Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Herman Simissen
| |
IHet woord ‘geschiedenis’ heeft meerdere betekenissen: zo kan het staan voor ‘het geheel van gebeurtenissen in het verleden’, maar ook voor ‘het bestuderen van gebeurtenissen in het verleden’. Parallel hieraan heeft ook de term ‘filosofie van de geschiedenis’ verschillende betekenissen. Zij kan staan voor het overdenken van de verleden gebeurtenissen zelf, maar ook voor het filosoferen over het bestuderen ervan. Kortheidshalve kan worden gesproken van de filosofie van het geschiedverloop, respectievelijk de filosofie van de geschiedbeoefening. Om deze twee vormen van geschiedfilosofie te | |
[pagina 39]
| |
onderscheiden, heeft de Engelse filosoof W.H. Walsh in 1951 een terminologie geïntroduceerd die vrij algemeen ingang heeft gevondenGa naar eind[5]: filosofie van het geschiedverloop noemde hij ‘speculatieve filosofie van de geschiedenis’, terwijl hij de filosofie van de geschiedbeoefening aanduidde als ‘kritische geschiedfilosofie’. In de speculatieve filosofie van de geschiedenis worden bijvoorbeeld vragen gesteld als: kan er een patroon in het verleden worden onderkend? Wat is de drijvende kracht achter veranderingen in de geschiedenis? En wat is de zin of het doel van de geschiedenis? Een bekend voorbeeld van een werk in de traditie van de speculatieve geschiedfilosofie is het traktaat Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht (1784) van de Duitse filosoof Immanuel Kant. Uitgangspunt van Kant in deze publicatie is dat de geschiedenis kan worden opgevat alsof er een plan van de natuur aan ten grondslag ligt. In dit verband zijn, aldus Kant, twee zaken van belang. Ten eerste, dat het onwaarschijnlijk is dat de natuur de mens met bepaalde, met name intellectuele vermogens zou hebben begiftigd, als het niet de bedoeling was dat die vermogens zouden worden ontwikkeld. En op de tweede plaats, het is kenmerkend voor deze vermogens dat zij niet in het individu, maar in de menselijke soort tot ontwikkeling komen: de ene generatie bouwt immers voort op wat de andere heeft gepresteerd. De geschiedenis nu kan, aldus Kant, worden opgevat als het proces waarin de voorwaarden worden geschapen die het mogelijk maken dat de mens zijn vermogens ten volle ontwikkelt. Zo klimt de mensheid op van barbarij naar beschaving. Uiteindelijk kan dit alleen als de concurrentie tussen individuen zo goed als tussen staten vreedzaam verloopt - en dit is slechts dan mogelijk, als deze concurrentie aan rechtsregels wordt gebonden. Het vestigen van een wereld waarin dergelijke rechtsregels gelden is volgens Kant het doel van de geschiedenis. De ‘kritische filosofie van de geschiedenis’ is van recenter datum: zij stamt uit de tweede helft van de negentiende eeuw, maar heeft vooral vanaf het midden van deze eeuw sterk opgang gemaakt, met name in het Angelsaksische taalgebied. Karakteristiek voor deze vorm van geschiedfilosofie zijn vragen als ‘kunnen de resultaten van historisch onderzoek objectief zijn?’, ‘wat bedoelen historici met het begrip oorzaak?’, ‘verklaren historici op dezelfde wijze als natuurwetenschappers, en zo nee: waarin is dan het eigen karakter van verklaringen in de geschiedschrijving gelegen?’, en ‘wat wordt verstaan onder het begrip waarheid met betrekking tot de geschiedschrijving?’ Kenmerkend voor de kritische geschiedfilosofie is dat zij voornoemde problemen vrijwel steeds aan de orde stelde en stelt door het analyseren van - al dan niet aan de geschiedschrijving ontleende | |
[pagina 40]
| |
- op zichzelf staande uitspraken. Een goed voorbeeld van deze werkwijze is het boek The Nature of Historical Explanation (1952) van de Engelse filosoof Patrick GardinerGa naar eind[6]. In dit werk analyseert Gardiner de wijze waarop historici verklaren, aan de hand van een aantal aan historische werken ontleende uitspraken, zoals ‘Lodewijk de Veertiende stierf impopulair [...] omdat door zijn toedoen Frankrijk de weergaloze positie verloor die het had verkregen door de politiek van de kardinalen’. Een ander voorbeeld is de wijze waarop de Canadese geschiedfilosoof W.H. Dray de discussie tussen de Engelse historicus A.J.P. Taylor en diens critici - naar aanleiding van Taylors even vermaarde als omstreden studie The Origins of the Second World War (1961) - probeert te verhelderen. Dray verzamelde en analyseerde alle passages waarin Taylor en diens critici expliciet of impliciet het begrip oorzaak gebruiken. Hij constateert enerzijds dat Taylor en diens critici niet dezelfde betekenis aan het begrip oorzaak geven, en anderzijds dat Taylor zelf het begrip oorzaak niet eenduidig gebruikt. Zo wordt de ene keer wel, de andere keer geen onderscheid gemaakt tussen oorzaak en aanleidingGa naar eind[7]. Het gebrek aan eenduidigheid in het gebruik van het begrip oorzaak was er één van de redenen voor, aldus Dray, dat de discussie tussen Taylor en zijn critici vooral een herhaling van standpunten bleef. | |
IIIn zijn Metahistory nu breekt Hayden White met deze geijkte benaderingswijze in de kritische geschiedfilosofie: hij baseert zich op analyses, niet van op zichzelf staande uitspraken of problemen, maar van teksten als geheel. Geïnspireerd door de structuralistische literatuurkritiek zoekt White naar ‘dieptepatronen’ in de teksten van historici en speculatieve geschiedfilosofen. Een voorbeeld daarvan is het volgende. Net als een literator brengt, aldus White, ook de historicus een ‘plot’ aan in het verhaal dat hij vertelt. White onderscheidt in dit verband vier soorten plots die historici veelvuldig gebruiken: hun verhaal over het verleden heeft het karakter van een romance, van een tragedie, een komedie of een satire. Ranke bijvoorbeeld beschrijft volgens White het verleden doorgaans in de vorm van een komedieGa naar eind[8]. Vervolgens vraagt White zich af, wat de verborgen betekenis is van de wijze waarop de historicus een plot aanbrengt in zijn tekst: de keuze voor de vorm van een romance, tragedie, komedie dan wel satire getuigt volgens hem van een bepaalde houding tegenover het (bestudeerde deel van het) verleden. Op soortgelijke wijze analyseert White ook de andere literaire middelen die een auteur, dus ook een historicus, gebruikt bij het schrijven van een tekst. Zodoende wil hij de diepere betekenis van teksten van histori- | |
[pagina 41]
| |
ci en speculatieve geschiedfilosofen blootleggen - een betekenis die door de wijze van analyseren die hij in Metahistory ontwikkelt en ten uitvoer brengt, aan het licht kan worden gebracht. Whites benadering werd de inspiratiebron voor de ‘nieuwe geschiedfilosofie’: in zijn voetspoor stelden ook andere auteurs de vraag, wat de implicaties zijn van het gegeven dat historici in teksten verslag doen van hun onderzoeksresultaten. De ‘nieuwe geschiedfilosofie’ bleek vruchtbaar: er verschenen tal van publicaties waarin geschriften van historici met behulp van aan de literatuurwetenschap ontleende instrumenten werden geanalyseerd. Bekende studies op dit vlak zijn bijvoorbeeld Jules Michelet: Nature, History and Language (1976) van Linda Orr, The Clothing of Clio (1984) van Stephen Bann, The Secret Mirror: Literary Form and History in Tocqueville's Recollections (1988) van Larry Shiner, Language and Historical Representation (1989) van Hans Kellner, en The Rhetoric of Historical Representation (1990) van Ann Rigney. In het Nederlandse taalgebied is de Groningse hoogleraar F.R. Ankersmit de meest bekende vertegenwoordiger van de ‘nieuwe geschiedfilosofie’. Vanaf het verschijnen van zijn dissertatie Narrative Logic (1983) heeft hij in tal van publicaties - artikelen en boeken, in het Nederlands zo goed als het Engels - de aandacht gericht op uiteenlopende aspecten van de teksten van historici. Centraal in die publicaties staat steeds de stelling, dat de interpretatie die de historicus aan bepaalde verschijnselen of gebeurtenissen in het verleden geeft, tot uitdrukking wordt gebracht in het schrijven over die verschijnselen of gebeurtenissen, en wel door de keuze voor bepaalde literaire middelen. Karakteristiek voor de ‘nieuwe geschiedfilosofie’ is, samenvattend, dat zij als uitgangspunt heeft dat teksten van historici als een eenheid worden bestudeerd, met behulp van aan de literatuuranalyse ontleende instrumenten. Dit uitgangspunt verschilt van dat van de traditionele kritische filosofie van de geschiedenis, die veeleer te werk ging door problemen aan de orde te stellen door middel van een analyse van geïsoleerde uitspraken uit het werk van historici. Door haar benadering leunt de ‘nieuwe geschiedfilosofie’, sterker dan de traditionele kritische filosofie van de geschiedenis, aan tegen disciplines als de historiografie, de intellectuele geschiedenis, en de letterkunde. | |
IIIDoor haar invalshoek - het analyseren van het geheel van teksten van historici met behulp van aan de literatuuranalyse ontleende instrumenten - richt de ‘nieuwe geschiedfilosofie’ zich onder meer | |
[pagina 42]
| |
op wat teksten van historici gemeen hebben met andere literaire teksten. Zij laat echter buiten beschouwing wat teksten van historici onderscheidt van andere literaire teksten: teksten van historici zijn het resultaat van onderzoek, en gebaseerd op bewijsmateriaal. Sterker nog: het onderscheid tussen teksten van historici en andere literaire teksten is in de ‘nieuwe geschiedfilosofie’ verloren gegaan: een tekst wordt als tekst geanalyseerd, om het even of hij er - zoals de geschiedschrijving - aanspraak op maakt waarheidsgetrouw te zijn, dan wel fictie is. De eenzijdige aandacht van de ‘nieuwe geschiedfilosofie’ voor het uiteindelijke resultaat van de inspanningen van de historicus - de tekst - gaat terug op een rigide onderscheid tussen historisch onderzoek en geschiedschrijving. De ‘nieuwe geschiedfilosofie’ stelt het voor, als zou de historicus eerst door middel van een onderzoek vaststellen wat er in (een deel van) het verleden is gebeurd, om daaraan vervolgens door het schrijven erover een interpretatie te geven. Tekenend is in dit verband, dat Hayden White de geschiedschrijving karakteriseert als ‘het vertalen van feiten in ficties’Ga naar eind[9]: nadat door een onderzoek is vastgesteld wat er is gebeurd, krijgen die gebeurtenissen hun betekenis in de vertaalslag die schrijven volgens White is - en omdat die betekenis voortvloeit uit het schrijven door de historicus, uit diens activiteit, is die betekenis niet eigen aan het verleden zelf, maar het product van de literaire verbeelding van de historicus, ofwel: fictie. Een dergelijk rigide onderscheid tussen historisch onderzoek en geschiedschrijving lijkt me echter bepaald misplaatst, zoals ook de gedachte dat de interpretatie van het verleden zich uitsluitend voltrekt op het niveau van het schrijven van geschiedenis misplaatst is. Veeleer vormen historisch onderzoek en geschiedschrijving twee aspecten van één proces - aspecten die weliswaar kunnen worden onderscheiden, maar die niet strikt van elkaar kunnen worden gescheiden. Dit proces laat zich nog het beste vergelijken met wat men in de interpretatieleer de ‘hermeneutische cirkel’ noemtGa naar eind[10]. In de geschiedbeoefening probeert men een onderwerp in het verleden te interpreteren door het bestuderen van bewijsmateriaal dat betrekking heeft op (aspecten van) dat onderwerp, en men interpreteert dat bewijsmateriaal vanuit de (voorlopige) idee die men heeft van zijn onderwerp. Tussen die beide polen - het bewijsmateriaal en de voorlopige idee van het onderwerp - blijft de historicus als het ware ‘heen en weer gaan’, totdat uiteindelijk zijn interpretatie vorm krijgt als tekst. Dit impliceert dat de interpretatie die de historicus geeft aan (een deel van) het verleden zich niet alleen voltrekt op het niveau van het schrijven van de geschiedenis, maar evenzeer op het niveau van de confrontatie met bewijsmateriaal in het onderzoek; en | |
[pagina 43]
| |
voorts, dat er voortdurend sprake is van ‘interactie’ tussen onderzoek en schrijven. En aangezien de ‘nieuwe geschiedfilosofie’ volledig voorbijgaat aan het gegeven dat geschiedschrijving op onderzoek stoelt, kan zij uiteindelijk de discipline geschiedenis geen recht doen. Wellicht is dit ook de reden daarvoor, dat de meerderheid van de historici de denkbeelden van de ‘nieuwe geschiedfilosofie’ ter kennisgeving lijkt aan te nemen, en onverstoorbaar doorgaat met wat zij altijd al deed, te weten: het doen van onderzoek. Juist door haar eenzijdige aandacht voor één aspect van de discipline geschiedenis, mist de ‘nieuwe geschiedfilosofie’ de link met de praktijk van de geschiedbeoefening - en bestaat bij veel historici twijfel aan de relevantie van de ‘nieuwe geschiedfilosofie’. Het verwijt dat zij de link met de praktijk van de geschiedbeoefening mist, kan overigens ook de traditionele kritische filosofie van de geschiedenis wel worden gemaakt. Discussies over de aard van historische verklaringen, of over het begrip oorzaak, werden en zijn soms zo technisch dat zij voor historici nauwelijks of niet te volgen zijn. Reden genoeg voor historici om ook aan de relevantie van deze exercities te twijfelen. De kritische filosofie van de geschiedenis zou aan betekenis kunnen winnen, wanneer zij nadrukkelijker aansluiting zou zoeken bij de filosofische vragen waarmee de historicus tijdens de praktijk van de geschiedbeoefening kan worden geconfronteerd. Een prachtige opsomming van dergelijke vragen geeft de Engelse filosoof R.G. Collingwood - niet toevallig was hij, naast filosoof, ook historicus en archeoloog, en als zodanig bekend met de praktijk van de geschiedbeoefening: Moet de geschiedenis bijzondere aandacht geven aan een bepaald aspect van het menselijk leven, zoals (volgens Marx) aan de economie, of [...] aan de politiek? Is het mogelijk, of wenselijk, afzonderlijke geschiedenissen te schrijven van kunst, van godsdienst, van oorlogsvoering, van constitutionele wetgeving en dergelijke, of worden deze zaken onbegrijpelijk in hun ontwikkeling als ze worden losgemaakt van hun historische omgeving? Is het ideaal van geschiedenis één enkele universele geschiedenis, een wereldgeschiedenis, of [juist] een aantal verschillende geschiedenissen? En als dit laatste het geval is, hoe moet dan de onderverdeling worden gemaakt? Is het mogelijk goede geschiedenis te produceren door de verschillende aspecten van een onderwerp toe te bedelen aan verschillende auteurs, en zo niet, waarom niet? Moet de geschiedenis gericht zijn op de biografische vorm door de lezer individuele portretten aan te bieden, of moet de geschiedenis het biografische element onderdrukken en bewegingen beschrijven waarvan de grootsheid het individuele overstijgt? Moet de geschiedenis een element van ver- | |
[pagina 44]
| |
beelding toelaten, een gissing met betrekking tot wat gebeurd zou kunnen zijn, wanneer bewijsmateriaal ontbreekt met betrekking tot wat is gebeurd? Of moet geschiedenis geen andere uitspraken doen dan die, welke op grond van het beschikbare bewijsmateriaal zeker zijn? Moet de historicus schrijven met oog voor zijn eigen tijd en het verleden zien in het licht van het heden [...] of moet hij alle belangstelling voor het heden als ‘werelds’ achter zich laten wanneer hij de tempel van Clio betreedt? Moet de historicus morele oordelen vellen over zijn hoofdpersonen? Moet hij partij kiezen in de conflicten waarvan hij de geschiedenis vertelt? Moet hij hun afloop toeschrijven aan noodzaak, of aan toeval, of aan de werking van de menselijke wil? Vragen als deze hebben betrekking op de plicht van de historicus in zaken waarin hij, naar het zich laat aanzien tenminste, voor een open keuze staat; maar er zijn andere vragen, niet minder hardnekkig, die niet beginnen met het woord moet maar met het woord kan. Zoals: kan geschiedenis bestaan bij afwezigheid van geschreven documenten? Kan er bijvoorbeeld geschiedenis - in de eigenlijke zin van het woord - van het Bronzen Tijdperk zijn? Kan een historicus vaststellen waarom dingen gebeurden, of alleen wat het was dat gebeurde? Kan hij de motieven van zijn hoofdpersonen begrijpen, of blijven hun acties noodzakelijk duistere feiten voor hem? Binnen welke grenzen kan de historicus, als hij dat al kan, ‘voorbij’ zijn bronnen komen en deze kritiseren en corrigeren? En als hij dat kan, op basis van welke principes?Ga naar eind[11] Juist wanneer de kritische filosofie van de geschiedenis zich richt op dergelijke filosofische vragen - vragen die voortkomen uit de praktijk van de geschiedbeoefening -, kan zij historici ervan overtuigen dat zij wel degelijk betekenis heeft voor de discipline geschiedenis. En juist dan wordt een vruchtbare wederzijdse beïnvloeding tussen geschiedenis en geschiedfilosofie een reële mogelijkheid. Prof. dr. W.J. van der Dussen was zo vriendelijk een eerste versie van dit artikel van commentaar te voorzien. Ik ben hem zeer erkentelijk voor zijn constructieve suggesties met betrekking tot inhoud en stijl ervan. |
|