Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 814]
| |
Armand De Loecker
| |
[pagina 815]
| |
mers niet om de nieuwste roman van een Günter Grass, Peter Handke of Martin Walser. Bij het grote publiek was de naam Klemperer zo goed als onbekend. Misschien konden melomanen hem nog in verbinding brengen met een neef van hem, de dirigent Otto Klemperer, die als pleitbezorger van Mahler, Stravinski en Hindemith tot in 1933 in Berlijn triomfen had gevierd, dan uitweek, van 1933 tot 1943 in Los Angeles het Philharmonic Orchestra leidde en in 1973 overleed. En liefhebbers van historische anekdotes kenden eventueel nog wel de naam van de oudste broer, Georg, die als befaamd geneesheer in de jaren 1922/23 enkele keren aan het ziekbed van Lenin was geroepen. Maar, hoewel Victor Klemperer in de jaren van de Weimarrepubliek als romanist wel een reputatie had verworven - hij wijst er met een zekere trots op, dat hij naast die twee beroemdere familieleden ook zelf in de Brockhaus-encyclopedie staat -, kenden anno 1995 waarschijnlijk alleen nog vakspecialisten uit de voormalige DDR hem als een volgeling van de reeds historisch geworden geistesgeschichtliche school van Karl Vossler en Oskar Walzel. | |
In Duitsland geblevenVictor Klemperer werd op 9 oktober 1881 als jongste zoon van een rabbijn geboren in Landsberg an der Warthe, nu westelijk Polen. Na studies filosofie, romanistiek en germanistiek in München, Genève, Parijs en Berlijn is hij bij het begin van de Eerste Wereldoorlog lector aan de universiteit van Napels. Vanaf 1920 doceert hij romaanse filologie aan de Technische Hogeschool in Dresden, tot hij daar in 1935 aan de deur wordt gezet. Dat hij een van de weinige joden is die de twaalf jaar nazi-terreur in Duitsland zelf konden overleven, heeft hij te danken gehad aan een combinatie van burgerlijke stand en toeval. Hij was in 1906 gehuwd met een ‘Arische’, de pianiste Eva Schlemmer. Ondanks de isolatie, vernederingen en barre levensomstandigheden die ze door haar huwelijk met een jood te verduren kreeg, heeft ze nooit een scheiding overwogen, en mede daardoor heeft ze hem in de laatste jaren van de oorlog voor deportatie behoed. Vervolgens heeft Klemperer op een beslissend moment geluk gehad. Het bevel tot scheiding van de gemengde huwelijken, met de automatisch daaruit volgende liquidatie van de joodse partner, was al eens een eerste keer in augustus 1942 uitgevaardigd, een paar maanden later echter weer ingetrokken. Goed twee jaar later, exact op de dag dat 's morgens aan de ongeveer 70 overblijvende jodenGa naar eindnoot3 een nieuw bevel tot annulatie van hun huwelijk wordt meegedeeld, verdwijnen in de volgende nacht, tijdens de verwoesting van Dresden door de Engelse luchtmacht (13-14 februari 1945), alle persoonlijke documenten en ambtelijke fichiers, alle structuren en beulen in de vlammen en | |
[pagina 816]
| |
onder het puin. Te midden van het infernum en de totale verwarring rukt Klemperers vrouw de jodenster van zijn jas, ze vluchten van de Elbe weg en zwerven tot in de zomer onder een valse naam in Beieren rond. Na de oorlog gaat Klemperers jarenlange verzuchting dat het geleden onrecht snel wordt goedgemaakt, niet meteen in vervulling. Niet alleen heeft hij moeite om als slachtoffer van het fascisme erkend te worden - hij had immers niet in een KZ gezeten, en politiek activist tegen Hitler was hij ook niet gewest - zijn rehabilitatie als prof aan de Technische Hogeschool in Dresden liep al evenmin van een leien dakje: er heerste in de eerste maanden na de ineenstorting een enorme administratieve en bestuurlijke chaos, zeker, maar een rol speelde ongetwijfeld ook het in sovjetkringen onderhuids aanwezige antisemitisme. Eerder tegen zijn zin wordt hij dan einde 1945 lid van de communistische partij. Hij is zich van het risico goed bewust: ‘Zijn het uitsluitend egoïstische motieven waarom ik toetreed? Neen! Indien ik dan al lid van een par tij moet worden, dan is deze het geringste kwaad. Voorlopig tenminste. Zij alleen stuurt echt aan op een radicale uitschakeling van de nazi's. Maar ze vervangt de oude onvrijheid door een nieuwe’Ga naar eindnoot4. In de jonge DDR wordt Klemperer een man met aanzien: professor aan de universiteiten te Greifswald (1947-48), Halle (1948-60) en Berlijn (1951-54), lid van de ‘Volkskammer’, ‘Nationalpreisträger’ en lid van de Academie der Wetenschappen in Berlijn. Twee jaar voor zijn overlijden in 1960 verschijnt ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag een feestbundel, met onder meer zijn bibliografie, die bijna 400 wetenschappelijke publicaties bevat, hoofdzakelijk op het gebied van de romanistiek: studies over Montesquieu, Corneille, Franse literatuurgeschiedenis. | |
DagboekschrijverKlemperers dagboeken over de nazi-periode vormen in zijn niet-wetenschappelijke schrijverscarrière geen unicum. Klemperer was een gedreven dagboekschrijver. Vanaf zijn zeventiende noteert hij uitvoerig wat er rondom en met hem gebeurt, en hij zal dat, zelfs in de moeilijkste omstandigheden, tot in zijn oude dagen blijven doen. Alles samen vormen de vele duizenden bladzijden manuscript die, in overeenstemming met zijn eigen wens, na zijn dood in het archief van de Sächsische Landesbibliothek belanden, een omvattende, hiaatloze kroniek van het Duitse leven vanaf het Keizerrijk van Wilhelm II, over de Weimarrepubliek en de Hitlertijd tot de jonge DDR-staat. Klemperer heeft nooit ernstig de bedoeling gehad zijn dag-aan-dag-notities ook in die vorm uit te gevenGa naar eindnoot5. Hij beschouwde ze eerder als een voorafgaande fase, het verzamelen van materiaal voor | |
[pagina 817]
| |
een later te schrijven autobiografie, misschien zelfs een ‘roman Klemperer over drie generaties’Ga naar eindnoot6, een familiegeschiedenis naar het voorbeeld van Thomas Manns Buddenbrooks. Maar al vanaf de jaren twintig duiken geregeld ook aantekeningen op, waarin hij aan de zin van dat puur registreren van autobiografische feiten en de haalbaarheid van zijn latere literaire plannen twijfeltGa naar eindnoot7. En inderdaad, als men de vier volumineuze banden van vóór 1933 bij elkaar ziet liggen en doorbladert, is men geneigd Klemperer in zijn twijfel te volgen. Maar een tegenargument laat meestal niet lang op zich wachten: ‘En ik kan het niet laten. Het is voor de helft een moeten, voor de helft een verdoving. Want als men naar de zin begint te vragen, is het afgelopen’ (Tgb. 1918-32; 10/9/1927; eigen vert.). De dagboeken over de periode 1918-1932 dragen hun titel, Leben sammeln, nicht fragen wozu und warum, niet ten onrechte. Na de machtsovername van 1933 krijgen Klemperers dagboeken een andere dimensie, zowel voor hemzelf als voor de lezer van nu. Klemperer wordt er zich geleidelijk van bewust dat hij, door de omstandigheden, van een louter verzamelaar van persoonlijke anekdotes tot de kroniekschrijver van een cultuurcatastrofe aan het worden is. Naast het blijvende ‘gevoel van vanitas vanitatum, van de waardeloosheid van mijn schrijverij’, groeit in die twaalf jaar ‘het gevoel dat het mijn plicht is om te schrijven, het is mijn levensopdracht, mijn beroep’ (8/2/1942). Klemperer wil een protocol maken van de ondergang, tot het bittere einde: ‘[...] ik schrijf verder. Dat is mijn heldendom. Ik wil getuigenis afleggen, nauwkeurige getuigenis!’ (27/5/1942). Deze opgave is voor hem tegelijkertijd ook de krachtbron die hem in moeilijke uren overeind houdt. In een terugblik op de terreurjaren schrijft hij: ‘Mijn dagboek was in deze jaren steeds weer de balanceerstok, die me er honderd keer voor behoedde in de afgrond te storten. In de uren van walging en vertwijfeling [...] was deze zelfopgelegde taak een hulp: observeer, bestudeer, prent je in wat er gebeurt - morgen ziet het er al anders uit, morgen voel je het al anders aan [...]’.Ga naar eindnoot8 Maar ook hier speelt Klemperers onzekerheid, zijn rationeel scepticisme hem parten. Voor elk argument heeft hij een tegenargument paraat: niet voor niets is hij een specialist van de Franse achttiende eeuw. Ook hier kan men hem in zijn twijfel aan het gewicht van zijn motivatie maar al te goed volgen. Klemperer beseft best hoe lichtzinnig en onverantwoord hij in feite te werk gaat, vooral vanaf 1939, als er geregeld huiszoekingen plaatsvinden. De gevolgen zouden fataal kunnen zijn, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor zijn vrouw en al degenen die hij in zijn dagboek vermeldt: ‘Is het onder die omstandigheden op z'n minst een moedige daad om dit dagboek te schrijven? Daarover heb ik geen zekerheid, ook niet over mijn innerlijk recht ook Eva aan gevaar bloot te stellen’ (4/7/1942). Soms denkt hij zich de | |
[pagina 818]
| |
gevolgen in van een mogelijke ontdekking van zijn notities. Wat er dan gebeurt, ‘is onvoorstelbaar gruwelijk, het is niet te vergelijken met welke herinnering aan Vlaanderen ook, met geen enkele doorleefde doodsangst. En toch kan ik deze aantekeningen hier niet achterwege laten. Dapperheid? IJdelheid? Fatalisme? Gelijk of ongelijk?’ (30/10/1942). Zestig jaar later vormt het voorlopige karakter van zijn aantekeningen juist een van de interessante aspecten ervan. Ze doen erg spontaan aan - niet de neerslag van lange overwegingen, maar de ongepolijste uitdrukking van wat de auteur op een bepaald ogenblik bezighield. Aan de andere kant van de tekst voelt men geen biograaf die, terugblikkend op een ervaring die voorbij is, zijn eigen tekst censureert en harmoniseert. Er is weinig of geen afstand tussen schrijver en lezer. Af en toe voelt deze zich zelfs wat ongemakkelijk, als een voyeur die dag na dag over Klemperers schouder dingen meeleest die eigenlijk niet voor hem bestemd zijn, die meteen ook zwakheden opmerkt, op vooroordelen en verkeerde inschattingen kan wijzen. De lezer leert Klemperer kennen niet alleen als onzeker, maar ook als een buitengewoon eerlijk man, die trots is op zijn kunnen en ervoor uitkomt, maar daarom niet blind is voor zijn tekortkomingen. Klemperer staat voortdurend kritisch tegenover zichzelf. Zijn overwegingen en commentaren houden dikwijls niet langer dan een paar regels stand, dan corrigeert hij zichzelf. Zo windt hij zich in de eerste jaren van het nazi-regime bij herhaling op over de apathie en het opportunisme waarmee Duitsers, en vooral joden, de s tijgende onderdrukking van hun vrijheid, de vervalsing van waarheden en de systematische vernietiging van zedelijke normen accepteren: ‘ze zijn allemaal bang voor hun boterham, hun leven, ze zijn allemaal zo ontzettend laf’. De onmiddellijke reactie is er echter een van verlegenheid, want het valt hem te binnen dat hij kort tevoren zelf, om zijn leerstoel te redden, evenmin erg rechtlijnig was geweest: ‘Mag ik hun dat verwijten? Ik heb in het laatste jaar van mijn functie de eed op Hitler afgelegd, ik ben in het land gebleven - ik ben niet beter dan mijn Arische medemensen’ (16/5/1936). In zijn geheel genomen biedt Klemperers dagboek van 1933-1945 ongefilterd materiaal, dat in zijn onbewerkte vorm ook herhalingen, tegenstrijdigheden, en heel wat details van eng persoonlijk of lokaal belang bevat, en dat maakt het lezen ervan soms wel wat moeizaam. Enkele keren dwingen de omstandigheden Klemperer van het dagelijkse, fragmentaire schrijfritme af te stappen. De dan volgende, verhalende recapitulaties getuigen van een bewuste poging tot literaire vormgeving: na een week gevangenis ten gevolge van een futiele nalatigheid - hij had 's avonds vergeten een raam te verduisteren - beschrijft hij in een coherente tekst van veer tig bladzijden de angst en ontreddering die hij in zijn totale afzondering beleef- | |
[pagina 819]
| |
de. Zijn Cel 89, 23 juni - 1 juli 1941 wou naar eigen zeggen ‘waarheid zijn, geen “Dichtung und Wahrheit”’ - een knipoog naar Goethe -, en ‘hoeft niet de definitieve curriculumtekst te zijn’ (6/7/1941), maar is toch een aangrijpend stuk proza. Hetzelfde kan worden gezegd van het afsluitend relaas over de Terugreis Munchen-Dresden (26 mei -10 juni 1945). Van de autobiografie, waar het Klemperer oorspronkelijk allemaal om te doen was, heeft hij zelf maar een gedeelte uitgegeven: de periode tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. De oorlogsomstandigheden hebben hem daarbij geholpen. Na zijn afdanking in 1935 had Klemperer zich nog intensiever dan tevoren met zijn wetenschappelijk werk beziggehouden, maar als in 1938 het bibliotheekverbod wordt uitgevaardigd, komt daar noodgedwongen een eind aan en is hij ‘letterlijk werkloos geworden’ (6/12/1938). Die intellectuele isolatie benut hij om op basis van de achteraf vernietigde dagboeken zijn jeugdjaren te beschrijven, in Curriculum vitae. Erinnerungen 1881-1918Ga naar eindnoot9. Dat werk was in het laatste bestaansjaar van de DDR al een eerste keer uitgegeven, maar werd na het succes van het dagboek van 1933-1945 opnieuw op de markt gebracht. Intussen zijn ook de dagboeken over de periode 1918-1932 en over de maanden juni tot december 1945 verschenen, en zijn die van na 1945 in voorbereiding. Het enige dat Klemperer zelf uitgaf en dat sedertdien herhaaldelijk werd herdrukt, is ‘LTI’. Notizbuch eines Philologen (1947), een bundel korte essays waarin de auteur op basis van zijn dagboekmateriaal uit de periode 1933-1945, geprobeerd heeft de lingua tertii imperii, het typische taalgebruik van het Derde Rijk, te beschrijven. | |
Het kleine zelfgezieneHet oorlogsdagboek begint met de machtsovername van Hitler in januari 1933 en eindigt in de zomer 1945 met de thuiskomst van Klemperer en zijn vrouw na een maandenlange zwerftocht door Beieren. De lectuur ervan is een langdurige, niet altijd vlotte pelgrimstocht door een vaak deprimerend landschap. Naarmate de jaren verstrijken, voel je in het verhaal een toenemende spanning. Alleszins is dit dagboek in zijn geheel een indrukwekkende getuigenis. Er is vooreerst de registratie van het ruimere Duitse tijdsgebeuren, dat Klemperer van in het begin als een regelrechte catastrofe inschat, niet alleen voor de joden, maar voor heel Duitsland. Al van in de beginmaanden van 1933 vindt hij het onvoorstelbaar hoe een gezond denkend volk zo'n regime kan tolereren en is hij van oordeel dat het hoogstens een winter stand zal houden. Tegelijkertijd ziet hij echter overal symptomen die een veel langere duur voorspellen. Tussen die hoop op een snelle kentering en berusting in het onvermijdelijke | |
[pagina 820]
| |
schommelt hij tot het einde toe. Klemperers blikveld blijft niet de hele tijd even ruim. In de beginjaren is zijn overzicht een breed, veelkleurig mozaïek van het politiek gebeuren. Wel is hij van meet af aan van plan ‘niet de afzonderlijke historische feiten op te tekenen’ (1/8/1934), maar ‘van de schandelijke en krankzinnige daden van de nationaal-socialisten’ alleen dat te noteren, ‘wat [hem] op de een of andere manier persoonlijk raakt. Al het andere is immers in de kranten na te lezen’ (15/5/1933). In ruime mate kan de lezer toch de belangrijke momenten terugvinden: de Röhm-putsch, de moord op Dolfuss, de toenaderingspogingen tussen Hitler en Mussolini, de Spaanse burgeroorlog, de Olympische Spelen in Berlijn, de annexatie van Oostenrijk, de inval in Polen, de lauwe bemoeiingen van de Europese diplomatie om tot een vergelijk te komen, de inval in Nederland en België. Klemperer is goed geïnformeerd. Dat belet niet dat hem wel eens van sommige belangrijke gebeurtenissen de juiste toedracht ontgaat. Over de Kristallnacht bv. (9-10/11/1938) lees je alleen dat hij heeft ‘gehoord dat de nacht ervoor de synagoge hier “spontaan” in brand was gestoken en ruiten bij joden waren ingegooid’ (25/11/1938). Dat bericht komt bovendien pas veertien dagen na de feiten, als een terloopse mededeling na een omstandig relaas van twee bladzijden over problemen met zijn auto. Vooral vanaf 1942 worden Klemperers informatiekanalen beperkter en neemt zijn vermogen tot evaluatie alsmaar af. Dat betekent niet dat hij geen melding zou maken bv. van de vlucht van Hess naar Engeland (mei 1941), de val van Stalingrad (januari 1943), de ontdekking van de massagraven met ‘10.000’ Poolse officieren in Katyn (mei 1943), de uitroeiing van het joodse getto in Warschau (juni 1943), de bombardementen op Duitse steden (maart 1944) of de landing in Normandië (juni 1944, op de dag zelf!). Er werd namelijk druk gefluisterd en naar buitenlandse zenders geluisterd. Het verschil met de beginjaren is echter duidelijk: ten gevolge van de scherpe censuur in pers en radio, de afgrendeling van het buitenland en de sociale isolatie van de joodse gemeenschap bereikt de informatie Klemperer thans in de vorm van oncontroleerbare geruchten. Op hun juistheid kan hij ze niet beoordelen. Hij beseft dat de blijvende waarde van zijn aantekeningen niet in een afgerond overzicht van de feiten zal liggen, maar in de manier waarop hij het onmiddellijk beleefde in al zijn veranderlijkheid registreert. Klemperer beperkt zijn ambitie: ‘De grote lijnen aan de geschiedenis overlaten, het kleine zelfgeziene voor mijn curriculum noteren’ (29/8/1939). Dat ‘kleine’ dat hij zelf gezien en beleefd heeft, registreert hij overvloedig. Klemperer komt eruit naar voren als een nogal burgerlijk en onpraktisch man, die bv. geen aardappelen kan schillen en het ook nooit leert. Hij is eigengereid en met zichzelf begaan, een hypochonder die van in zijn jonge jaren dacht dat hem geen lang leven bescho- | |
[pagina 821]
| |
ren was - hij zal bijna tachtig worden -, een nauwgezet man, ook in onbenullige dingen. In de beginjaren komen er veel vrienden op bezoek, maar dat verandert snel, want omgang met joden wordt gevaarlijk. De familie koopt nog in maart 1936 een auto, dat nieuwe symbool van vrijheid, en Klemperer beschrijft uitvoerig en kinderlijk uitgelaten hoe hij met de gammele tweedehandswagen onhandig over de heuvelen van de Sächsische Schweiz laveert, in stomme bewondering staat voor de eerste stukken autoweg en altijd weer opnieuw met zijn bumper tegen de inrijpoort knalt: ‘Auto, de auto boven alles, het heeft ons vreselijk te pakken, d'une passion dévorante’ (21/5/1936). De katten worden aanbeden, er moet elke dag opnieuw voor worden gezorgd, zoals er elke dag kachels moeten worden aangemaakt, bergen kolen en aardappelen gesleept, kamers opgeruimd en kookpotten geschuurd. Klemperer vermeldt het allemaal, voortdurend jammerend om de kostbare tijd die voor zijn studie over Rousseau verloren gaat. Hij is ook in de ban van het medium film, levert commentaar bij een hele reeks heimatkitsch en muzikale komedies a la Victor und Victoria, dweept met Jan Kiepura en vindt Habanera, met Zarah Leander, ‘gewoonweg overweldigend goed’ (31/1/1938; eigen vert.). Zijn vrouw Eva wil ondanks de dreigende toestand toch nog een huisje bouwen aan de rand van Dresden. Ook dat kost veel tijd, én geld, dat er altijd te kort is, en telkens heft Klemperer zijn weeklacht aan. Zijn vrouw is depressief, urenlang leest hij haar voor. Uit zijn commentaar spreekt een nogal conservatieve geest, die uiteraard Goethe, Thomas Mann en Gontscharow bewondert, maar ook dweept met Vicki Baum en Pearl Buck, die Joyce maar lastig vindt, geen oog heeft voor expressionistische schilderkunst en niets moet hebben van jazz en van geschminkte vrouwen. De ontelbare bezoeken aan de tandarts, de ‘gebruikelijke dagelijkse hartklachten’ (4/11/1934), de geruchten en de ruzies, Klemperer registreert al de dagelijkse beslommeringen en genoegens als een bandopnemer, ook de grollen en de grappen: ‘Een bijzonder goede mop: Hitler, de katholiek, heeft twee nieuwe feestdagen in het leven geroepen: Maria-Denunciata en Maria-Huiszoeking’ (14/10/1934). | |
Arische GroentenVerbijstering en ongeloof domineren echter, wanneer Klemperer ‘in judaeos’ spreekt. Klemperer had met het Duitse antisemitisme reeds vroeger kennisgemaakt. Als hij na de Eerste Wereldoorlog vruchteloos een betrekking zoekt, ondanks echt Duitse troeven, zoals frontdienst en protestantisme, noteert hij: ‘Ik word er me stilaan van bewust, wat voor een nieuwe, onoverwinnelijke hindernis het antisemitisme voor mij betekent. En ik ben oorlogsvrijwilliger geweest! Zo zit ik nu, | |
[pagina 822]
| |
gedoopt en nationaal, tussen twee stoelen in de as...’ (Tgb. 1918-32, op 27/9/1919; eigen vert.). Ondanks uitstekende wetenschappelijke verdiensten krijgt hij pas door toedoen van zijn leermeester Karl Vossler een leerstoel aan de Technische Hogeschool in Dresden. Dresden was wel iets, vindt hij, maar nog geen universiteit, en bovendien beneden zijn niveau. In 1933 begint de nachtmerrie meteen na de machtsovername. Er wordt gedecreteerd dat joodse professoren geen Arische studenten meer mogen examineren, waarop deze wegblijven en Klemperers leerstoel als overbodig wordt afgeschaft. In 1935 is Klemperer werkloos. Waarom is Klemperer dan niet zoals zijn broer, zijn neef en zovele anderen geëmigreerd? Tot einde 1938 was dat een reële mogelijkheid. Klemperer heeft eraan gedacht, meer dan eens zelfs, maar zonder overtuiging: wat zou men in het buitenland kunnen aanvangen met een Duitse romanist, die overigens niet eens behoorlijk Frans spreekt? Bovendien is er dat huis in Dölzschen, waarin al zoveel geïnvesteerd is, en waaraan zijn vrouw zo gehecht is. Besluiteloos duikt Klemperer onder in zijn boeken. Als hij na de Kristallnacht toch begint in te zien dat emigratie de enige uitweg is, is het te laat. Was de hetze tegen de joden tot dan toe ‘slechts’ ergerlijk en beschamend geweest, vanaf 1939 is ze levensgevaarlijk en volgen de verboden elkaar op. Joden heten met hun tweede voornaam voortaan allemaal Israel, en jodinnen Sarah. Zo moet Klemperer nu met Victor-Israel ondertekenen. Joden achter het stuur zijn onbetrouwbaar, ‘hun manier van rijden zou ook de Duitse verkeersgemeenschap beledigen, te meer daar ze arrogant genoeg gebruik hebben gemaakt van rijkssnelwegen die door Duitse arbeidershanden zijn aangelegd’ (6/12/1938). Klemperer moet zijn auto voor schroot verkopen. Alle zilverwerk wordt opgeëist, en iedereen krijgt een identiteitskaart met een J. Gedaan met radio en telefoon, cinema en theater, musea en concertzaal. Boodschappen doen mag alleen nog tussen drie en vier in de namiddags. Joden hebben trouwens buitenshuis helemaal niets meer te zoeken na acht uur. Om Ariërs voor contact met joden te beschermen, mogen die op straat niet meer op een bank gaan zitten; ze mogen ook niet meer door parken lopen, noch het stadsgebied verlaten (1940). Joden moeten makkelijker te controleren zijn: de Klemperers moeten uit hun huis en met onbekenden hun intrek nemen in een van de speciale ‘jodenhuizen’. In de tram moeten ze aanvankelijk op het balkon vooraan blijven staan (1941), daarna mogen ze helemaal niet meer meerijden. Joden moeten te allen tijde herkenbaar zijn: vanaf september 1941 draagt Klemperer een gele ster op zijn jas. Van alle pesterijen treft dat hem het meest, het is ‘voor de joden de zwaarste dag van die twaalf hellejaren’, schrijft hij later (LTI, blz. 169; eigen vert.). Hij is geschokt en komt nog nauwelijks buiten. Er komen steeds nieuwe maatregelen bij. Joden hebben geen schrijfmachine | |
[pagina 823]
| |
meer nodig, krijgen rookverbod, mogen op de markt geen Duitse bloemen, en bij de bakker geen Duitse taarten meer kopen (1942). Ze mogen overigens niets meer ‘verwerven, hebben of verteren’ van wat schaars is geworden, zoals tomaten, radijsjes en asperges, die Klemperer voortaan ironisch ‘Arische groenten’ noemt. Het station is verboden terrein, kranten kopen en fietsen op zondag verboden ontspanning. Huisdieren houden mag ook niet meer, want die vreten de Duitse herdershond het voer uit de bak. Klemperers geliefde kater krijgt een spuitje. Op 2 juni 1942 zet de auteur alle verboden laconiek op een rijtje, waarna hij besluit: ‘Ik geloof dat deze 31 punten alles bevatten. Maar ze hebben alles bij elkaar helemaal niets te betekenen vergeleken met het voortdurende gevaar van huiszoekingen, mishandeling, gevangenis, concentratiekamp en een gewelddadige dood’. Een paar weken later begint hij aan een tweede lijst, maar dan geeft hij het op, er komt geen einde aan. Wie nog wil eten, moet er ook voor werken, en Klemperer ruimt ondanks zijn hartkwaal in de winter sneeuw, werkt maandenlang in een kartonfabriekje, kipt 's nachts in een wolk van stof thee in zakjes. Maar, herhaalt hij, ‘wat heeft het allemaal te betekenen, vergeleken met het eeuwige gevoel van angst voor de sluipende moord. Dat gevoel, pure doodsangst voor het gewurgd worden in het donker, dat moet ik eens in mijn curriculum vastleggen’ (11/5/1943). Die angst. Twaalf jaar lang elke minuut voelbaar. Op ieder ogenblik van de dag en van de nacht. Angst voor verklikking. Angst ‘bij het naar bed gaan: [...] Zullen ze me vannacht komen halen? Word ik doodgeschoten, kom ik in het concentratiekamp?’ (3/9/1939). Angst op straat te worden uitgescholden: ‘Smeerlap, waarom leef je nog?’ (18/4/1942). Angst dat je zonder aanleiding mee moet naar het bureau van de Gestapo en niet meer terugkomt. Angst voor die vreselijke huiszoekingen, die vooral op vrijdagavond plaatsvinden, als er inkopen voor het weekend zijn gedaan, zoals die keer, toen hij toegebruld, bespuwd en minutenlang met uitgerekend Alfred Rosenbergs Mythos des zwanzigsten Jahrhunderts om de oren werd geslagen, en alles uit de kasten werd gesleurd, op de vloer gesmeten en vertrappeld. Angst vanwege zijn dagboeken, waarvan elke regel voldoende is voor een nekschot, en die hij toch verderschrijft. Angst ook voor de veertiendaagse naamlijsten voor het volgende transport naar Auschwitz of Theresienstadt. Angst, altijd en overal: ‘Het ergst is de onzekerheid, de sluipende moord’ (16/10/1942). | |
Schaamte om DuitslandKlemperers dagboeken zijn niet alleen een relaas van voorvallen, maar ook voortdurend een reflectie, een gesprek met zichzelf, in de beste | |
[pagina 824]
| |
traditie van zijn voorbeelden: Montesquieu, Diderot, Voltaire. Een thema dat hem ook na de oorlog blijft intrigeren, is het taalgebruik van de nazi's. De mentaliteit van een systeem, zegt hij, blijkt uit de taal die het hanteert. En hij noteert dag na dag staaltjes van fascistisch taalgebruik, van taalverwildering als spiegel van een inhumane geest, zoals de stijgende frequentie van sport- en machinemetaforen; of de neiging om door afkortingen te automatiseren: er is een SA en een SS, de jongens ervaren KDF (Kraft durch Freude) als lid van de HJ (Hitlerjugend), de meisjes in de BDM (Bund deutscher Mädel). Niet zozeer het uitroepteken, uitdrukking van een triomfalistisch denken, is het meest typische leesteken van deze tijd, maar de ‘ironische aanhalingstekens’; wat ertussen staat, geurt naar verdachtmaking en minachting: in de Spaanse burgeroorlog zijn er rode ‘officieren’; de Duitse troepen lachen de Russische ‘strategie’ weg; Chamberlain, Churchill en Roosevelt zijn ‘staatslieden’, Einstein is een ‘wetenschapsman’, Rathenau een ‘Duitser’ en Heine een ‘Duits’ dichter. Superlatieven zijn volgens Klemperer een perverse vorm van amerikanisme: de Duitse bevolking beleeft het begin van een Duizendjarig Rijk, elke veldslag is ‘die gröβte Schlacht der Weltgeschichte’ (LTI, 223), Duitse soldaten vechten niet alleen met moed, maar ‘fanatisch’; op het einde van de oorlog verlangt het Duitse volk ‘den totalen Krieg’, alles is ‘einmalig, zahllos, ewig’ en ‘unvorstellbar’. Klemperer is eerst verbaasd dat de mensen die overdrijvingen blijkbaar accepteren en ze niet als belachelijk van de hand wijzen, maar na een tijd wijst hij op het verdovende effect van de herhaling: ‘Woorden kunnen zijn als minuscule dosissen arsenicum: ze worden zonder het te weten ingeslikt, ze schijnen geen uitwerking te hebben, en na een zekere tijd werkt het gift toch’ (LTI, blz. 23; eigen vert.). Voorts is er de ongedifferentieerde veralgemening. Naamwoorden krijgen attributen met absoluutheidskarakter: de Duitse soldaat is een held, de Fransman is onbetrouwbaar; niet Heine of Marx hebben iets beweerd, maar de jood Heine of de jood Marx; op elk bureau moet Klemperer zich melden als ‘der Jude Klemperer’ (LTI, blz. 83). Met verbazing en ontgoocheling stelt Klemperer na het verdwijnen van het Derde Rijk vast dat heel wat kenmerken van de lingua tertii imperii gewoon voortleven en dat hij er niet slecht aan doet materiaal te blijven verzamelen, ditmaal echter voor de beschrijving van de LQI, de lingua quartii imperii: ‘Akelig is de identiteit tussen LTI en LQI, tussen het Sovjetrussische en het nazistische, het nieuwdemocratische en het Hitleriaanse lied!’ (Tgb. 1945, blz. 176; eigen vert.) Deze voor de wordende DDR-staat weinig vleiende vaststelling zou kunnen verklaren waarom het meer dan vijftig jaar heeft geduurd vooraleer Klemperers dagboeken werden uitgegeven: heel wat van zijn kritiek op de fascistische maatschappijstructuren had men in de DDR zonder veel moeite als actualiteit kunnen lezen. | |
[pagina 825]
| |
Een andere vraag waar Klemperer vaak op terugkomt, betreft zijn identiteit. Wat ben ik? Waar hoor ik thuis? Onder de jodenvervolging heeft hij evenveel te lijden gehad als andere joden. Maar hij beschouwde zichzelf nauwelijks nog als jood, en dat maakte naar zijn aanvoelen de onrechtvaardigheid zoveel zwaarder. Hij was in 1912 lid geworden van de evangelische kerk, en had zich laten dopen. Voor de agnosticus die hij was, had dit evenwel niet veel meer te betekenen dan een stap op de weg naar integratie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij zich bovendien als vrijwilliger gemeld, hij had van november 1915 tot maart 1916 in Vlaanderen aan het front gevochten en bovendien een Ehrenkreuz gekregen. Wat zich nu in de jaren dertig voordoet, is niet alleen voor de jood in hem een nachtmerrie, maar doet hem vooral als Duitser revolteren: ‘Ik voel eigenlijk meer schaamte dan angst, schaamte om Duitsland. Ik heb me waarlijk altijd Duitser gevoeld’ (30/3/1933). Hij weigert in de hetze tegen de joden iets meer te zien dan de goed georganiseerde brutaliteit van een beperkte groep. De losbrekende nazi-razernij kan hij aanvankelijk niet in overeenstemming brengen met zijn voorstelling van het Duitse volkskarakter: ‘Alles wat ik altijd als onduits heb beschouwd, grofheid, onrechtvaardigheid, huichelarij, indoctrinatie van de massa tot aan de bedwelming toe, dat floreert hier allemaal’ (3/4/1933). Gaandeweg echter zal hij dat ‘onduits’ herzien en sluit hij niet uit ‘dat de Hitlerij misschien toch dieper en steviger in het volk geworteld is en meer overeenkomt met het Duitse wezen dan ik wil toegeven’ (13/7/1937). Hij raakt ‘er steeds meer van overtuigd dat Hitler waarlijk namens zo ongeveer alle Duitsers spreekt’ (20/9/1937; vgl. ook op 6/8 en 17/8/1937). Vijf jaar later is die groeiende overtuiging een zekerheid geworden en stelt hij verbitterd vast: ‘In het geheel onduitse wezen van het nationaal-socialisme kan ik niet meer geloven; het is een oorspronkelijk Duits gezwel, een carcinoom van Duits vlees, een vorm van kanker zoals er ook Spaanse griep bestaat’ (23/6/1942)Ga naar eindnoot10. Het effect van de Ausgrenzung, de uitsluiting van de joden uit de gemeenschap, is vernietigend voor Klemperers zelfgevoel. Hij die zich tot 1933 een ‘Duitser in hart en nieren’ voelde (27/10/1937) en in 1935 nog met trots verkondigt dat hij het volk der orthodoxe joden ‘een farce’ vindt en in zichzelf ‘niets anders dan een Duitser of een Duitse Europeaan’ ziet (5/10/ 1935), is een paar jaar later een diep ontgoocheld man: ‘hoe onnoemlijk heb ik mezelf mijn leven lang bedrogen door te denken dat ik bij Duitsland hoorde, en hoe volkomen ontheemd ben ik nu’ (5/4/1938)Ga naar eindnoot11. Zijn nationaliteitsgevoel is nu ‘helemaal kosmopolitisch à la Voltaire. Iedere nationale begrenzing lijkt me barbarij’ (9/10/1938). De afwijzing door Duitsland drijft hem echter niet terug in het joodse kamp, dat is voor Klemperer geen alternatief. Als in 1933 de hetze losbreekt en velen van Klemperers | |
[pagina 826]
| |
familieleden en vrienden hun koffers pakken, noteert hij: ‘We horen nu veel over Palestina; het kan ons niet bekoren. Wie erheen gaat, verruilt nationalisme en bekrompenheid voor nationalisme en bekrompenheid. Het is ook een immigratieland voor kapitalisten’ (9/7/ 1933). Het latere Israël is voor hem alleen maar een andere vorm van racisme: ‘Mij staan de zionisten, die op de joodse staat anno 70 n.C. [...] voortborduren, al evenzeer tegen als de nazi's. In hun bloedgesnuffel, hun “oude cultuurkring”, hun deels gehuichelde en deels geborneerde terugdraaien van de wereld lijken ze sprekend op de nationaal-socialisten’ (13/6/1934). Voor het gevoel dat hij nergens toe hoort, vindt Klemperer geen soelaas. Bijna aan het einde van de lijdensweg schrijft hij berustend: ‘Misschien willen wij joden al tijd iets anders - de een zionist, de ander Duitser. Maar wat zijn we in werkelijkheid? Ik weet het niet’ (11/12/1944). | |
Wir haben es nicht gewusstWat Klemperer na twaalf jaar evenmin heeft kunnen achterhalen, is een halve eeuw later nog al tijd een heet hangijzer: wat wist het volk, de ‘echte’ Duitser, over wat er met de joden gaande was? En hoe heeft het erop gereageerd? Ook deze vragen formuleert Klemperer steeds weer opnieuw. Dat joden vanaf 1933 in toenemende mate als paria's werden behandeld, moest iedereen die een krant las of naar de radio luisterde weten, moest iedereen die op straat kwam zien. Broodroof, ingegooide ruiten, uitgebrande synagogen, ‘Juden unerwünscht’ en Goebbels' scheldkanonnades konden wel voor niemand die ogen en oren had een geheim blijven. ‘Wat mooi dat we nu weer onder elkaar zijn!’ luidt de commentaar onder de foto van een gezuiverd, Arisch badstrand in de krant Der Stürmer, ‘die op iedere hoek hangt’ (17/8/1937). Dat later geregeld joden worden opgepakt en niet meer terugkeren, dat vanaf 1942 op klaarlichte dag groepen op transport worden gezet naar steeds weer dezelfde dorpen die niemand goed wist liggen, - men kon er misschien wel een tijdje, maar toch niet eeuwig naastkijken. Men kon ook niet alles weten, maar al in 1933 hoort Klemperer van vrienden dat er ‘enkele bijzonder kwalijke concentratiekampen’ (9/10/1933) bestaan, weliswaar nog maar voor communisten, zigeuners en ander tuig, zoals de dichter Erich Mühsam. Met de jaren wordt de informatie nauwkeuriger. Er worden ‘heel bittere dingen uit het concentratiekamp bij Weimar (Buchenwald, geloof ik)’ gemeld (25/11/1938) en in 1941 doet een vriend hem persoonlijk het relaas van zes weken verblijf aldaar en laat hij hem ‘een litteken op zijn schedel voelen’ (20/2/1941). Theresienstadt geldt een tijd lang als een soort jodenreservaat, ‘als een relatief menselijk oord’ (24/7/1942) waar men na de ontberingen in Dresden zelfs ‘weer | |
[pagina 827]
| |
gezond’ wordt (8/8/1942). Vanaf 1942 echter gaat Klemperer ervan uit ‘dat concentratiekamp kennelijk identiek is aan doodvonnis’ (1/3/1942). Als vreselijkste concentratiekamp, ‘een snel werkend slachthuis’ (17/10/1942), geldt ‘Auschwitz (of zoiets) bij Königshütte in Opper-Silezië [...]. Mijnarbeid, na enkele dagen de dood’ (16/3/1942). Ook Mauthausen aan de Oostenrijkse grens (4/10/1942) en Ravensbrück in Mecklenburg (30/10/1942) zijn begrippen. Dergelijke informatie staat uiteraard niet in de krant, ze wordt rondverteld, door joden, maar vooral door ‘Ariërs’ uit het volk: spoorwegarbeiders, soldaten met verlof. Otto Normalverbraucher, de ‘gemiddelde’ Duitser, moet van die dingen op de hoogte zijn geweest, zou men kunnen zeggen. Klemperer stuit echter tegelijkertijd en herhaaldelijk op symptomen van onwetendheid. Telkens weer uit hij zijn verbazing, nu eens over de ‘argeloosheid op het punt van de joodse ellende’ (19/4/1942) van een overigens sympathiek hoofdinspecteur van de douane, dan weer over de ‘onthutste’ huisbeheerder die beweert dat het volk ‘nauwelijks weet van de gruwelijkheden in judaeos’ (29/5/1942; vgl. ook op 18/8/1942). ‘Zelfs mensen uit de directe omgeving kennen noch de kleine pesterijen noch de huiveringwekkende moorden’ (30/1/1943). En op straat stelt ‘een kleine burgerman’ eens verbaasd de vraag: ‘“Wat is dat dan, niet-Arisch?” (Na 10 jaar NS-propaganda!)’ (29/4/1943). En tijdens zijn odyssee door Beieren na de capitulatie discussieert Klemperer met een vrouw die hem ernstig de vraag stelt: ‘Wat is eigenlijk “Gestapo”, ik heb dat nooit gehoord. Ik heb me nooit om politiek bekommerd, van de jodenvervolging weet ik niets...’ (Tgb. 1933-45, bd. 2, blz. 797; op 25/5/1945; eigen vert.). Het maakt Klemperer onzeker: ‘Is deze onwetendheid waar of nu pas opgetreden?’ Dat de ergste maatregelen tegen de joden voor de Ariërs verheimelijkt werden, had Klemperer bij herhaling zelf vastgesteld, maar na twaalf jaar helemaal niets weten? Het zal waarschijnlijk ook wel gekund hebben. In zijn voorzichtigheid laat Klemperer de vraag onbeantwoord. Maar hij zal zich ook wel de bedenking hebben gemaakt, in hoever ‘niets weten’ na twaalf jaar nog door de beugel kon en niet van nalatigheid getuigde. Hoe moeilijk een rechtlijnige inschatting wel is, illustreert een uitval van Klemperer tegen de Duitse intelligentsia, een uitlating die zich, zonder dat hij het beseft, tegen hemzelf keert. In de winter 1944 is hij ‘warempel aan Mein Kampf begonnen (de eerste 250 bladzijden van de 800), het is even interessant als afgrijselijk en deprimerend - dat boek was er, en toen hebben ze van die man de Führer gemaakt en hem tot nu toe elf jaar laten regeren! Dat mag de bovenlaag van de Duitse bevolking nooit vergeven worden’ (10/2/1944). Maar de universiteitsprof Klemperer had het vroeger evenmin gelezen. In ieder geval illustreert Klemperers dagboek, hoe voorzichtig en selectief een excuus als ‘das haben wir nicht gewusst’ | |
[pagina 828]
| |
moet worden gehoord. Die meerderheid die in verschillende gradaties ‘wist’, wordt door Klemperer genuanceerd beschreven: de beperkte groep van uit de banaliteit omhooggerezen Führer- en partijfanaten; de meerderheid van degenen die het allemaal wel niet zo netjes vinden, maar toch een graantje trachten mee te pikken, die wel zouden willen dat het anders was, maar ‘niet kunnen’, die binnenskamers mopperen, maar ‘om den brode’ opmarcheren, die vooral op tijd hun mond houden en opzij kijken. Het zou er in onze tijd wel niet zoveel anders aan toegaan. Maar Klemperer tekent ook mooie portretten van de moedigen, - vooral eenvoudige mensen die ondanks sociale druk en gevaar voor verklikking toch stijl bewaren: een ambtenaar die demonstratief hoffelijk blijft, een winkelier die hem ongezien een bloemkool toestopt - allemaal levensgevaarlijk. Zoals ook ‘op de Wasaplatz twee grijsharige dames, leraressen van zo'n zestig jaar oud zoals ik ze vaak op mijn colleges en bij mijn lezingen ben tegengekomen. Ze blijven staan, een van hen komt met uitgestoken hand op me af, ik denk: Een vroegere bezoekster van mijn college, en ik licht mijn hoed. Maar ik ken haar niet en zij stelt zich ook niet voor. Ze geeft me slechts glimlachend een hand en zegt: “U weet wel waarom!” en loopt weg nog voor ik iets kan zeggen’ (8/5/1942). Deze monumentale accumulatie van feitenmateriaal maakt door zijn verscheidenheid een vlakke voorstelling van het leven in de nazitijd onmogelijk. Uit de gestadige stroom van onsentimentele commentaren resulteert een leerrijke en schokkende analyse die, zoals dat andere persoonlijke getuigenis, het dagboek van Anne Frank, een grotere overtuigingskracht bezit dan de meeste historische studies. |
|