dingen juist hen, en hen alleen, toekeert. Ze bootsen ermee niet zozeer het werk van volwassenen na, maar door wat ze er in hun spel van maken, brengen ze materialen van zeer verschillende aard op een nieuwe, plotseling andere manier met elkaar in verband. Zo scheppen kinderen hun wereld van de dingen zelf, een kleine in de grote’Ga naar eind[6]. | |
De MerzbauHoezeer Schwitters eveneens zijn eigen kleine wereld nastreefde in de grote wereld die toch niet deugde, blijkt uit zijn hoofdwerk, de Merzbau, een van de meest bizarre producten van de twintigste-eeuwse kunst. Van dit werk, het tot kunstwerk omgebouwde Hannoverse huis van de kunstenaar, is er niets overeind gebleven. Het werd in 1943 platgebombardeerd. Schwitters had eraan gewerkt van 1923 tot aan zijn vlucht voor de nazi's in december 1936. Hij beschouwde het als zijn levenswerk. Foto's van de Merzbau tonen een soort kruising tussen een kubistisch schilderij en een druipsteengrot. Maar bevoorrechte getuigen als Hans Arp en Kate Steinitz die Schwitters jarenlang in zijn huis aan het werk hebben gezien, waarschuwen voor de valse indruk die foto's van de Merzbau geven: ze verhullen de levendigheid en dynamiek ervan. De Merzbau was een uitdijend afvalkunstheelal waar geen einde aan kwam, een oneindig werkstuk. Het was ontstaan als een zuil - een dadaïstisch ogende constructie - in de werkkamer van de kunstenaar. Van daaruit drong het door in de omringende ruimte. Eerst raakte de hele werkkamer gevuld, vervolgens de slaapkamer van zijn zoon, en langzaamaan werd bijna het hele woonhuis, kamer na kamer en verdieping na verdieping, opgeslokt door het onophoudelijk aangroeiende kunstwerk. Had hij er de tijd voor gehad, dan zou Schwitters de hele Waldhausenstrasse en desnoods heel Hannover in een ‘Merzstadt’ hebben getransformeerd. De Merzbau was een voortwoekerend, allesverterend en onverzadigbaar kunstwerk. In de vele jaren dat Schwitters eraan werkte, had hij er naar eigen zeggen al wat hem interessant en belangrijk leek, in verwerkt. De catalogus van alle voorwerpen die in het kunstwerk werden opgenomen, zou een krankzinnige verzameling aan het licht brengen: sigarettenpeukjes, vingernagels, een gescheurde das, de afgebroken punt van een potlood, gebroken spiegels en duizenden en duizenden andere voorwerpen, zolang ze maar kapot waren. Gaandeweg kreeg de zuil aanwassen in de vorm van nissen. Die groeiden uit tot ‘grotten’, elk met een eigen karakter en ‘betekenis’. Er was een Nibelungengrot, een Goethegrot, er waren grotten gewijd aan Schwitters' vrienden en idolen, een grot van de liefde, en een grot van de zedenmisdrijven (waarin een kapotte ledenpop). Iedere grot was | |
[pagina 109]
| |
opgebouwd uit ‘brokken alledaagse afval’ en bevatte verwijzingen naar een thema of naar persoonlijke memento's van het individu aan wie de grot gewijd was. Schwitters noemde zijn uitdijend gewrocht de ‘kathedraal van de erotische ellende’ - een naam die naar eigen zeggen geen betekenis had (al merkte Kate Steinitz op dat Schwitters' liefdesleven verre van harmonieus was). In de loop der jaren schonk Schwitters meer en meer aandacht aan de formele eenheid van de Merzbau. Objecten die niet goed meer pasten in het geheel, werden weggestopt achter hout en plaaster, of bedolven onder nieuwe voorwerpen. Laag na laag dikte het kunstwerk aan. Zo verborg de Merzbau talloze vroegere versies in zich, zoals archeologische lagen het verleden bedekken. Maar geen ervan werd uitgewist, dat zou strijdig geweest zijn met het opzet, al die veronachtzaamde prullen in ere te herstellen. ‘In Spanje’, zei Victor opeens, ‘ergens in een dorp in Andalusië, is een man al twintig jaar bezig een kathedraal te bouwen. Zonder geld, zonder bouwvergunning, zonder architectonische kennis. In zijn eentje, met afvalmateriaal, afgekeurde partijen stenen, sloophout...’ Wat aan de Merzbau misschien nog het meest intrigeert, is zijn samenhang. Er zijn excentrieke hobbyisten genoeg die hun levenlang frutselen met het bric-à-brac dat ze toevallig in handen krijgen, en daar allerlei opmerkelijks mee weten te doen. Maar Schwitters slaagde erin uit de disparate rommel waarmee hij dagelijks naar huis kwam een stilistisch coherent werk te creëren, en dat is heel wat anders. Hans Arp | |
[pagina 110]
| |
prees ‘de schoonheid van het ritme’ van de Merzbau en vond ‘dat het niet moest onderdoen voor de meesterwerken van het Louvre’. Arp is nu niet meteen de meest onbevooroordeelde getuige, maar het is een feit dat Schwitters gevoel had voor poëzie. Wanneer hij aan het lijmen ging, was het feest. Hij rangschikte gevonden voorwerpen niet volgens een of ander vooropgezet plan of orde. Maar hij verloste ze uit hun isolement; Schwitters lijmde niet zomaar dingen aan elkaar, hij vierde hun vereniging. Misschien was Schwitters minder kunstenaar dan feestvierder, want, zo schrijft Gadamer, ‘als er iets met [...] de ervaring van het feest verbonden is, dan is het dat het feest geen afzondering van de één ten opzichte van de ander toestaat. [...] Het feest is altijd voor iedereen’Ga naar voetnoot[7]. De feestelijke jubel die Schwitters overviel toen hij onmiddellijk na de oorlog voor het eerst brokstukken aan elkaar lijmde, zou in heel zijn werk blijven doorklinken. |
|