Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 830]
| |
ForumStemmen van over het water
| |
[pagina 831]
| |
tijden heeft de lijn Donau-Rijn het westen van Europa in tweeën gesplitst. Ten zuiden en ten westen van die watergrens vormde zich omstreeks 400 v.C. een rijk geschakeerd patroon van Keltische stammen. Oorspronkelijk hadden die zich, komend vanuit de Wolgavlakte, in het gebied tussen het tegenwoordige Zuid-Duitsland en Frankrijk gevestigd. Vandaaruit verspreidden ze zich langzaam maar zeker over een gebied dat zich uitstrekte van Ierland tot ver in Klein-Azië. Die Kelten of Gauli - ‘Galliërs’ noemt Julius Caesar ze - trokken grenzen die later op bijna gemakzuchtige wijze door de Romeinen werden overgenomen: de landkaart van het Imperium Romanum lijkt door de Kelten voorgetekend te zijn. Dat betekende ook, dat ergens midden door ons huidige taalgebied de buitengrens van dat imperium getrokken was: langs het stroomgebied van Rijn en Waal. De Bataven en Kaninefaten als een soort buitenwacht, de Taxandriërs en Chauken en ander ongeregeld volk binnen de grenzen. Natuurlijk hebben de Romeinse legioenen wel bruggenhoofden geslagen over het water heen: denk maar aan Nijmegen en Leiden. Maar in grove lijnen geschetst, blijft het huidige Vlaanderen stevig ingeplant in het Romeinse Rijk, terwijl benoorden het water allerlei Germaanse stamhoofden hun tijdelijke heerschappij uitoefenden: Plinius de Oudere heeft ons daar al over ingelicht. Voor de zuidelijke regio betekende dit alles een sterk centralistisch gezag, een hiërarchisch denken met de blik gericht naar het zuiden van Europa. Daar stond het haast anarchistisch gedoe van het Germanendom tegenover, ver naar het noorden, ver naar het oosten. De bestuurlijke en culturele kloof langs de linie Rijn-Donau is ook verantwoordelijk geworden voor de grote splitsing in het West-Europese christendom. Waar eeuwen en eeuwen een sterk centraal gezag gegolden had (met Rome als brandhaard), daar kon de Kerk van Rome zich handhaven tegen de druk van de hervormers Luther, Zwingli, Calvijn. Zo hebben de Vrede van Munster en de Vrede van Westfalen de historisch gegroeide scheiding bevestigd tussen de katholieke organisatie met haar Keltisch-Romeins fundament, en de verbrokkeldheid van de Hervorming, stoelend op de eigenzinnigheid van Germaanse stammen. Op het einde van de Middeleeuwen is gebleken dat machtsbeluste heersers ondanks huwelijk, erfenis en legermacht het niet konden redden bij zo diep gewortelde culturele verschillen. Het was vechten tegen de bierkaai, ook al doordat tussen 1000 en 1500 het zuiden en noorden als ijsschotsen uiteendreven. Het zuiden - Oost- en West-Vlaanderen, Brabant met de metropool Antwerpen - groeide uit tot het economisch en cultureel hart van deze regio, innig verbonden met dat andere wereldcentrum, de stadstaten van het noordelijke Italië. Daartegenover waren de gewesten benoorden Schelde en Rijn, zeker in de dertiende, veertiende, vijftiende eeuw, niet meer dan armelijke wijkverenigingen van vissers, moerasboeren, beurtschippers. De oriëntatie van de zuiderlingen bleef Latijns, zuidwaarts, die van het noorden naar en over zee: ‘Zi konden bi een niet komen, Het water was veel te diep’. | |
[pagina 832]
| |
De Vrede van Munster is een klein baken in een zee van woelige gebeurtenissen. Maar al een halve eeuw daarvoor was er een omslag geweest in de verhouding van de noordelijke en de zuidelijke gewesten van de delta. In één generatie, tussen 1572 en 1600, groeit de Republiek uit tot een formidabele economische macht, mede door de toestroom van Vlaamse vluchtelingen, die de religieuze vrijheid en de liberale wetgeving verkozen boven de dwang van Hof, Kerk, plunderende legerscharen. En zoals zo dikwijls volgen, in het spoor van die economische explosie, wetenschappelijke groei en artistieke opbloei. En dan is er, al van voor 1600, de vorming van een overkoepelende landstaal. Natuurlijk wordt er nog gekissebist over de enig ware uitleg van het enig ware geloof - remonstranten tegen contraremonstranten - maar met name in de belangrijke provincies groeit met de taal het besef van een eigen, onvervreemdbare identiteit. Zo ergens en ooit, dan geldt hier het adagium van de joodse wijsgeer Y. Leibowitz: ‘Een volk bestaat pas als de mensen zich ervan bewust zijn dat ze een volk vormen; het bewustzijn maakt het volk, niet omgekeerd’. Hoe anders is de situatie in het zuiden, zowel in de zeventiende als de achttiende en deels nog in de negentiende eeuw. Tegenover de mateloze rijkdom van hoge adel en Hof, is er de grenzeloze armoe, de culturele verpaupering, de enge dorpsheid van het gewone volk, met name in wat nu Vlaanderen heet. Geen zelfbewustzijn bij keuterboeren en stadsproletariaat, geen zoeken naar eigen identiteit. En als communicatiemiddel alleen het strikt locale dialect voor de doorsnee-Vlaming van die dagen. En toch, tegen alle verdrukking door buitenland en francofonie in, groeit er onder de bovenlaag van de bevolking een besef van eigenwaarde. Het midden van de negentiende eeuw herontdekt het rijke verleden met zijn unieke patrimonium: steden als versteende dromen, schilderijen door engelen vervaardigd, een literatuur zo levend als een dorpskermis. En als hefboom in dat bewustwordingsproces is er de zich snel vormende taal. Die leunt aan bij de landstaal van het noorden, maar put evenzeer uit het erfgoed van streektaal en folklore, en zo vormt ze het zuurdesem van een snel groeiende culturele eigenheid. Heel kort, van 1815 tot 1830, is er een samengaan van Noord en Zuid. Wel bevestigt die - ook in de breuk waarmee het afsluit - het wezenlijke verschil in stijl, cultuur, identiteit van de twee gemeenschappen, maar de geboorte van de Vlaamse zelfstandigheid in doen en denken kan niet meer worden gesmoord. En de eenheidstaal, het Nederlands, versterkt het besef van eigenwaarde en maakt de twee volken aan weerszijden van de waterscheiding voor elkaar verstaanbaar:
‘twee overzijden
Die elkaar vroeger schenen te
vermijden,
Worden weer buren’.
De Vrede van Munster en de Vrede van Westfalen lijken pas 300 jaar later definitief hun beslag te krijgen: als het Derde Rijk van Pruisen en Edelgermanen zichzelf heeft ondergespit. Een van de gevolgen daarvan is een groeiend besef van samenhang tussen de Europese lan- | |
[pagina 833]
| |
den en de wens om nieuwe conflicten voorgoed uit te sluiten. Economisch wordt de noodzaak gevoeld een tegenwicht te ontwikkelen tegen de Verenigde Staten en de groeiende Japanse markt, terwijl de zorg om het brute stalinisme ook niet minder wordt. En nu, aan de poort van het jaar 2000, staan we voor het begin van iets wat een gemeenschap lijkt. De EMU is ondertekend, de grenspalen zijn omgetrokken, de Euro wordt met ijver aangemaakt. Volgens velen is het niet meer dan een economische eenwording, een begerige stunt van ongeremd kapitalisme. Maar de geschiedenis leert ons zoals we al zagen dat de economie de motor is van de cultuur, met name de cultuur van wetenschap, kunst, levensstijl. Geen Italiaanse Renaissance zonder bloei van de handeldrijvende stadstaten, geen Vlaamse Primitieven zonder de beurs van Brugge en de wereldhaven Antwerpen, geen Hollandse landschapsschilders zonder de V.O.C., de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Betekent die economische eenwording de ondergang van de eigen identiteit van de lidstaten? Dat zit er natuurlijk dik in. Italië moet zijn staatsapparaat inkrimpen om met Duitsland te kunnen concurreren, de Franse regering kan de nationale bank niet langer manipuleren naar eigen goeddunken, en de Engelse koeien leveren biefstuk aan het halve continent. En zoals de universiteiten hun programma's op elkaar moeten afstemmen, elkaars medici moeten toelaten tot de eigen dorpen, zo zal het drugsbeleid in de verschillende landen geharmoniseerd moeten worden. Zelfs abortus en euthanasie zullen doordringen in de wetgeving van de allerkatholiekste landen. Verdwijnen met die economische en monetaire integratie de naties, de staten, de Vaderlanden? In naam niet, de facto wel. In plaats daarvan komen de regio's. Europa wordt het Europa der Regio's. Er zal op den duur immers nog maar één cultureel kenmerk overblijven dat de ene groep van de andere onderscheidt: de taal. ‘La Région francophone’ zal francofoon zijn door het Frans, Portugal zal Portugese Regio zijn door het Portugees. Misschien wordt de Europese lappendeken nog uit kleinere stukjes genaaid: een Baskische regio, een Catalaanse regio, een Bretoense regio. Maar binnen de eengeworden Europese cultuur zullen de regio's als regio herkenbaar blijven door hun taal, het instrument waarin niet alleen gecommuniceerd wordt maar ook gedacht. Want taal is de navelstreng tussen moeder en kind, de omarming van vader en zoon, het bed waarin wordt liefgehad. De Amerikaanse filosoof W.V. Quine heeft bij herhaling geschreven over de indeterminacy of translation. Dat reikt dieper dan het verschil van losse woorden en uitdrukkingen. Inderdaad blijkt het Engelse nice een zeelt equivalenten te hebben in onze taal: aardig, lief, leuk, mooi, goed, om er maar een paar te noemen. En de aanhef van de Nederlandse brief: Geachte, Beste, Lieve, Mijne..., enz., lijkt in het Engels alweer onder één vertaling te kunnen worden gevangen: Dear. Daarmee is het Engels niet armer en evenmin zakelijker of minder to the point dan onze taal. Wat deze en talloze andere voorbeelden aantonen is dit: onze begripsvorming, ons zicht op de werkelijkheid, zelfs onze emotionele binding aan ideeën | |
[pagina 834]
| |
en verlangens worden in hoge mate bepaald door de cultuur waarin we groot worden: onze denkcultuur. Die denkcultuur, met name de hogere denkvormen, loopt aan de leiband van de taal. Maar ook de verhouding van mens tot mens ontwikkelt zich door de taal heen; en die taal blijft werkzaam door haar katalyserende functie. Als wij rationele wezens worden genoemd, is dat om de ratio die van woord en zin afhankelijk is. Maar wij zijn ook sociale wezens door de taal, niet door de reuksporen of door heftig getrommel op de borst. Wij Europeanen zullen in de toekomst meer spaghetti eten, meer vreemde architecten over de vloer krijgen, softdrugs kopen en verkopen zoals de Nederlanders. En wij zullen onze overheidsfinanciën even streng beheersen als de Duitsers. De Europese cultuur saus zal in Noord en Zuid hetzelfde smaken (en kosten). Maar ons dromen en denken, evenzeer als onze liefdesbekentenissen, blijven gebeuren in de taal die ons heeft opgevoed, de taal van de regio. De eenentwintigste eeuw zal Nederland en Vlaanderen samendrijven, eerst tegen wil en dank, later door de emotie én de ratio, tot één regio: de Regio van het Nederlands. Dan zullen ook de stemmen van over het water gehoord worden. De sprekers en denkers van die taal zullen het hun dichter nazeggen:
‘Ik tracht op poëtische wijze
Dat wil zeggen
Eenvouds verlichte waters
De ruimte van het volledig leven
Tot uitdrukking te brengen’.
□ Flip G. Droste | |
Waarom ik niet helemaal Vlaming benIWie in Antwerpen over de Scheldeterrassen wandelt, ziet aan de overkant van de stroom Vlaanderen liggen. De linkeroever, die nu deel uitmaakt van de stad en de provincie Antwerpen, heette in de volksmond ‘Sint-Anneke’, naar de kapel die er stond, en bevond zich op het Vlaams Hoofd, de oostelijke uithoek van het vroegere graafschap Vlaanderen. Antwerpen daarentegen behoorde tot het hertogdom Brabant, en dat hoorde thuis bij het Duitse Rijk, en niet bij Frankrijk, zoals Vlaanderen. De Schelde vormde eeuwenlang de grens tussen twee duidelijk gescheiden politieke entiteiten. Dat lijkt allemaal voltooid verleden tijd, maar dat is het niet. Alle Belgen benoorden de taalgrens worden nu verondersteld zich als Vlaming te identificeren, en dat | |
[pagina 835]
| |
doen ze ook, met wisselend enthousiasme. Maar honderdvijftig jaar Vlaamse ontvoogdingsstrijd kan niet beletten dat voor een Brabander of een Limburger het begrip ‘Vlaming’ andere connotaties heeft dan voor de bewoners van ‘over het water’. Onder de modern geconstrueerde Vlaamse identiteit, die nog jonger is dan de Belgische nationaliteit, liggen oudere identiteiten verscholen: die van het toebehoren aan een stad of gemeente (Antwerpenaar, Mechelaar, Leuvenaar...) maar ook die van historische regionale identiteiten zoals de Kempen of Brabant. Brabant is een interessant voorbeeld, net als Limburg, omdat het al eeuwen lang verdeeld ligt over verschillende staats- en taalgrenzen. Toch is Brabant niet dood, of beperkt tot een louter folkloristisch bestaan. Deze streekverbondenheid schuift een extra betekenislaag onder mijn identiteit als Vlaming of Belg. Ze relativeert ze ook, omdat mijn politieke identiteit niet volledig kan opgaan in het Vlaming-zijn, (evenmin als in het Belg-zijn). Wie over zo'n complexe identiteit beschikt, is van aard een lauwe patriot, en snel tot spot bereid. We zijn niet voor één gat te vangen. | |
IIMaar je kan deze gelaagde identiteit ook van een andere kant bekijken. De Duitse filosoof en socioloog Jurgen Habermas merkte eens op dat de opdeling van het Rijk var Karel de Grote tussen het Westelijke Francië (het latere Frankrijk), het Oostelijke Francië (het latere Duitse Rijk) en Lotharingen (het middenrijk, van Friesland tot Italië) verreikende gevolgen had voor de latere politieke cultuur van deze gewestenGa naar eindnoot1. Frankrijk stond model voor de gecentraliseerde natiestaat, Duitsland voor het multiregionaal imperium onder één hoofd, één bureaucratie en één taal. In Lotharingen, politiek en militair het zwakste deel van Karels nalatenschap, kreeg het verlangen naar lokale autonomie en gemeentelijke vrijheid meer kansen dan elke poging tot centralisatie. De Rijnlanders, de Noord-Italianen, de Zwitsers en de Maaslanders dachten eerst en vooral in termen van gemeentelijk zelfbestuur, en in tweede instantie in termen van een confederatie van gemeenten in een bond. De Zwitsers konden dit model ook ten volle realiseren, en als bond van autonome kantons tot vandaag de dag hun onafhankelijkheid bewaren. De andere gebieden zijn altijd ten prooi gevallen aan de centraliserende tendens uit West of Oost. De geschiedenis is uiteraard complexer dan wat Habermas hier voorstelt, maar toch kan zijn inzicht ons helpen om onze politieke identiteit beter te begrijpen. Wij voelen ons, zoals de Venetianen, de Florentijnen, de Keulenaars of de Amsterdammers, in de eerste plaats burgers van een ‘republiek’, een ‘stads-staat’, een autonome gemeente. Dat is onze oudste en nog steeds meest fundamentele identiteit. Ik denk dat dit bij uitbreiding ook geldt voor degenen die in meer landelijke gemeenten of kleinere steden thuishoren (en - gelukkig - ook voor de Oost- en West-Vlamingen die hun gemeentelijke zelfstandigheid altijd op de Franse vorst hebben bevochten). Deze eerste lokale identiteit vraagt om een confederale bovenbouw, niet om een gecentraliseerde staat die de gemeentelijke autonomie zou bestrijden en inperken. | |
[pagina 836]
| |
Vandaar dat de Nederlanden zichzelf altijd concipieerden in termen van ‘Verenigde Provinciën’, (min of meer) democratisch vertegenwoordigd in een Staten-Generaal, eerder dan als een vorstendom of een gecentraliseerde natiestaat. Vandaar ook dat de confederale logica begint bij de lokale besturen, en niet op nationaal niveau. | |
IIIDit laatste brengt me op een interessante vraag over de staatsstructuur van het toekomstige België en van zijn gewesten, waaronder Vlaanderen. Wordt België in de eenentwintigste eeuw een confederale staat, bestaande uit twee of drie deelstaten, zoals onze minister-president en een aantal landgenoten schijnen te wensen? Maar daarmee is de zaak niet opgelost. Als Vlaanderen een deelstaat wordt, wat dan met de provincies en met de gemeentelijke autonomie binnen dat Vlaanderen? Mogen we, na België, ook Vlaanderen in confederale zin herdenken, of wordt dat nu juist uitgesloten? Ik denk dat ook een zelfstandige deelstaat Vlaanderen niet ontsnappen zal aan de vragen die wij, inwoners van de Lage Landen met onze gelaagde politieke identiteit, genoodzaakt zijn te stellen. Wij zijn burgers van een gemeente, een streek, een provincie, een gewest, een taalgemeenschap, een staat, een Europese Unie, een continent, een wereldgemeenschap, in die orde. Onze insertie begint op het naaste lokale niveau, en eindigt op het mondiale. De andere niveaus kunnen op onze loyaliteit rekenen in de mate dat ze ons helpen het eerste met het laatste te verbinden. Dat betekent dus dat ons patriottisme ten aanzien van de Vlaamse staat even voorwaardelijk is als t.a.v. de Belgische of de Europese. Verwijzingen naar de lofwaardige strijd voor de culturele autonomie, die nu is voltooid, of naar de mythe van het gemeenschappelijke Vlaamse verleden (‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘1302-2002’) kunnen niet verhelpen dat we in de nabije toekomst een nuchtere, kritische kijk op Vlaanderen zullen ontwikkelen. Ze mogen ons de romantiek besparen. □ Jef Van Gerwen | |
[pagina 837]
| |
Afstamming: de naam van de vader?De afgelopen jaren is er, onder meer onder impuls van de Leuvense hoogleraar Katlijn Malfliet, van VU-senator Bert Anciaux en van ondergetekende, ook in ons land een discussie ontstaan m.b.t. het doorgeven van familienamen. Zowel Malfliet als Anciaux stellen dat het huidige systeem discriminerend is, omdat alleen de vader zijn familienaam mag doorgeven, en de moeder niet. In Streven van juli-augustus 1998 houdt Marc Verminck een pleidooi voor het behoud van de bestaande wetgeving (blz. 588-596). De redenering van Verminck is echter niet alleen slordig, maar ook discriminerend. Hij haalt er de meest vergezochte argumenten bij om aan te tonen dat het voor een kind, en voor onze cultuur in het algemeen, rampzalig zou zijn als het met de familienaam van de moeder door het leven moet gaan. Verminck overgiet zijn stuk met een modieus sausje van Freudiaanse en Lacaniaanse argumenten, maar die kunnen niet verbergen dat hij er in werkelijkheid van uitgaat dat vrouwen nu eenmaal anders (lees, minderwaardig) zijn, en er dus geen recht op hebben hun familienaam door te geven. Ten dele gaat het hier natuurlijk om een storm in een glas water: de naamgeving is inderdaad niet het meest belangrijke probleem ter wereld. Maar een aantal vrouwen blijken zich wel degelijk te storen aan deze ongelijkheid: zij moeten maar accepteren dat hun kinderen de naam dragen van hun echtgenoot of vriend. Ook vrouwen die gehecht zijn aan hun familienaam moeten ermee leven dat ze de lijn niet kunnen voortzetten. Die vrouwen ervaren dat als krenkend en discriminerend. De enige reden waarom zij hun naam niet mogen doorgeven, is inderdaad het feit dat ze een vrouw zijn. Verminck stelt dat naamgeving niets te maken heeft met het begrip discriminatie. Maar, als vrouwen zich hier gediscrimineerd voelen, dan kan hij, als man, toch niet stellen dat ze zich maar wat inbeelden, en dat er geen probleem is? Het niet mogen doorgeven van de eigen naam, enkel en alleen omdat men een vrouw is, moet inderdaad een krenkende ervaring zijn, min of meer te vergelijken met het feit dat nog maar één generatie geleden gehuwde vrouwen automatisch de naam van hun echtgenoot overnamen en hoogstens op sommige formulieren nog hun ‘meisjesnaam’ (hoe denigrerend kan een term zijn?) mochten invullen. In beide gevallen komt het erop neer dat de vrouw naamloos wordt, en dat haar inbreng onzichtbaar wordt gemaakt. Het is vreemd dat Verminck niet het minste begrip heeft voor dit gevoel van gekrenktheid. Hij stelt immers zelf dat de familienaam symbolisch erg belangrijk is. Door de naam krijgt het kind een plaats toegewezen in de sociale orde, in de familie en in de opvolging der generaties. Als het inderdaad om zo'n belangrijk element gaat, is er echter geen reden om de naamgeving niet eerlijk te verdelen. Men kan niet stellen: ja, de familienaam is belangrijk, en juist daarom hebben vrou- | |
[pagina 838]
| |
wen er geen recht op. Verminck ontwikkelt echter een demagogische truc om de discriminatie te ontkennen: hij wil niet dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen vrouwen en mannen, zo zegt hij, maar wel tussen vaders en moeders: ‘De naam van de vader (be)vestigt [...] een structurele ongelijkheid, niet tussen man en vrouw, maar tussen vader-zijn en moederzijn’. Misschien moet iemand hem toch eens uitleggen dat moeders over het algemeen vrouwen zijn, en vaders over het algemeen mannen. Het is niet door er een andere naam aan te geven, dat de discriminatie wordt uitgewist. De redering van Verminck komt hierop neer: de vrouw is zeker van de afstamming (mater certa semper est), terwijl dit voor de man een vraagteken blijft. Het doorgeven van de familienaam wordt dan een symbolische band tussen vader en kind. Nu is twijfel over het vaderschap een onderwerp waarover al eeuwenlang flauwe moppen circuleren. Maar wordt het niet tijd dat we dit stadium van de puberale humor ontgroeien? In werkelijkheid staat het vaderschap wel vast: de echtgenoot van de moeder is automatisch de vader van het kind. Als er hierover twijfel of betwisting zou rijzen, zijn er nu genoeg geavanceerde technieken beschikbaar (DNA-onderzoek) om het vaderschap ondubbelzinnig vast te stellen. Wat dat betreft, hebben we de familienaam niet meer nodig. Volgens Verminck krijgt het vaderschap vooral vorm door die naamgeving: ‘Niet zozeer door je zaad, maar vooral door je naam te geven, word je vader’. Zelden heb ik zo'n armzalige visie op het vaderschap gelezen. Het volstaat dus blijkbaar je familienaam door te geven, en voilà, je bent vader. Ik dacht dat je vader werd door samen de zwangerschap mee te maken, door om twee uur 's nachts wakker te worden om het kind weer in slaap te wiegen, door je bezorgd af te vragen of je kind de eerste schooldag wel zal overleven. Verminck maakt hier een karikatuur van de vaderliefde, die afhankelijk zou zijn van de familienaam van het kind. Waarom is het volgens Verminck zo belangrijk dat het kind met de naam van de vader door het leven gaat? Hij haalt hiervoor de meest achterhaalde Freudiaanse concepten aan: de moederlijke zorg wordt gelijkgesteld met de amorfe koestering van de eerste levensjaren, terwijl de vader ervoor zorgt dat het kind zich kan ontwikkelen tot een zelfstandig persoon, een cultuurmens. Deze visie is niet alleen ongelooflijk discriminerend ten opzichte van vrouwen, maar is feitelijk verkeerd en achterhaald. Het is om te beginnen al belachelijk dat Vermink probeert de discussie over de naamgeving hiermee in verband te brengen. Hij stelt dat het kind door de familienaam zal leren dat het autonoom is ten opzichte van de moeder: ‘De naam van de vader herinnert er onophoudelijk aan dat ik altijd al meer en anders ben dan alleen maar het product of het aanhangsel van mijn moeder’. Maar hoeveel kinderen van drie jaar oud kennen hun eigen familienaam? Ze leren hun ouders zien als aparte personen van zodra ze ‘mama’ en ‘papa’ kunnen zeggen, en als ze hun eigen voornaam kennen. De familienaam heeft dus niets te maken met deze discussie. Meer fundamenteel moeten we vaststellen dat zijn standpunt ach- | |
[pagina 839]
| |
terhaald is. Misschien was het ten tijde van Freud zo dat de moeder zorgde voor de liefdevolle aandacht, terwijl de castrerende vader eerder de autoriteit vertolkte. Maar dit beantwoordt niet meer aan de hedendaagse opvoedingspraktijk, waarin beide ouders een gelijk aandeel in de opvoeding op zich nemen. Als vaders net zo goed knuffelen en luiers verversen, is er geen reden meer om te stellen dat kinderen alleen maar van de moeder onafhankelijk moeten worden, en niet ook van de vader. Hoe, in Vermincks visie, overtuigen we de kinderen ervan dat ze meer zijn dan het product of het aanhangsel van hun vader? Bovendien wordt hier duidelijk hoe beledigend de visie van Verminck wel is voor vrouwen. Zij zijn dan goed genoeg om de strijk te doen, om te wassen en te plassen, maar het is ‘de vaderlijke functie [...] die het kind van meetaf aan ertoe oproept een cultuurwezen te worden’. Hij citeert zelfs instemmend Freud: beschaving is een zaak van mannen, niet van vrouwen. Maar waarom zou dit de vaderlijke functie moeten zijn? Zijn er dan geen moeders die hun kinderen leren spreken, lezen, schrijven, muziek beluisteren? In feite gebruikt hij hier het oude beeld van tota mulier in utero: de vrouw is geschikt om kinderen voort te brengen, maar we kunnen haar niet ernstig nemen als volwassen en cultuurscheppend persoon. Het is niet door er wat Lacaniaanse termen tegen aan te gooien dat deze discriminatie minder stuitend wordt. Verminck gaat nog een stap verder. Eerder heb ik geschreven dat een eerlijke regeling vrouwen en mannen een even grote kans biedt om hun naam door te geven (De Morgen, 16 februari 1998). Ik ben er evenmin voor te vinden dat alleen de naam van de moeder wordt voortgezet: dan vervang je de ene soort discriminatie door een andere. Dit streven naar een eerlijke verdeling wordt door Verminck onbesuisd en barbaars genoemd. De naamgeving is een symbolisch systeem binnen onze samenleving, en we moeten dat maar accepteren, ook al is het arbitrair. Net zoals we maar moeten aanvaarden dat zwart een rouwkleur is, moeten we ook maar aanvaarden dat mannen hun naam doorgeven, en niet vrouwen. Ten eerste gaat het hier echter niet om zomaar een arbitraire toewijzing: het gaat hier om een vorm van dominantie, waarbij een sterkere groep zich een schaars, en volgens Verminck symbolisch zeer belangrijk goed (in dit geval de naamgeving) toe-eigent ten koste van een zwakkere groep. Ten tweede is het niet omdat het om een symbolisch systeem gaat, dat we dit zomaar moeten accepteren, en niet kunnen streven naar wijzigingen. Bij mijn weten zijn familienamen niet vastgelegd door de natuurwet; integendeel: vóór de achttiende eeuw was er in de Nederlanden geen sprake van een veralgemeend systeem van familienamen. Toen pas werd is er gekozen voor een automatische voortzetting van de mannelijke naam. Ik zie geen reden waarom wij deze achttiende-eeuwse regeling niet mogen vervangen door een meer eigentijdse regeling die tegemoet komt aan onze twintigste-eeuwse gevoeligheid voor ongelijkheid en discriminatie. Een mogelijkheid daartoe is de familienaam te laten afhangen van het geslacht van de eerstgeborene binnen een huwe- | |
[pagina 840]
| |
lijk. Als dat een meisje is, krijgen alle kinderen de naam van de moeder; bij een jongen krijgen ze allemaal de naam van de vader. Zo hebben beide geslachten een even grote kans om hun naam door te geven. Volgens Verminck is dit systeem barbaars, omdat hierdoor de natuur het laatste woord krijgt, en we de menselijke keuzevrijheid inperken. Hij vergeet dat er in het huidige systeem ook geen keuzevrijheid is: een gehuwd koppel kan de familienaam van hun kinderen niet kiezen, het wordt automatisch de naam van de vader. Er is dus geen sprake van een vermindering van de keuzevrijheid. Eigenlijk stelt Verminck dat we de willekeur van een historisch gegroeide traditie moeten aanvaarden, en dat we niet op een rationele manier naar een rechtvaardige oplossing mogen streven. Misschien ontgaat het hem, maar ook slavernij en rassendiscriminatie maken deel uit van een eeuwenlange traditie. Het is maar goed dat mensen ooit geprobeerd hebben die traditie omver te gooien: het is niet omdat een discriminatie al eeuwenlang bestaat, dat ze aanvaardbaar wordt. Ik kan me voorstellen dat in de jaren zestig en zeventig heel wat gehuwde mannen verontwaardigd waren toen hun echtgenotes niet langer met hun naam door het leven wilden, en hun eigen meisjesnaam in ere hersteld wilden zien. Waarschijnlijk zagen ze dit als een krenking van hun mannelijke trots, en als een verbreking van het echtelijk verbond. Het valt me op dat je van mannelijke kant betreffende de familienaam van de kinderen nu dezelfde hysterische reactie krijgt: als vrouwen hun eigen naam opeisen, of zelfs maar een gelijk aandeel in de naam van hun kinderen, beschouwen ze dat blijkbaar als een inbreuk op hun mannelijke privileges. □ Marc Hooghe | |
Antwoord van Marc VerminckMarc Hooghe slaat in zijn reactie op mijn artikel wel zeer wild om zich heen. Hij doet daarbij zoals een vader die op vraag van zijn zoontje het vogelpikbord flink wat lager hangt opdat het ook wat pijltjes zou kunnen gooien: eerst haalt hij mijn tekst naar omlaag, om er vervolgens des te beter zijn batterij met volslagen ongenuanceerde en onzinnige kritiek op leeg te kunnen schieten. Dat is wel vaker het geval met polemieken, die uit deze strategie hun schijnbare sterkte plegen te halen. In feite gaat het steeds om een verholen zwakte, en dat blijkt hier eens te meer. Marc Hooghe schiet met zijn polemisch kanon nimmer in de roos, omdat zijn betoog (eigenlijk één lange scheldtirade) nu juist volkomen aan de essentie van mijn gedachtegang voorbijgaat. Vandaar ook dat zijn betoog wel bol móét staan van argumenten ad baculum en ad hominem en van tal van onterecht getrokken conclusies. Marc Hooghe vindt mijn ‘achterhaalde’, ‘feitelijk verkeerde’ en ‘belachelijke’ visie ‘beledigend’ en ‘krenkend’ voor vrouwen (ze zou zelfs blijk geven van minachting voor de vrouw). Zijn verdict is dan dat in mijn visie op naamtoewijzing vrouwen ‘dan [maar] goed genoeg zijn om de strijk te doen, om te wassen en te plassen’, en alleen maar ‘geschikt om kinderen voort te brengen’. Tja, | |
[pagina 841]
| |
tot zulke ronduit onzinnige conclusies kom je, als je ofwel niet leest (of weigert te lezen?) wat er staat, ofwel geen kaas hebt gegeten van het hedendaagse - hoezo, ‘achterhaalde’? - gedachtegoed waardoor mijn tekst geïnspireerd is. In beide gevallen kun je mijn tekst dan natuurlijk ‘slordig’ noemen, en overgoten ‘met een modieus sausje’. Het hele betoog van Marc Hooghe komt hierop neer: mijn visie is discriminerend voor ‘een aantal vrouwen’ (welke dan?), discriminatie is slecht (‘inderdaad een krenkende ervaring’), dus is mijn visie slecht (‘achterhaald’, etc.) en moet voortaan de naamtoewijzing ook aan de vrouw (een aantal vrouwen?) toekomen; pas dan hebben we ‘op een rationele manier’ een ‘rechtvaardige oplossing’ nagestreefd, die eindelijk de ‘dominantie [van] een sterkere groep [...] ten koste van een zwakkere groep’ ongedaan maakt en de ‘ongelijkheid’ opheft. Ikzelf daarentegen heb proberen duidelijk te maken dat de kwestie van de naamtoewijzing voorbij de problematiek van de ongelijkheid tussen man en vrouw ligt; dat de naam van de vader in onze cultuur het uitwendige teken is van de vaderlijke functie, en dat die functie symbolisch is. Reactie van Marc Hooghe: die gedachte is slechts ‘een demagogische truc om de discriminatie te ontkennen’. Welnu, ik ontken geenszins dat er vrouwen zijn die zich gediscrimineerd én ‘gekrenkt’ voelen door het feit dat hun kind de naam van de vader en niet die van de moeder draagt. Waarom zou ik anders zo'n artikel schrijven? Wát ik ontken, is dat zulk een gevoel, alleen maar omdat het bestaat, ook symbolisch gesanctioneerd kan worden. Elk klein kind voelt zich van de intimiteit tussen zijn ouders uitgesloten. Legitimeert dat incest? Integendeel, het symbolische staat er beloftevol garant voor, als de ouders het tenminste op zich nemen, dat er voor het kind, als het van dat gevoel van uitsluiting afziet, een ander, eigen verlangen (een eigen toekomst) in het verschiet ligt. Dat is nu net het mechanisme van de vaderlijke functie (en niet van de man-gorilla!). Je vraagt je overigens af hoe onze professor in de sociologie de structureel-positionele differentie tussen man-zijn en vader-zijn kan negeren. Hij wil daarentegen grappig doen: ‘zijn vaders over het algemeen geen mannen’? Wel, ik hoop het, maar toch niet omgekeerd? Marc Hooghe beweert dat als de vrouw haar naam niet kan doorgeven, ze ‘naamloos wordt, en dat haar inbreng onzichtbaar wordt gemaakt’. Hoe kun je nu zoiets beweren? Elke vrouw heeft toch een naam (met name die van haar vader)? En voorts, bestaat er iets zichtbaarders dan het baren van een kind? En is dat laatste niet de grote ‘inbreng’ van de vrouw? Het kind verwijst dan ook allereerst naar de moeder. Moeders behoren dan ook geenszins tot een ‘zwakkere groep’. Het tegendeel is het geval, en dat geldt vandaag de dag zo mogelijk nog meer, aangezien ook de vrouw/moeder thans een professioneel en publiek leven leidt, en ze steeds meer haar onafhankelijkheid jegens de man/vader kan betuigen. De naam van de vader is het minimale teken dat dan ook allereerst door de moeder zelf erkend moet worden als een teken dat haar kind ook naar een derde verwijst. Dat daarmee de hommelette (Lacan) niet gebakken is, is evident, al wil Marc Hooghe mij, | |
[pagina 842]
| |
door een meesterachtige lering over de betekenis van de vaderliefde, het tegendeel doen zeggen. Het kind in het symbolische binnen te leiden ligt dus vrijwel volledig in de handen (of beter: in het discours) van de moeder. Zonder haar verwijzing naar de vader is er geen vader. Geen DNA-onderzoek kan dat suppleren! Dat is iets anders dan simpele praatjes over de zwakheid van de vrouw en de dominantie van de man. Het symbolische is geen uiting van dominante ‘mannelijke privileges’, maar functioneert hier integendeel als ondersteuning van de fragiele reëel-vaderlijke positie. Het brengt het vaderschap op een ander plan (Lacan zou zeggen: het metaforiseert de vader), en dát is voor het kind van het allergrootste belang. Nogmaals: de naam van de vader is daar het minimale, daarom ook broze, maar allesbehalve zelfgenoegzame teken van. Het ontslaat bv. de vader niet van de daadwerkelijke zorg voor zijn kind, het tegengestelde is het geval! Het hele probleem in de reactie van Marc Hooghe ligt hierin, dat hij nergens het onderscheid aanbrengt tussen de reële en de symbolische vader, en dan verzand je inderdaad in een imaginair discours waarin schelden alras de overhand krijgt. Lees je tijdgenoten (Freud, Lacan, Žižek, etc.), zou ik willen zeggen, in plaats van je te laten meedrijven op de actuele stroom van een pseudo-progressief discours, dat algauw alles wil veranderen, maar weigert na te denken over de basale implicaties ervan. □ Marc Verminck |
|