Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 889]
| |
Johannes Bulhof
| |
[pagina 890]
| |
Om te beginnen is geschiedenis niet alleen een studie van wat is gebeurd, maar zij stelt ook de vraag waarom het zo is gegaan. Historisch onderzoek vraagt naar oorzaken, en daarbij spelen ‘wat...als’-vragen en ‘als dit en dit, dan zou dat en dat’-redeneringen een rol. Een voorbeeld is de redenering dat als Duitsland de atoombom eerder had uitgevonden dan de geallieerden, het de oorlog zou hebben gewonnen. Dat leidt regelrecht tot de conclusie dat Duitsland de oorlog mede heeft verloren omdat het de bom niet eerder heeft uitgevonden. Een tweede functie die dit soort redeneringen vervult, heeft betrekking op oordelen over historische actoren. Historici gaan ervan uit dat sommige mensen anders hadden kunnen handelen dan zij in werkelijkheid deden, en dat andere keuzes beter of slechter zouden zijn geweest. Dit impliceert een redenering van het karakter als ‘had hij of zij dit gedaan, dan...’ Ten derde gebruiken historici ‘wat...als’-redeneringen om het belang van bepaalde gebeurtenissen in te kunnen schatten. Dit is eigen aan het begrip oorzaak. Als de ene gebeurtenis een belangrijke oorzaak is van een andere, dan is het logisch dat wanneer de eerste gebeurtenis niet had plaatsgevonden, de loop van de geschiedenis anders zou zijn geweest. ‘Wat...als’-vragen en ‘als...dan’-redeneringen roepen zo het probleem op van het determinisme, en daarmee dat van de persoonlijke verantwoordelijkheid. In de geschiedwetenschap wordt er vaak stilzwijgend van uitgegaan dat de loop der gebeurtenissen niet anders had kunnen zijn dan hij in werkelijkheid was. Dat is een argument om te beweren dat de studie van wat had kunnen gebeuren als..., op z'n best irrelevant en op z'n slechtst misplaatst is. Maar, zo zou ik willen vragen, zijn er wel goede redenen om aan te nemen dat de wereld gedetermineerd is? Wanneer we zelf nadenken over de vraag welke keuze we in een bepaalde situatie moeten maken, denken we immers nooit dat wij onderworpen zijn aan ijzeren wetten; zou dat wel het geval zijn, dan had het geen zin om over een keuze na te denken. In dit artikel wil ik enerzijds proberen uit te leggen dat ‘wat...als’-redeneringen in de geschiedwetenschap zinvol kunnen zijn, en anderzijds dat de hele kwestie van determinisme versus indeterminisme voor dit probleem eigenlijk irrelevant is. | |
‘Wat...als’ en ‘als...dan’ in de geschiedschrijvingBoven beweerde ik dat, als men erop let, teksten van historici wemelen van ‘wat...als’- en ‘als...dan’-redeneringen. Maar ze vallen niet altijd op, want soms blijven ze impliciet. Ik zal van beide soorten redeneringen - impliciete zowel als expliciete - voorbeelden geven. In een recent, controversieel maar ook veelgeprezen boek, Hitler's | |
[pagina 891]
| |
Willing Executioners, probeert Daniel Goldhagen te verklaren waarom de daders van de Holocaust handelden zoals zij dedenGa naar eindnoot[4]. De massale uiroeiing van de joden begon na de Duitse invasie van de Sovjet-Unie in 1941. Veel mensen, onder wie historici, hebben zich afgevraagd waarom Hitler besloot tot de ‘Endlösung’. Tegen het einde van zijn boek schrijft Goldhagen dat wel is geopperd dat Hitler besloot de joden uit te roeien omdat ‘andere opties voor hem niet meer openstonden, of door zoiets voorbijgaands als Hitlers stemmingen’ (blz. 423). De eerste suggestie verwijst, aldus Goldhagen, naar het feit dat weinig landen bereid waren om joden als immigranten op te nemen, en zeker niet de grote hoeveelheden joden die in Polen en de Sovjet-Unie woonden. Omdat de joden voor Hitler en trawanten de bron van alle kwaad heetten te zijn, ‘moesten’ ze worden verwijderd, en omdat reallocatie geen optie was, zo luidt de redenering, was massavernietiging de ‘enige’ mogelijke keuze. Soms wordt dit argument aangevoerd ter ondersteuning van de stelling dat mensen in andere landen althans ten dele verantwoordelijk waren voor de genocide; zij waren immers deel van de oorzaak van de massavernietiging omdat zij te weinig joodse immigranten opnamen. Volgens de tweede suggestie was de genocide geen gepland beleid, maar kwam zij voort uit één van Hitlers slechte stemmingen. In beide redeneringen vormt een ‘wat...als’-denken de achtergrond, alsmede de idee dat Hitler keuzemogelijkheden had. Dit is nogal simpel. Maar bekijk nu Goldhagens reactie op deze argumenten: Dit argument houdt ook in, tegenfeitelijk, dat als deze omstandigheden, waarvan men meent dat zij zijn motief voortbrachten, zich niet hadden voorgedaan - als Hitlers naar verluidt wisselvallige stemmingen niet naar verluidt waren omgeslagen, als de Duitsers in staat waren geweest miljoenen joden te ‘hervestigen’ -, dat dan Hitler en de anderen aan een andere ‘oplossing’ de voorkeur hadden gegeven, en dan zouden miljoenen meer joden de oorlog hebben overleefd. Deze tegenfeitelijke redenering is hoogst onwaarschijnlijk. (blz. 424; cursief toegevoegd) Goldhagen stelt dus dat een bepaalde redenering hoogst onwaarschijnlijk is. Waarom? Zijn eigen antwoord op deze vraag is uitdrukkelijk gesteld in termen van de modale logica: [Als de redenering waar was geweest] zou het nodig zijn geweest dat tijdens deze vernietigingsoorlog [...] bepaalde omstandigheden de Duitsers ertoe hadden gebracht om hun ‘anti-Christ’, de joden, te sparen, hoewel Hitler en Himmler plannen maakten om miljoenen, in hun ogen veel minder bedreigende Slaven te verjagen en te vermoorden [...] bij het scheppen van het nagestreefde ‘Duitse paradijs’ van Oost-Europa. (blz. 424) | |
[pagina 892]
| |
Bovenstaande redenering is daarmee onwaarschijnlijk om zuiver historische redenen. Nog een voorbeeld: de wijze waarop historici schrijven over de bloedige veldslagen aan het westelijk front in de Eerste Wereldoorlog. Voor veel landen resulteerden deze veldslagen in de grootste aantallen doden die zij ooit hebben meegemaakt. Geen wonder dat velen zich afvroegen: waarom? Waarom waren de veldslagen van Verdun, de Somme, Passchendaele en andere zo vruchteloos en kostten ze zoveel levens? In 1934 publiceerde C.R.M.F. Cruttwell, rector van Hertford College, Oxford, en Fellow van All Souls College, Oxford, A History of the Great WarGa naar eindnoot[5]. Dit boek bevat tal van ‘wat...als’-redeneringen, bijvoorbeeld met betrekking tot de vraag waarom het offensief bij de Somme, waarbij op één dag meer dan 60.000 Engelse soldaten het leven lieten, zijn doel niet bereikte. Maar men ging pijnlijk langzaam vooruit, omdat de mannen als lastdieren onder een zware vracht gebukt gingen. Iedereen wankelde onder het gewicht van 66 Engelse ponden of meer - meer dan men gewoonlijk op een mars droeg. Zij sjouwden 220 rondes munitie, twee bommen, en twee zandzakken met zich mee; sommigen droegen houwelen en schoppen, kratten met postduiven, telefoons. Op sommige plekken waar het niemandsland breed was, liepen vier van dergelijke rijen, struikelend over een grond vol granaten. Als gevolg daarvan heeft men wel geredeneerd - niet zonder reden - dat ‘de veldslag werd verloren in drie minuten’, want als die tijd was gewonnen, dan hadden de soldaten die de machinegeweren bedienden geen tijd gehad om hun wapens te pakken voordat de vijand tussen hen in was. (blz. 266) Als de troepen zich sneller hadden voortbewogen, als ze minder zwaar beladen waren geweest, als men de machinegeweren niet had kunnen bedienen... Al deze ‘wat...als’-redeneringen zijn indicaties van de oorzaken van de tragische afloop van deze veldslag. Tegelijkertijd maakt dit voorbeeld duidelijk dat, terwijl bepaalde mogelijkheden inderdaad reëel waren - de soldaten hadden inderdaad minder zwaar belast kunnen zijn -, andere dat niet waren: mensen kunnen nooit zo snel lopen als hazewindhonden. Het laat zien wat een mogelijkheid is. Bij een ‘wat...als’-redenering moet worden aangegeven hoe datgene wat aan de mogelijke afloop vooraf zou zijn gegaan, inderdaad een reële mogelijkheid was; zo niet, dan gaat de relevantie van de ‘wat...als’-redenering verloren. Naar aanleiding van dit voorbeeld zou ik willen concluderen dat achter elke aanduiding van een oorzaak door historici, de idee schuilgaat dat het anders had kunnen verlopen, dat anders had kunnen worden gehandeld, kortom: dat het een reële mogelijkheid was dat de situatie zich anders had ontwikkeld. | |
[pagina 893]
| |
Tot dusver ging de aandacht uit naar de relatie tussen ‘wat...als’-redeneringen en het aangeven van oorzaken. Nu wil ik ingaan op de rol van ‘wat...als’-redeneringen bij het beoordelen van het belang van gebeurtenissen. Zoals we zullen zien, hangen beide nauw samen. Om te beginnen een voorbeeld, ditmaal van een socioloog die over geschiedenis schrijft. In zijn boek Lies my teachers told me probeert James Loewen niet alleen historische mythes die in Amerika de ronde doen te corrigeren, maar ook gaat hij na wat deze mythes ons vertellen over de mensen die ze aanvaarden en in stand houden; en voorts bespreekt hij het effect dat deze onware verhalen hebben op de Amerikaanse samenleving, en op studenten in het bijzonderGa naar eindnoot[6]. Een van de mythen betreft Thanksgiving, het feest waarbij wordt herdacht hoe de Pilgrim Fathers in New England zijn geland, alsook de vriendelijke ontvangst die hun door de Indianen zou zijn bereid. Loewen haalt Karen Kupperman, een historica aan, die stelt dat het geenszins duidelijk was dat de nieuwkomers zouden slagen in het koloniseren van de Nieuwe Wereld. Ziektes doodden 90 tot 95% van de Indianen; Kupperman concludeert daaruit dat de ziektes een belangrijke factor waren in het slagen van de kolonisatie van de Nieuwe Wereld. Loewen citeert Kupperman als volgt: Men kan slechts speculeren over de uitkomst [...] als de invloed van Europese ziektes op de Amerikaanse bevolking niet zo vernietigend was geweest. Als de kolonisten niet in staat waren geweest het land te bezetten, waar de Indiaanse boeren al waren verdwenen, zou de kolonisatie veel langzamer in zijn werk zijn gegaan. Als de Indiaanse cultuur niet was vernietigd door de fysieke en psychologische aanvallen die zij te verduren had gehad, zou er van kolonisatie misschien in het geheel niets zijn gekomen. (blz. 82) Loewen wijst Kuppermans ‘als...dan’-argumentatie met een sneer van de hand: ‘Maar dit is “als...dan”-geschiedenis’ (blz. 82). Maar na deze zo te hebben afgewezen, schrijft hij: Europeanen waren nooit in staat China, India, Indonesië, Japan of een groot deel van Afrika te koloniseren, omdat daar teveel mensen leefden. De cruciale rol die in de Amerika's werd gespeeld door ziektes kan worden afgeleid uit twee eenvoudige schattingen van bevolkingen. William McNeill berekent dat de Amerikaanse bevolking in 1492 honderd miljoen bedroeg, terwijl William Langer van mening is dat Europa slechts zeventig miljoen mensen telde toen Columbus uitvoer. De Europese voorsprong in militaire en sociale technologieën zou hen in staat hebben gesteld om de Amerika's te domineren, zoals zij uiteindelijk China, India, Indonesië en Afrika domineerden, maar niet om de Amerika's te koloniseren. Daartoe was de ziekte nodig. (blz. 83) | |
[pagina 894]
| |
Ondanks zijn afkeer van ‘wat...als’-geschiedenis kan Loewen het niet nalaten ze zelf te beoefenen! Ja, hij schrijft zelfs dat, afgezien van de Europese invasie zelf, ‘de ziekte zeker de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis van Amerika was’ (blz. 83, cursivering toegevoegd). Oordelen over het belang van oorzaken kunnen aanleiding zijn voor het opzetten van onderzoeksprojecten. Een voorbeeld is de wijze waarop Daniel Goldhagen zijn onderzoek naar de rol van ‘gewone’ Duitsers in de Holocaust probeert te rechtvaardigen. Er is terecht gesteld dat naast de Duitsers ook anderen deel hebben gehad aan het vernietigen van zes miljoen joden. Dat in Polen en de bezette gebieden van de Sovjet-Unie inderdaad een sterk antisemitisme bestond, kan door documenten worden gestaafd, en evenzeer dat mensen in die gebieden de Duitsers op allerlei manieren hebben geholpen. Goldhagen onderzoekt echter niet het antisemitisme in die streken. Hij richt zich op de Duitse cultuur en de Duitse bevolking. Hem interesseert slechts één vraag: waarom handelden de Duitsers zoals zij deden? Zijn redenering luidt dat de Holocaust ook zou hebben plaatsgevonden als de Polen, Oekraïners en andere bevolkingsgroepen de Duitsers niet hadden geholpen. Maar dat geldt niet voor de Duitsers. Als zij niet hadden gedaan wat zij deden, zou er geen Holocaust zijn geweest, aldus Goldhagen: de rol van de Duitsers was essentieel. Goldhagens redenering heeft verschillende implicaties. Ten eerste dient het ‘als...dan’-argument om te laten zien dat de Duitsers de drijvende kracht achter de Holocaust waren; en op de tweede plaats om zijn onderzoek te rechtvaardigen. De volgende stap is niet moeilijk. Als we inzien dat ‘als...dan’-argumenten worden gebruikt ter ondersteuning van opvattingen over het belang van oorzaken, is het eenvoudig aan te tonen dat die argumenten ook worden gebruikt om te oordelen over mensen en gebeurtenissen in de geschiedenis. Dat wordt niet alleen gedaan op grond van wat mensen deden, maar ook op grond van wat ze hadden kunnen doen. Een voorbeeld is dat van een veldheer als McClellan, die in de Amerikaanse Burgeroorlog door wankelmoedigheid de Slag bij Antiexam verloor. Enerzijds wordt een generaal die een veldslag had kunnen winnen als hij niet te angstig was geweest en zaken verkeerd had ingeschat, terecht gezien als een slechte generaal. Aan de andere kant prijzen historici een politicus als president Lincoln, die na de overwinning van de Noordelijken met zijn verzoenende optreden de juiste keuzes maakte. Dit houdt in dat historici over McClellan en Lincoln denken als mensen die anders hadden kunnen handelen dan ze in werkelijkheid deden, en ook: dat andere handelingen beter of slechter zouden zijn geweest. Juist daarom worden redeneringen waarmee historici hun beoordelingen ondersteunen vaak tegenfeitelijk verwoord. | |
[pagina 895]
| |
Maar omdat deze ‘wat...als’-redeneringen veelal impliciet blijven, worden ze niet altijd als zodanig herkend, ook niet door historici zelf. | |
Kennen wat niet het geval is? De chaostheorieWat valt er vanuit de filosofie over dit soort redeneringen te zeggen? Hoe kunnen we weten of een uitspraak over wat niet is, of wat niet is geweest, toch waar kan zijn? Dat is in de filosofie een oud probleem. In de context van dit artikel ga ik niet in op deze epistemologische vraag; dat zou een artikel op zich vragen. Maar ik wil wel wijzen op de chaostheorie, die de laatste decennia veel opgang heeft gemaaktGa naar eindnoot[7]. De theorie lijkt het probleem van hoe we kunnen kennen wat niet het geval is, alleen maar te vergroten, en de sceptici met betrekking tot ‘wat...als’-redeneringen in de geschiedwetenschap gelijk te geven, door op het probleem van onvoorspelbaarheid te wijzen. De chaostheorie stamt uit de wiskunde. Natuurkundigen hebben deze theorie toegepast op de dynamiek van fysische systemen. Maar ook op de dynamiek van economische en financiële systemen kan de chaostheorie worden toegepast. Wat houdt de chaostheorie in? Volgens deze theorie blijken systemen onder bepaalde omstandigheden een grote gevoeligheid te hebben voor beginvoorwaarden (initial conditions): kleine gebeurtenissen kunnen grote gevolgen hebben, die voor mensen onvoorspelbaar zijn. Het klassieke voorbeeld is de vleugelslag van de vlinder die, als de omstandigheden daarvoor geschikt zijn, weken later een storm kan veroorzaken. Als we te maken hebben met zeer complexe systemen - systemen waarbinnen veel onafhankelijke subsystemen bestaan -, wordt het voorspellen nog veel problematischer. Geschiedenis kan worden opgevat als zo'n complex systeem. Het historisch proces is onomkeerbaar en daardoor hoogst waarschijnlijk chaotisch: kleine verstoringen kunnen in bepaalde omstandigheden enorme en door de complexiteit van het systeem onvoorspelbare effecten hebben. Men kan daarom alleen in heel algemene termen voorspellen hoe de geschiedenis zich zal ontwikkelen. Daarom is het zo moeilijk te bedenken wat de gevolgen zouden zijn geweest wanneer een gebeurtenis die zich niet heeft voltrokken, zich wel zou hebben voorgedaan - zeker wat de gevolgen op lange termijn betreft. Het moge inmiddels duidelijk zijn dat de bovenstaande beschouwingen over ‘wat...als’-redeneringen in de geschiedschrijving, al dan niet in combinatie met de chaostheorie, losstaan van de tweede filosofische vraag: de vraag of de geschiedenis gedetermineerd is. Met gedetermineerd bedoel ik in dit verband dat de geschiedenis alleen had kunnen verlopen op de manier waarop zij in feite is verlopenGa naar eindnoot[8]. Hoe | |
[pagina 896]
| |
komt het dat de kwestie van het al dan niet gedetermineerd zijn van de geschiedenis hier geen rol hoeft te spelen? Op deze vraag moet een filosofische beschouwing over tegenfeitelijkheden een antwoord geven. Die beschouwing moet duidelijk maken dat historici terecht spreken over wat had kunnen zijn. Met andere woorden: zij gaan er terecht van uit dat de wereld niet noodzakelijkerwijs is geworden wat zij nu is, en zij laten de kwestie van het al dan niet gedetermineerd zijn van de wereld terecht links liggen. | |
Binnen- en buitenstaanders. Over VerantwoordelijkheidOm vanuit de filosofie duidelijk te maken waarom het toch zinvol kan zijn in de geschiedwetenschap te spreken over wat had kunnen gebeuren, doe ik een beroep op de filosofie van de natuurwetenschappen. Over het algemeen vatten natuurwetenschappers de wereld op als bestaand uit onderling verbonden systemen. Het gedrag van een fysisch systeem hangt af van de fysische wetten die erin heersen en van de beginvoorwaarden. Ieder systeem heeft het in zich om in verschillende mogelijke toestanden (states) te bestaan. De toestanden van een systeem kunnen getalsmatig beschreven worden door de grootheid van de eigenschappen van het systeem te meten. Een systeem is vergelijkbaar met een wiskundige functie: bepaalde welomlijnde inputs leiden tot bepaalde welomlijnde outputs. De inputs en outputs zijn de eigenschappen van toestanden van het systeem. Eigenschappen van toestanden van het systeem zijn die eigenschappen die noodzakelijk zijn om veranderingen in zo'n systeem te beschrijven en te voorspellen. Deze opvatting van de manier waarop de natuur werkt, blijkt toegepast te kunnen worden op vele gebieden van wetenschappelijk onderzoek. Zoals de bioloog Robert Rosen stelt: Of het nu gaat om een chemische reactie, of de dynamiek van een populatie, of economie, of het werken met krachten in de bouw, we proberen in alle gevallen om de passende serie (set) van toestanden te beschrijven, en een set van dynamische wetten die het mogelijk maken de gedragingen waarin we geïnteresseerd zijn eruit af te leiden en te begrijpen. Het begrip toestand, zoveel is zeker, is het beginpunt voor allerlei vormen van exact natuurwetenschappelijk onderzoekGa naar voetnoot[9]. Een natuurwetenschappelijke theorie, zo volgt hieruit, moet bestaan uit drie onderdelen. Zij moet een systeem definiëren, zij moet een serie van eigenschappen van toestanden ervan definiëren, en zij moet de transformatieregels geven die beschrijven hoe het systeem van de ene toestand overgaat in de andere. Ook geschiedenis kan voor een belangrijk deel worden opgevat als een studie van veranderingen in complexe | |
[pagina 897]
| |
systemen, aldus de Belgische natuurkundige David RuelleGa naar voetnoot[10]. Zijn er, zo wil ik mij nu afvragen, inderdaad significante overeenkomsten tussen het natuurwetenschappelijke begrijpen en voorspellen van veranderingen in een systeem enerzijds en het begrijpen en zelfs voorspellen van veranderingen in de geschiedenis anderzijds? Ik meen van wel. Om vooruit te lopen op wat gaat komen: het denken in termen van wat had kunnen gebeuren in geschiedwetenschap en natuurkunde, heeft veel gemeen met voorspellen. Natuurwetenschappelijke theorieën impliceren beweringen over wat kan gebeuren. De vraag naar determinisme of indeterminisme blijft in die theorieën geheel buiten beschouwing. Dus het kan ook in de geschiedwetenschap buiten beschouwing blijven. Zowel de beginvoorwaarde van een systeem als de transformatieregels zijn belangrijk wanneer we bekijken hoe ‘wat...als’-redeneringen in de geschiedwetenschap worden gebruikt. De beginvoorwaarde is weliswaar in een historische situatie moeilijk kwantificeerbaar, maar ook hier is deze cruciaal om te begrijpen welke toestanden van het systeem mogelijk zijn. Dit verklaart waarom in de gegeven voorbeelden historici zoveel aandacht besteedden aan de beginsituatie. Keren we nog eens terug naar het voorbeeld van de Europese kolonisten in Noord-Amerika. Hier gebruikt Loewen feiten (of vermeende feiten) met betrekking tot de beginsituatie van destijds. Hij benadrukt dat de grootte van de Indiaanse bevolking dusdanig was, dat het zonder de optredende ziektes voor de Europeanen onmogelijk zou zijn geweest het land in bezit te nemen. Het debat over de waarheid van een ‘wat...als’-redenering wordt echter vaak een debat over de beginsituatie; daardoor blijft het gebruik van ‘wat...als’-redeneringen in de geschiedwetenschap vaak onduidelijk. Transformatieregels spelen in de geschiedwetenschap een even cruciale rol. Alleen is het veel moeilijker om hier met voorbeelden te komenGa naar voetnoot[11]. Immers, de zogenaamde ‘zachte’ wetenschappen als geschiedenis, sociale en politieke wetenschappen kennen weliswaar transformatieregels, maar die zijn niet exact. Zoals Ruelle schrijft: In de biologie en de ‘zachte’ wetenschappen kennen we de basic equations van de beweging niet (de modellen die kwantitatief overeenkomen met de data zijn niet goed genoeg). Het is moeilijk een serie met voldoende precisie over een lange periode te verkrijgen, en de dynamiek ervan is gewoonlijk niet eenvoudig. (blz. 79) Wetenschappers die in deze disciplines werkzaam zijn, proberen wel getalsmatige transformatieregels op te stellen, maar deze modellen zijn niet effectief wat betreft voorspellingen. Illustratief zijn in dit verband discussies tussen economen over de toekomstige ontwikkeling van de | |
[pagina 898]
| |
wereldeconomie of de Amerikaanse economie: economische voorspellingen stellen weinig voor. Desondanks is de structuur van de discussies in grote lijnen dezelfde als hierboven aangegeven: economen doen een beroep op actuele gegevens en combineren die met - eenvoudige of ingewikkelde - wiskundige vergelijkingen om zo tot voorspellingen te komen. In de geschiedwetenschap blijven de transformatieregels meestal op intuïtief niveau, en vaak worden ze niet eens vermeld. Het voorbeeld van de kolonisatie van Amerika is veelzeggend. Als Loewen argumenteert dat ziektes de werkelijke reden vormden die de Europeanen in staat stelde de Amerika's te koloniseren, wijst hij op de bevolkingsniveaus van Europa, de Amerika's, China, Indonesië en India. In de laatste drie gebieden waren de bevolkingsniveaus veel hoger dan in Europa, en zeker veel hoger dan in Engeland en Nederland. Indonesië en India werden kolonies, maar de Europeanen verdrongen de oorspronkelijke bevolking niet. China was zo groot, dat het geen kolonie kon worden. Op grond van deze feiten - toegegeven, hun aantal is beperkt, zeker in vergelijking met het aantal feiten waarover natuurwetenschappers kunnen beschikken bij het opstellen van hun transformatiewetten - kan men stellen dat, als de gevestigde bevolking te groot is, het voor een andere bevolkingsgroep onmogelijk is zich er in groten getale te vestigen. Dit is een transformatieregel die de grenzen aangeeft voor mogelijke toekomstige transformaties. En dit is precies de functie van transformatieregels. Omdat de redenering zich afspeelt op het niveau van de intuïtie is er echter veel ruimte voor discussie. Als iemand bijvoorbeeld zou aantonen dat een kleine bevolkingsgroep is gevestigd in een gebied dat voordien door een veel grotere bevolking werd bewoond, moeten we het argument in twijfel trekken - dan zetten we vraagtekens bij Loewens niet gearticuleerde transformatieregel. Het gedrag van een systeem kan - naast de beginvoorwaarde en de transformatieregels - nog door een derde factor worden beïnvloed: krachten van buitenaf. Krachten die buiten het systeem bestaan kunnen het beinvloeden, maar maken geen deel uit van het systeem dat wordt bestudeerd. Daarom is hun effect niet te voorspellen vanuit het systeem. De vraag naar voorspelbaarheid kan opkomen met betrekking tot alle systemen die mensen bestuderen, omdat de waarnemer gewoonlijk wordt opgevat als iemand die buiten het systeem staatGa naar voetnoot[12]. Maar in feite zijn er geen gesloten systemen, behalve misschien het universum als geheel. Het universum kan echter geen systeem zijn dat we van buitenaf bestuderen, omdat het universum ons als waarnemers omvat. Dit betekent dat uiteindelijk de vraag welke krachten van buiten werkzaam zijn op het systeem dat men bestudeert, altijd blijft bestaanGa naar voetnoot[13]. Dit houdt in dat uiteindelijk de ‘uitkomsten’, de toekomstige ontwikkelingen, | |
[pagina 899]
| |
nooit kunnen worden voorspeld. Dit geldt zowel voor systemen bestudeerd door de ‘harde’, als voor systemen bestudeerd door de ‘zachte’ wetenschappen, uiteraard met inbegrip van de geschiedenis. In de geschiedwetenschap, zo wil ik nu betogen, kunnen historici een historische actor zowel binnen als buiten een systeem denken. Wanneer zij een individuele actor buiten een systeem denken, is er ruimte voor een beoordeling van die persoon in termen van inzicht, verantwoordelijkheid, enzovoorts. Maar historici kunnen diezelfde actor ook binnen een systeem bezien. Dan beschouwen zij die actor als onderworpen aan de bepalende wetten en transformatieregels die het gedrag van het systeem sturen. Binnen dat systeem is de historische actor niet meer dan een radertje. Een voorbeeld van deze benadering zijn historici die staan in de marxistische traditie. Naar hun mening is een actor uiteindelijk niet verantwoordelijk voor zijn of haar daden: het gedrag wordt bepaald door de maatschappelijke klasse waartoe men behoort. Wanneer historici over een actor schrijven dat hij of zij anders had kunnen handelen dan hij of zij feitelijk deed, en wanneer zij overdenken waarom deze actor handelde zoals hij of zij deed, lokaliseren zij de actor in kwestie buiten een systeem. Wanneer andere historici dergelijke ‘wat...als’-speculaties afwijzen, lokaliseren zij de actor in feite binnen dat systeem. Zo bezien is het een kwestie van perspectief, en niet van metafysica of levensbeschouwing of ideologie, of men een actor opvat als iemand die binnen dan wel buiten een systeem opereert. | |
ConclusiesUit het bovenstaande zou ik drie conclusies willen trekken. In de geschiedwetenschap is de vraag of de wereld in het algemeen en de loop van de geschiedenis al dan niet gedetermineerd zijn, irrelevant. Het is een kwestie van het perspectief dat men kiest. Filosofen (en theologen) kunnen nadenken over de metafysische (en theologische) implicaties van de verschillende perspectieven. Voor historici is dat echter niet van direct belang - reden waarom dit aspect hier buiten beschouwing is gebleven. Speculaties over wat zou kunnen hebben gebeuren als dit of dat het geval was geweest, zijn de uitkomst van het variëren van de beginsituatie van een systeem, van het veranderen van de transformatieregels, of van de invloeden die van buiten op een systeem inwerken, or van een combinatie van deze factoren. ‘Wat...als’-redeneringen zijn in de geschiedwetenschap net zo legitiem als in de natuurkunde. Maar de waarheid van dit soort redeneringen is in de geschiedwetenschap om verschillende redenen veel twijfelachtiger. Ik som ze nog eens op: om te beginnen kunnen kleine | |
[pagina 900]
| |
veranderingen onvoorspelbare gevolgen hebben. Ten tweede hebben we slechts onvolledig kennis van de beginsituatie van het systeem. En ten derde kennen we de krachten die eventueel van buiten op het systeem inwerken nietGa naar voetnoot[14]. Desondanks zijn ‘wat...als’-redeneringen zinvol en vervullen belangrijke functies, zij het andere dan in de natuurwetenschappen: deze redeneringen zijn in de geschiedwetenschap eerst en vooral denkinstrumenten. Zij stellen ons in staat om kwesties van verantwoordelijkheid, van goede en slechte inschattingen van situaties aan de orde te stellen, en om na te denken over het belang dat aan gebeurtenissen moet worden gehecht. |
|