| |
| |
| |
Forum
De kater van Aswoensdag
Op welke manier ga je zo goed mogelijk om met schaarste? Het is een essentiële vraag voor ieder politiek engagement. Alleen oplichters beloven het land van Cocagne. Maar kiezen betekent verliezen. En wanneer je verliezers makkelijk kan vertalen in persoonlijke drama's wordt het voor een verantwoordelijk minister erg moeilijk om te overleven. Zelfs als je Louis Tobback heet.
De dood van de Nigeriaanse asielzoekster Sémira Adamu na een fataal afgelopen uitwijzing betekende het einde voor zijn carrière op Binnenlandse Zaken. In het stadhuis van Leuven herbront burgemeester Tobback zich momenteel in plaatselijke beslommeringen. Dat de socialist op 13 juni 1999, bij de moeder van aller verkiezingen (de Belg verkiest die dag regionale, federale en Europese volksvertegenwoordigers), nog een keer als socialistisch kopman de federale arena intrekt, staat ondertussen vast. Met zijn kandidaatstelling onderstreept Tobback dat hij niet aan de kant blijft staan. Alleen het eindverdict van het Agusta-proces kan dat lijsttrekkerschap voor de Senaat nog in de weg staan.
Het gerechtelijk onderzoek moet nu uitwijzen op welke manier de betrokken rijkswachters in de fout zijn gegaan. Het relaas van de videobeelden van de uitzetting doet alvast het ergste vermoeden. De gretigheid waarmee de Brusselse parketwoordvoerder Jos Colpin, met de ruggensteun van procureur des konings Benoit Dejemeppe, de videobeelden navertelde, bewees nog maar eens de gespannen relatie die de jongste jaren tussen Tobback en de magistratuur is gegroeid. Als minister en als partijvoorzitter gruwde hij van de kastenmentaliteit bij de rechterlijke macht, die uiteindelijk resulteerde in het afschuiven van iedere verantwoordelijkheid. De affaire-Dutroux was daarvan wellicht het opmerkelijkste maar zeker niet enige voorbeeld.
Naar de ware reden voor het
| |
| |
ontslag blijft het ondertussen nog altijd gissen. Zelf verwees Tobback in zijn afscheidsinterview met het persagentschap Belga naar het geblunder van de rijkswacht en de hypocrisie van de Franstalige regeringspartijen. Die zouden ook wel een ferm asielbeleid voorstaan, maar de uitvoering ervan stilzwijgend dwarsbomen. Meteen kunnen ze het vermeende verdraagzame, open en humanistische Wallonië uitspelen tegen het zogeheten door (extreem)rechtse krachten gedomineerde Vlaanderen. (‘Vlamingen denken wiskundig, Walen schrijven gedichten. Daarom moesten we een wiskundig gedicht schrijven’, vatte Tobbacks opvolger Luc Van den Bossche de tegenstelling gevat samen). Maar die uitleg rammelt te veel om als geloofwaardig overeind te blijven. Niet het minst omdat de basis van asielbeleid zelf door geen enkele meerderheidspartij ter discussie wordt gesteld.
Buiten de protesterende actiecomités voor asielzoekers en enkele marginale oppositiepartijen vroeg niemand het ontslag van Tobback. Na de kortstondige ontsnapping van Marc Dutroux, veroorzaakt door het geklungel van zijn rijkswachtbewakers en met het ontslag van Justitieminister Stefaan De Clercq (CVP) en Binnenlandminister Johan Vande Lanotte (SP) als zoenoffer, groeide binnen de regering de weerzin om bij manifest mistasten van ondergeschikten zonder pruttelen ministers te slachtofferen. Ministeriële verantwoordelijkheid is een edel uitgangspunt, maar een al te strikte interpretatie daarvan bij accidenten resulteert uiteindelijk in een abdicatie van de macht. Bovendien vroeg de voltallige ministerraad in een uitzonderlijk communiqué, het leek wel een gênante knieval, Tobback aan te blijven. Een doorwinterd politicus weet dat zoiets veel zwaarder weegt dan wat tweede garnituur, zoals PSC-ondervoorzitster Joëlle Milquet, die zich aan Franstalige regeringszijde probeert te profileren.
Neen, Tobback wilde van meet af aan weg. ‘Niemand kan me pijn doen met een ontslag’, vertelde hij onmiddellijk na het overlijden van Adamu op zijn legendarische persconferentie. Het was de regeringstop niet ontgaan. Zeker, hij was diep aangeslagen door het voorval. En die geëmotioneerdheid heeft meegespeeld om een stap opzij te zetten. Maar Tobback moet ook hebben ingezien dat de stukgelopen relatie met de rijkswacht de uitvoering van het Octopusakkoord, de ambitieuze hervorming van politie en gerecht, in gevaar kan brengen. Zelf ontkent Tobback dat hij met de rijkswacht op voet van oorlog leeft, maar binnen zijn partij wijzen al te veel bronnen op het tegendeel. Ook de traagheid waarmee de rijkswacht haar eigen falen toegaf en uiteindelijk een offer bracht met het vertrek van luitenant-generaal Tempels, de baas van het luchthavendetachement in Zaventem, voedt die gedachte.
En dan zullen er steeds mensen zijn die in het vertrek van Tobback de voorbode zoeken van een electorale strategie. In die optie kan een ontslag misschien helpen om de lawaaierige linkerzijde aan boord te houden. Tijdens de vorige stembusslag slaagde de SP erin om ondanks het Agusta-omkoopschandaal, heel wat kiezers van Agalev over te nemen na een briljante campagne, waarin de partij zich als steekhouder van de sociale zekerheid had
| |
| |
geprofileerd. Aanhoudend ongenoegen over het asielbeleid maakt die groep vatbaar voor een terugkeer of een overstap naar de zich erg royaal opstellende groenen.
Hoe dan ook is Tobback het slachtoffer geworden van zijn eigen strak asielbeleid dat wellicht door het overgrote deel van de bevolking wordt gedeeld. Zeven jaar geleden lag hij onmiddellijk aan de basis van de verstrakking van de nogal soepele wetgeving. Zeker voor de Vlaamse socialisten was dit een noodzaak. Jarenlang veronachtzaamde samenlevingsproblemen tussen autochtonen en allochtonen resulteerden in een steile opgang van het Vlaams Blok. Zware investeringen in een doorgedreven integratiebeleid kunnen maar renderen als de overheid nieuwe migraties onder controle krijgt. Een te sterke toevloed van asielzoekers staat bovendien een gezond budget van de sociale zekerheid in de weg. De uitbetaling van bestaansminima en het verstrekken van medische hulp kost immers handenvol geld. De Nederlandse premier Wim Kok zal deze zienswijze niet tegenspreken: ‘We moeten streng zijn aan de voordeur en krachtig aan de achterdeur. Pas dan kun je sociaal en humaan zijn in de woonkamer’, vertelde hij tijdens zijn jongste verkiezingscampagne.
Volgens vice-premier en Begrotingsminister Herman Van Rompuy (CVP) kan te veel ethiek slechts vervallen in een onethische want onverdraagzame samenleving. Het is een schitterende verwoording van de paradox waaraan geen enkel asielbeleid kan ontsnappen. Natuurlijk wil ieder oprecht bewogen burger de verschoppelingen der aarde herbergen. Het bewustzijn dat in elke gemeenschap de elasticiteit beperkt is, maakt keuzes (lees: menselijke selecties) en dus uitwijzingen evenwel onontbeerlijk. De tragische dood van Adamu smoort iedere nuchtere discussie hierover. De frontale botsing tussen het rationeel fundament voor een asielbeleid en de persoonlijke dramatiek achter iedere asielzoeker laat dit nu eenmaal niet toe.
Als politicus was en is Tobback niet bereid op die rationaliteit toe te geven. Hij is te veel overtuigd van Gyórgi Konrads zienswijze: ‘Als openheid resulteert in eigenaardige geuren en onbegrijpelijke en zelfs ergerlijke tonelen, slaat de vriendelijke stemming om in gereserveerdheid. Op de verbroedering van karnaval, volgt de kater van Aswoensdag’. Natuurlijk kon hij de nadruk leggen op een meer menselijke aanpak van de asielzoekers, Van den Bossche moest de voorstellen in die zin maar uit de lade halen. Zo'n aanpak staat evenwel haaks op Tobbacks no nonsense-image. Een harde hand in een fluwelen handschoen doet sowieso pijn. Daar moet je niet op afdingen.
□ Bart Brinckman
| |
| |
| |
Universiteit en wereldburgerschap
‘Universiteiten moeten wereldburgers vormen, mensen die kunnen deelnemen aan het multiculturele debat over zowel business en ecologie als over sociale, religieuze en raciale problemen.’1
Zulke hooggestemde idealen verwacht men niet meteen uit de pen van iemand als Martha Nussbaum, die het universitaire bedrijf van binnenuit kent en met talrijke wetenschappelijke publicaties faam verworven heeft in en buiten de academische wereld.
Voor een dergelijke mondiale opleiding kunnen westerse, versta met name Noord-Amerikaanse universiteiten putten uit drie traditionele bronnen: het socratische concept van ‘the examined life’ (het kritisch zelfonderzoek), de aristotelische reflectie op het particuliere en universele burgerschap en de stoïsche opvatting - bij uitstek die van Seneca - van ‘liberal education’, die ons bevrijdt van onze ‘idolen’ door onze ‘narrative imagination’ te cultiveren, het vermogen om het verhaal van anderen vanuit hun standpunt en niet vanuit het onze te lezen.
Deze drie erflaters van de westerse cultuur - Socrates, Aristoteles en Seneca - vormen de humus waarop humaniteit kan gedijen. Vandaar de aan Seneca ontleende titel van haar boek Cultivating Humanity: ‘humanity’ als de vrucht van een harmonische ontwikkeling van verstandelijke en morele vermogens. De voorwaarden daarvoor zijn volgens Nussbaum aanwezig in het hoger onderwijs in de VS. In de meeste landen gaan studenten naar de universiteit om zich in één vak te specialiseren, in de democratische traditie van de VS is het hoger onderwijs nog altijd gericht op de vorming van de hele mens met het oog op zijn taak in de samenleving en zijn ontplooiing als wereldburger. In de VS bieden de universiteiten naast een doorgedreven specialisatie en dus een onvermijdelijke versnippering, nog steeds een algemene basisopleiding waaraan studenten van om het even welke discipline participeren. In die basisopleiding neemt kunst en met name de studie van primaire literatuur een belangrijke plaats in. De roman vraagt immers van de lezer zowel inlevingsvermogen (narrative imagination) als zelfreflectie; wij leren niet alleen iets over de wereld verbeeld in de roman, maar via de roman ook over onszelf. Ook de studie van niet-westerse culturen krijgt in dat basiscurriculum een centrale plaats. Een van de vruchten hiervan is ongetwijfeld dat het de studenten oog doet krijgen voor de diversiteit van opvattingen in de eigen samenleving.
Uitvoerig gaat Nussbaum in op deze studie van niet-westerse culturen en waarschuwt zij voor de vele valkuilen waarin we kunnen vallen. We kunnen bijvoorbeeld toegeven aan ‘descriptive chauvinism’: we domesticeren het vreemde en assimileren het aan onze eigen cultuur; we vluchten in ‘descriptive romanticism’:
| |
| |
we dwepen met exotische ervaringen die we in onze eigen samenleving niet vinden, of we lopen in de val van het ‘normative Arcadianism’: de andere cultuur wordt het paradijs. (Nussbaum verwijst in dit verband naar Derrida, in wiens ogen de Chinese samenleving, in tegenstelling met de westerse, geen hiërarchisering en onderwerping kent.) Een laatste valkuil noemt zij ‘normative scepticism’: in naam van de tolerantie zien we af van elke morele beoordeling. Dit laatste getuigt van weinig respect voor die andere culturen, die blijkbaar zo bizar en vreemd zijn dat morele criteria er niet op van toepassing zijn. Ook heeft de studie van niet-westerse culturen af te rekenen met stereotypen als ‘Het Oosten hecht waarde aan ordening en gemeenschap, het Westen aan vrijheid en individualiteit’. Het beste tegengif tegen dergelijke misvattingen is een diepgaande studie van de complexiteit van de eigen cultuur en samenleving. Een grondige kennis van de eigen traditie is de beste garantie voor openheid en ontvankelijkheid voor wat werkelijk anders is in een andere cultuur.
Dat Nussbaum in haar betoog uitgaat van het academische aanbod aan de universiteiten in de VS, blijkt vooral uit de aandacht die zij besteedt aan ‘African-American Studies’ en ‘Women's Studies’. In deze en volgende hoofdstukken gaat zij vooral descriptief te werk. Zij schetst de stand van zaken aan een reeks universiteiten met aan het ene einde de State Universities en aan het andere confessionele tot streng denominationele instellingen.
Ook waar vrouwen druppelsgewijs infiltreerden in de door mannen gedomineerde academische wereld, hebben zij lange tijd geen eigen vrouwelijke inbreng gehad. Niet alleen de vrouwelijke invalshoek, maar de studie zelf van de helft van het menselijk geslacht bleef een blinde vlek zolang vrouwen geen kritische massa vormden in de academische staf. Toen die er kwam, ontstond er aan verschillende universiteiten wel een aparte discipline ‘Women's Issues’, maar de interdisciplinaire bevruchting blijft ook nu nog slechts een toekomstdroom. De meerwaarde van de ‘prism of gender’ ziet Nussbaum vooral in wat zij, in aansluiting op ‘narrative imagination’, ‘imaginative empathy’ noemt. De aandacht voor de rol die emoties en verbeelding spelen in zogenaamd rationele verklaringen, legt meteen de grenzen van deze laatste bloot. De aandacht voor vrouwenstudies heeft ongetwijfeld geleid tot de prominente plaats die de studie van de menselijke seksualiteit inneemt aan de universiteiten in de VS. Nussbaum wijdt er haar op een na langste hoofdstuk aan. Haar testcase is de heersende opvatting van homoseksualiteit. In een boeiende beschouwing laat zij zien hoe de opvatting van (homo-) seksualiteit in het oude Griekenland (zie Plato's Symposion) de undergraduates van de late twintigste eeuw kan leren verschillen te zien waar men tijdeloze natuurgebonden eenvormigheid verwacht en te ontdekken dat een hoogbeschaafd volk het intieme leven anders ordende dan zij: ‘Biseksueel verlangen was algemeen en het geslacht van de persoon was veel minder belangrijk dan de actieve of passieve rol in een partnerrelatie’ (blz. 236-237).
Haar laatste hoofdstuk wijdt Nussbaum aan de zin en de functie van een confessionele universiteit,
| |
| |
met name in de VS, een ‘deeply religious nation’, een natie die van oudsher godsdienst verbonden heeft met de opdracht hoger onderwijs te bieden. Hoe kunnen confessionele universiteiten die dubbele opdracht - universitaire opleiding in een pluralistische maatschappij en het vrijwaren van een specifieke godsdienstige traditie - vervullen? Zij citeert niemand minder dan Johannes-Paulus II om haar stelling te onderbouwen, dat de waarheid complex is en dat men aan deze complexiteit slechts recht doet als men open blijft voor en in dialoog treedt met de diversiteit van vragen en antwoorden. Haar apologie voor een confessionele universiteit is niet minder hooggegrepen. Confessionele universiteiten dragen in hun vaandel de evangelische opdracht: ‘Heb de ander lief als jezelf’. Maar, een waarschuwing is hier gepast: onwetendheid, gebrek aan kennis van de andere is de grootste vijand van de liefde. Kennisverwerving veronderstelt vrijheid van onderzoek, en die vindt haar neerslag in een ruim en uiteenlopend curriculair aanbod.
Hoe dit respectievelijk moet en niet mag, kan en niet wenselijk is, illustreert Nussbaum aan de hand van twee confessionele universiteiten: de rooms-katholieke Notre Dame en de mormoonse Brigham Young. Wat kenmerkt Notre Dame? Ethische en religieuze bevraging is er een wezenlijke component van elke discipline. Juist om die reden kiest een representatief aantal stafleden voor Notre Dame. Undergraduates zijn verplicht twee theologische cursussen (o.a. bijbelstudie) en twee filosofische in hun curriculum op te nemen. Er is aandacht voor niet-westerse culturen en godsdiensten. Notre Dame scoort op dit vlak echter maar matig, onder meer omdat die vakken meestal door westerlingen worden gedoceerd. Allicht omdat katholieken een minderheid vormen in de samenleving, heeft Notre Dame een affiniteit voor ‘Minority Studies’, maar minder voor ‘Women's Studies’, wat ongetwijfeld te wijten is aan de paternalistische traditie van het katholicisme.
In tegenstelling met Notre Dame kan Brigham Young niet terugvallen op een lange traditie van hoger onderwijs. Aangezien deze universiteit voor driekwart door de eigen kerk wordt gefinancierd, is ze daarvan veel te afhankelijk. Professoren die geen ‘Temple recommend’ - een officiële erkenning dat men waardig is de Tempel te betreden - kunnen voorleggen, kunnen nooit een vaste benoeming krijgen. De discipline is er buitengewoon strikt, zowel wat ontspanning, kleding en religieuze praktijk betreft, zodat de studentenpopulatie vrij homogeen is en wie geen mormoon is deze universiteit niet gemakkelijk zal kiezen. Mormonen hebben daarenboven weinig of geen boodschap aan filosofie. ‘Zij hebben andere antwoorden op de vragen die filosofen stellen’, aldus de Encyclopedia of Mormonism. Aandacht voor andere culturen en talen is er ongetwijfeld, maar dan wel met het oog op hun wereldwijde missionering. De kritische reflectie op de eigen uitgangspunten wordt niet aangemoedigd. Meer nog dan de rooms-katholieke kerk is de mormoonse kerk een door mannen gedomineerde kerk. De behoefte aan vrouwelijke professoren, om niet te spreken van vrouwenstudies, is dan ook zo goed als onbestaande.
Nussbaum besluit haar vergelijking met de bevinding dat de eigen- | |
| |
heid van een confessionele universiteit niet bedreigd wordt door een teveel aan academische vrijheid, maar veeleer door te weinig, niet door te veel Socrates en te weinig Jezus, maar door een gebrek aan dialoog tussen beide en, ten slotte, niet door te veel verscheidenheid in het cursusaanbod en het onderzoek, maar door een te grote eenvormigheid en keuzebeperking.
In de conclusie van haar boek keert Nussbaum terug naar haar uitgangspunt, de pijlers van de ‘liberal education’. In navolging van Seneca definieert zij de doelstelling ervan als de vorming van ‘vrije burgers’, vrij niet op grond van geboorte, klasse of bezit, maar omdat zij de eigenaars zijn van hun denken en spreken. Dit maakt hen voldoende zelfkritisch om de eenzijdigheid van hun eigen cultuur te corrigeren en in dialoog te treden met wat anders en vreemd is. Het grootste gevaar voor de ‘liberal education’ schuilt in een opdringerig utilitarisme dat de universiteiten verlokt vorming te reduceren tot (beroeps-) opleiding, en doelstellingen tot eindtermen. Een samenleving waarin dit utilitarisme de toon aangeeft, zal het allicht vlug te kostbaar vinden te investeren in de op het eerste gezicht ‘useless business of learning for the enrichment of life’. Nussbaum besluit: ‘Omdat de wereld waarin wij leven complex is, vergt een universitaire vorming kennis van raciale, etnische en religieuze verscheidenheid, van de ervaring van vrouwen en van menselijke seksualiteit. En vooral moet de universiteit leren hoe men zijn eigen traditie situeert in een pluralistische en interdependente samenleving op wereldschaal’ (blz. 298).
Ik heb er reeds op gewezen dat Nussbaum uitsluitend het universitaire landschap van de VS voor ogen heeft en zich daarenboven beperkt tot enkele weliswaar representatieve, maar niettemin geselecteerde voorbeelden pour le besoin de la cause. Haar onvoorwaardelijk geloof dat de VS de aloude traditie van universitaire vorming heeft bewaard en geactualiseerd, klinkt een Europeaan al te chauvinistisch en naïef in de oren. Dat neemt niet weg dat haar visie op wat een universiteit dient te zijn, ook van toepassing zou kunnen zijn op Europa. De verenging van het academische tot een canon van zogenaamde wetenschappelijke en beproefde disciplines, is misschien het voornaamste struikelblok voor een grondige vernieuwing van de universitaire opleiding of, liever, vorming. De centrale plaats die Nussbaum inruimt voor de studie van niet-westerse culturen en godsdiensten, voor vrouwenstudies en seksualiteit staat in schril contrast met de perifere plaats die deze disciplines aan Europese universiteiten innemen. Door deze studies in het hart van de universitaire vorming te plaatsen, verplicht Nussbaum ons niet langer van het centrum naar de periferie te denken, maar andersom. Zo ontregelt zij ons centralistisch denken dat vooral de eenheid in stand wil houden ten koste van de verscheidenheid. Niet de spreiding van kennis ondermijnt het weten, maar veeleer de vergrendeling ervan in enkele burchten van kennis. De grote zowel kwantitatieve als kwalitatieve diversiteit van de universitaire wereld in de VS is in ieder geval een relevante weerspiegeling van de complexiteit en de pluriformiteit van hun cultuur en samenleving. Nussbaum beperkt zich tot de menswetenschappen.
| |
| |
Dat lijkt me in contradictie met haar uitgangspunt, dat wars is van compartimentalisering en opkomt voor interdisciplinariteit. Haar excuus ‘that others are far better placed to describe it [de positieve wetenschappen] than I’ (blz.11), is in die zin misplaatst dat zij in haar eigen pleidooi voor de wederzijdse bevruchting van uiteenlopende disciplines de positieve wetenschappen de facto uitsluit. Dat maakt haar betoog niet minder waar, maar wel minder overtuigend wat de praktische haalbaarheid ervan betreft. Hoe dan ook, dit boek beoogt geen blauwdruk te bieden voor de universiteit, het schetst veeleer een utopie waarin de mogelijkheden die nog te realiseren zijn, boeiender en beloftevoller zijn dan de verworvenheden waarop Europese universiteiten maar al te graag vegeteren.
□ Hugo Roeffaers
Martha C. Nussbaum, Cultivating Humanity. A classical defense of reform in liberal education, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts / London, England, 1997.
|
|