hij zelf niet weer proberen de waarheid van het kind te reproduceren op een hoger niveau? [...] Waarom zou van de historische kindsheid van de mensheid, waar zij het mooist ontbloeit, niet de eeuwige bekoring uitgaan van een tijd die nooit terugkeert?’ Oude kunst zou volgens Marx dus een blijvend soort van kinderlijke waarheid openbaren.
Het is opmerkelijk dat ook in de lezersreacties op het werk van Gezelle ‘kinderlijkheid’ een voortdurend terugkerend refrein is. De dichter lijkt ons te raken door zijn prille kijk op de wereld. Hij heeft blijkbaar een onbevangenheid behouden die wij verloren hebben, maar toch herkennen.
Als kind maken wij volgens de Franse psychoanalyticus Jacques Lacan een spiegelfase door. Ieder van ons heeft zich als zelf leren kennen in zijn spiegelbeeld: in echte spiegels en in imaginaire spiegels die onze omgeving ons voorhield. De boreling ontdekt zich als mens in de glimlach van de moeder. Pas later, door contact met een derde, de vader, de vertegenwoordiger van de Wet, kan het kind die eerste bedrieglijke identificatie met de moeder bijstellen. In plaats van gelijkenis komt dan verschil: afstand tussen ik en omgeving, onderscheid tussen man en vrouw.
Sporen van die oorspronkelijke spiegelfase zijn overal in het werk van Gezelle terug te vinden. Dikwijls doet het water dienst als spiegel. Zo loopt in ‘Het schrijverke’ (1857) het spiegelbeeld van de jonge schrijver Gezelle over het ‘spegelend water’. In ‘De waterspegel’ (1858), die de gehele wereld omvat, ‘aanschouwde en erkende’ de dichter zijn ‘eigen’. ‘'t Er viel ne keer’ (1859) toont de ik als een bladje dat één wordt met het water. Zo wordt ook de zich in het water spiegelende bloem van ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ (1882) zijn beeld en toonbeeld.
De dichter identificeert zich graag met het kleine: het kind, het dier, de plant. Hij herkent zich in zijn jonge leerlingen, in de mezenjongen, in de bloem en in het bladje. Zijn verzen krielen van verkleinwoorden: blomke, blommeke, bezekens, schepselken, visselkes, vogelken, vliegsken, windtje, zandeken... Onwillekeurig maakt hij zichzelf kinderlijk, infantiel. Het Latijn infans ‘kind’ betekent letterlijk ‘onbespraakt’. In ‘Ichthus eis aiei’ (1896) vereenzelvigt Gezelle zich met de zwijgende vis: ‘zinnebeeld van ongeraakte, / nooit besproken, nooit bespraakte, / moedernaakte, / schaamtelooze onnoozelheid’. Geen wonder dat in deze poëzie voortdurend tranen vloeien: is dat niet de enige taal waarin het onmondige kind zich uiten kan?
Een typische passage uit het gedicht ‘Alleen, uit aller oogen’ luidt: ‘Hoe kleen, o God, hoe kleene, / donker en alleene, / ligge ik in dien grooten al / van uw licht verloren, / lijk een ongeboren /