Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |
Dirk Rochtus
| |
[pagina 687]
| |
van Tito en het Tsjechoslovakije van de ‘lente 1968’, vooral typerend voor de situatie in Oost-Duitsland. Van alle Oost-Europese communistische staten in 1989-90 is de DDR de enige die ophield te bestaan door toe te treden tot een kapitalistische staat, de Bondsrepubliek Duitsland. In het verenigde Duitsland komen twee tegengestelde maatschappelijke systemen en culturen samen. Die ‘botsing van beschavingen’ vertaalt zich ook op partijpolitiek vlak. In het huidige Oost-Duitsland staat een bepaalde partij vrij sterk - met ongeveer twintig procent van de kiesgerechtigden - die in West-Duitsland helemaal niet van de grond komt: de PDS of Partei des Demokratischen Sozialismus. Door de gevestigde partijen wordt ze verketterd als de erfgenaam van de SED, de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands, die van 1946 tot eind 1989 de DDR tot een socialistische staat heeft uitgebouwd. Daarbij zien haar vijanden over het hoofd dat reeds voor de omwenteling van 1989 binnen de SED ernstig nagedacht werd over een derde weg, een alternatief voor zowel het kapitalisme als het bestaande socialisme. Met name dissidenten binnen de SED dachten al aan een eventuele verbinding van markt en socialisme. Van die dissidenten zouden sommigen leidinggevende functies gaan bekleden binnen de PDS, die in december 1989 de SED juridisch opvolgde. Het regionale succes van de PDS is bepalend voor de manier waarop in Oost-Duitsland, maar ook op federaal niveau, coalities worden aangegaan. In de Oost-Duitse deelstaat Saksen-Anhalt bijvoorbeeld ‘tolereert’ de PDS de sociaal-democratische regering van Reinhard Höppner, terwijl bij de volgende federale verkiezingen de vraag zal rijzen of de huidige coalitie van christen-democraten en liberalen afgelost zal worden door de sociaal-democratische SPD onder Gerhard Schröder en, zo ja, welke rol de PDS hierbij zal spelen. Maar het is niet alleen een kwestie van getallen en evenwicht. Als de PDS door haar gewicht in Oost-Duitsland direct of indirect invloed uitoefent op het federale niveau, dan zou haar gedachtegoed, inclusief haar idee van een ‘derde weg’, een grote weerklank kunnen vinden. Over een verbinding van markt en socialisme zou worden nagedacht, ook in een kernland van de Europese Unie. Maar wat stelde die derde weg in de wegkwijnende DDR voor, en wat leeft ervan voort binnen de PDS? Na een summiere behandeling van die eerste vraag zal ik de tweede kwestie toelichten aan de hand van een casestudy over een strekking binnen de PDS, die met haar grote sympathie voor de markteconomie een hele controverse rond de ‘derde weg’ heeft uitgelokt. | |
De derde weg in de DDRDe zoektocht naar een derde weg begeleidde in de voormalige DDR haast vanaf het begin als een schaduw de officiële marxistisch-leninisti- | |
[pagina 688]
| |
sche doctrine, om tijdens de omwenteling van 1989-90 te culmineren in koortsachtig geformuleerde concepten die de DDR als ‘de andere Duitse staat met een beter socialisme’ dienden te reddenGa naar eindnoot3. Het begrip ‘derde weg’ dook op in de burgerbeweging, bij ‘dissidente’ SED-intellectuelen, en op het buitengewone partijcongres van december 1989, waarop de SED zich liet omdopen tot een in woord en gedachte ‘gedemocratiseerde’ PDS. Op het ogenblik waarop de idee van het socialisme terecht leek te komen op de brandstapel van de geschiedenis, probeerden de aanhangers van een derde weg in de DDR met dit concept de voorstelling van een democratisch socialisme te redden. Door hun positie binnen of tegenover de toen heersende SED, maar zeker als burgers die niet tot de machtscenakels behoorden, waren ze de aangewezen personen om de roep naar meer democratie onder woorden te brengen. Het probleem lag volgens hen in de misvorming van het socialisme door het stalinisme, dat de ene keer beschouwd werd als de heerschappij van de politbureaucratie, de andere keer als die van een ‘monosubject’, als de ‘Zurückführung aller Subjekte der Gesellschaft auf ein einziges Subjekt’ (aldus de uit de SED stammende filosoof Michael Brie). De aanhangers van de derde weg gaven met dat begrip te kennen dat ze nog geloofden in het democratische wezen van het socialisme. Ze bekritiseerden de historische verwording van het socialisme, niet de socialistische idee zelf. De derde weg, zeker zoals de dissidente SED-intellectuelen hem zagen, balanceerde dus niet tussen de beide maatschappelijke systemen, maar was een middel om de verworvenheden van het ene systeem (kapitalisme) dialectisch op te heffen in het andere (socialisme), om dit laatste kwalitatief te veranderen. De term ‘derde weg’ vervingen ze kort voor de Duitse hereniging door die van ‘modern socialisme’, wat de tegenstelling met het als ‘anti-modern’ gebrandmerkte bureaucratisch socialisme moest onderlijnen. In hun pleidooi voor de moderniteit stonden die intellectuelen, van wie sommigen, zoals André Brie, ondertussen tot ideologen van de PDS waren opgeklommen, dichter bij het oorspronkelijke socialisme dan de zogenaamde marxisten-leninisten die het zeventig jaar lang voor het zeggen hadden gehad. Had Marx immers niet geschreven dat een grote sociale revolutie de ‘verwezenlijkingen van de burgerlijke periode, de wereldmarkt en de moderne productiekrachten’ moest veroveren, met andere woorden, dat het socialisme zich alleen kon voltrekken in een maatschappij die voldoende ontwikkeld was door het kapitalisme? Het socialisme moest voortbouwen op de verworvenheden van de burgerlijke maatschappij, die weliswaar niet uitsluitend, maar wel dominant kapitalistisch was. De verworvenheden ervan, zoals scheiding der machten, liberale vrijheden, marktprincipes, moesten volgens de adepten van een derde weg uit hun ‘formele’ keurslijf gehaald worden, en ingebed worden in | |
[pagina 689]
| |
een socialistische maatschappij, met participatorische en democratische structuren. In een commentaar bij haar programma meent de PDS dat haar positieve houding tegenover wezenlijke aspecten van de huidige (kapitalistische) maatschappij, met name heel wat liberale vrijheden zoals vrije en algemene verkiezingen, volgt uit het inzicht dat die vrijheden dikwijls door de arbeidersbeweging na een moeizame strijd werden veroverdGa naar eindnoot4. De hervormers binnen de PDS putten nog altijd uit de bronnen die door de voordenkers van de derde weg waren aangeboord. Tegelijkertijd zien ze in de ‘dominantie van het Kapitaal en de gerichtheid op winst’ (Profitorientiertheit) de oorzaak van de maatschappelijke crisis, en winden ze geen doekjes om hun antikapitalistische opstelling, zoals op het jongste partijcongres van de PDS op 5 april 1998 is gebleken. | |
Een omstreden ‘Brief uit Saksen’Vandaag de dag is Duitsland een land waar de vroegere dichotomie tussen kapitalisme en socialisme ook geografisch nog nazindert. Het is lang niet dat éne Duitsland geworden dat zowel West- als Oost-Duitsers hadden verhoopt. Acht jaar na de eenmaking is dat wel duidelijk geworden. Empirische bewijzen voor deze stelling zijn er in overvloed, in de vorm van enquêtes en verkiezingsresultaten, zoals die van de PDS bijvoorbeeld. Op basis van hetzelfde programma maakt die partij in West-Duitsland geen schijn van kans. In het oostelijke gedeelte daarentegen sleept ze in de meeste deelstaten zowat 20 procent van de stemmen in de wacht. Daaruit kun je opmaken dat West- en Oost-Duitsers zeker in hun kiesgedrag door andere motieven en ervaringen worden geïnspireerd. De affiniteit van de Oost-Duitsers met socialistische waarden - een erfenis van het verleden - zou kunnen verklaren waarom de PDS in Oost-Duitsland zo hoog scoort en een ernstige concurrent is van de klassieke volkspartijen, de CDU en de SPD. Betekent dit nu dat de PDS in West- én Oost-Duitsland als de spreekbuis van een specifiek Oost-Duits sociaal gevoel, concreter, als een Oost-Duitse regionale partij wordt gezien? Die indruk gaven twee gemeentelijke politici van de PDS, Christine Ostrowski en Ronald Weckesser, beiden uit Dresden, de hoofdstad van de Oost-Duitse deelstaat Saksen, in hun ‘Brief aus Sachsen’ van mei 1996. Zoals blijkt uit het opschriftGa naar eindnoot5, pleit de Brief voor een verplaatsing van de inhoudelijke zwaartepunten van de PDS, van de ‘klassenstrijd’ en een globale aanpak van de problemen naar een meer op de burger afgestemde en op de Oost-Duitse belangen geconcentreerde politiek. Voor opschudding zorgde het proclameren van het ‘afscheid van de uitbreiding [van de partij] naar West-Duitsland’. De auteurs van de Brief vonden het zinloos nog geld en moeite te spenderen aan campagnes | |
[pagina 690]
| |
die toch geen zoden aan de dijk brachten. Dat raakt aan de ‘Gretchenfrage’ van de PDS met betrekking tot haar overleven. Om in de Bondsdag te komen moet de PDS bij federale verkiezingen de kiesdrempel van 5 procent halen, en daarvoor heeft ze ook een minimum aan stemmen van West-Duitse kiezers nodigGa naar eindnoot6. Toch lijkt het laatste partijcongres Ostrowski en Weckesser gelijk te geven, tenminste op dit punt. De PDS ziet nu in dat ze zich uitsluitend moet concentreren op Oost-Duitsland, zeker nu de sociaal-democratische SPD het ‘Schroder-effect’ (genoemd naar de dynamisch ogende kandidaat van de SPD voor het ambt van bondskanselier) kan uitbuiten om de PDS stemmen van Oost-Duitse kiezers af te snoepen. Moeilijker lag en ligt de ideologische invulling die de auteurs van de Brief gaven aan het socialisme. De reacties binnen de partij, van leden, kiezers en mandatarissen, schommelden tussen (weinig) begrip en (veel) woede. Provocerend werkte niet alleen de bereidheid tot compromissen met burgerlijke partijen (met het oog op deelname aan de macht), maar ook de - naar linkse maatstaven - ongewone, want positieve houding tegenover het eigendomsrecht, de vrijheid van ondernemen en het gebruik van kernenergie. De ‘Brief uit Saksen’ omvat twee dialectisch met elkaar vervlochten denkpistes: enerzijds de verdediging van de ‘Ostinteressen’, de belangen van de Oost-Duitsers, en anderzijds de strategie van de ‘drie M's’: Markt, Midden, Moraal. Daarmee krijgt de overkoepelende term ‘socialisme’ - die in de naam van de partij terug te vinden is -, een welbepaalde definitie. Socialisme is voor Ostrowski en Weckesser een ‘Begriff zur Umschreibung eines demokratischen Gemeinwesens, das zu einer marktwirtschaftlich begründeten Wertschöpfung and sozialem Ausgleich fähig ist’. Dat klinkt niet erg marxistisch-leninistisch. Maar wat voor een socialisme is het dan? Een socialisme van de derde weg, waarover kort voor en tijdens de Wende van 1989 nagedacht werd? Je zou haast vermoeden van wel, semantisch gezien toch, want Ostrowski en Weckesser distantiëren zich zowel van het ‘mislukte staatssocialisme’ als van de ‘huidige uitwassen van een wereldomvattend kapitalisme’. Critici verwijten hun echter een gebrek aan revolutionaire daadkracht. Terwijl de PDS door radicale hervormingen een ‘ecologische, rechtvaardige, vrije en civiele maatschappij’ nastreeft, gaan de politici uit Dresden niet zo ver, aldus de West-Duitse politicoloog Gero Neugebauer. Zij juichen die waarden weliswaar toe, maar verbinden ze niet met de overwinning op het kapitalisme. Ostrowski en Weckesser zouden met hun ‘afscheid van de achterhaalde negentiende-eeuwse zitvlakgeografie (Gesäβgeographie)’ binnen het bestaande raamwerk van de kapitalistische maatschappij blijven, en daarin niet veel verschillen van de sociaaldemocraten. Waarom lijken ze - als socialisten - er niet aan te denken de ‘dominantie van het kapitaal’ te breken? Is het typisch voor de pleitbezorgers van een ‘marktsocialisme’ dat ze capituleren voor de | |
[pagina 691]
| |
almacht van het kapitalisme, en bovendien hun horizon beperken tot het enge kader van een bepaalde gemeenschap? Niet alleen in Oost-Duitsland, maar in vele andere streken bezint de linkerzijde zich over het wezen van het socialisme. In een wereld waarin het kapitalisme door geen enkel ander systeem als concurrent wordt bedreigd, heeft het op het eerste gezicht weinig zin de revolutie te preken. De voorwaarden en de krachten daartoe ontbreken. Er is ook weinig begrip voor bij de bevolking, die het niet zozeer op een gewelddadige verandering dan op een verbetering of minstens handhaving van de levensstandaard begrepen heeft. Bovendien komen er nieuwe trends naar boven, ook op ideologisch vlak, zoals New Age en het Groene Denken. In Vlaanderen hebben we gezien hoe sociaal-democraten, groenen, linkse christen-democraten en Vlaams-nationalisten elkaar in 1995-96 in het project ‘Het Sienjaal’ konden vinden, niet zozeer om het socialisme aan een doorbraak te helpen, maar om met vereende krachten neen te zeggen tegen het zogeheten neoliberalisme. Als er al in verschillende Europese landen verzet groeit tegen het neoconservatieve denken, is het meestal van defensieve aard. Links-denkenden voelen zich steeds machtelozer tegenover de globalisering. Degenen onder hen die niet meer onvoorwaardelijk zweren bij het Communistisch Manifest, beroepen zich dan des te gemakkelijker op waarden en idealen die zich ook binnen de kapitalistische maatschappij kunnen laten verwezenlijken. Ostrowski en Weckesser zijn er een sprekend voorbeeld van: ‘Onze toekomst ligt niet in een nog radicaler neen tegen het kapitalisme, maar in een consequenter ja tegen een eigen weg’. Je kunt daarin een marktsocialisme herkennen dat probeert te redden wat te redden valt, door markteconomie met sociale rechtvaardigheid te verzoenen. Het lijkt een afgezwakte vorm van het boven beschreven concept van de derde weg. Afgezwakt, omdat er geen sprake meer is van een dialectische beweging waarbij de verworvenheden van het kapitalistische systeem in die van het socialisme worden opgeheven. Van een nationalisering van de productiemiddelen is geen sprake meer. Staat de ‘Markt’ immers niet boven het ‘Plan’? Dat rijmt met ‘ons beeld van de mens, dat gebaseerd is op zelfbewuste en solidaire burgers’, aldus Ostrowski en Weckesser. De burger kan in deze maatschappij niet meer alleen bouwen op de staat, hij moet leren zichzelf te behelpen, zonder echter de solidariteit met de zwakkeren uit het oog te verliezen. In feite zijn de zwakkeren dus op de goodwill van de anderen aangewezen, op hun moraliteit. Waarden die niet uitdrukkelijk op een verandering van het systeem aansturen, zoals rechtvaardigheid en solidariteit, duiken her en der op congressen van linkse partijen op. Ook in de Brief: ‘zonder een minimum aan regelingen door de staat, geen rechtvaardigheid’. Toch ontbreekt hier de ‘grote socialistische utopie’. Beide auteurs trekken zich terug in een Solidargemeinschaft, die | |
[pagina 692]
| |
in de praktijk samenvalt met een cultureel en staatkundig begrensd gebied, Oost-Duitsland, dat blootgesteld zou zijn aan een soort invasie van het West-Duitse kapitalisme. Oost-Duitsland verschijnt hier als de subnatie die diegenen verenigt die onder de crisis te lijden hebben. De vraag waar de ‘eigen weg’ van de PDS volgens Ostrowski en Weckesser naartoe zou moeten leiden, blijft onbeantwoord. Niet de aflossing van de bestaande orde door een nieuwe maatschappelijke formatie, alleen een kwalitatief onderscheid staat op het programma. De auteurs zoeken het niet in theorieën, want die worden dikwijls uitgedacht door mensen die ‘blijkbaar niet in staat zijn, tips voor de praktische organisatie van een maatschappij’ te geven. Ostrowski en Weckesser verlangen resultaten, als ze het in hun Brief hebben over ‘een praktische bijdrage tot rechtvaardigheid’ en ‘concrete voorstellen’. Maar een wetenschappelijk socialisme, als een vastomlijnde leer die de bouw van een socialistische maatschappij theoretisch zou schragen, willen ze niet uitwerken. Ieder moet maar ‘nach seiner Fasson’ zalig worden (om Frederik de Grote te parafraseren). De leninistische partij van weleer verandert in een ‘volkspartij’, net zoals de christen-democraten of de sociaal-democraten. Iedereen moet zich erin thuis kunnen voelen, voorzover hij / zij bereid is er een aantal linkse, humanistische basisprincipes op na te houden. Niet meer de arbeider is het subject van de linkse politiek, maar de burger. Opnieuw naar de klassenstrijd verwijzen zou de kiemen vernietigen van de Solidargemeinschaft die in Oost-Duitsland aan het ontstaan is. We komen hier dicht in de buurt van de ‘drie M's’. Bedoelde Solidargemeinschaft steunt immers op het midden, meer bepaald op de middenstand, de kleine ondernemers. Richt zich ook Gerald Schröder, het boegbeeld van de Duitse sociaal-democraten bij de verkiezingen voor het federale parlement op 27 september 1998, niet meer en meer op dat segment van de bevolking? In een tijd waarin de industrialisering in Oost-Duitsland schrikbarend afneemt, blijft blijkbaar niets anders over dan de branche van kleine en middelgrote ondernemingen. Uitgerekend hun canon van waarden wordt door de auteurs van de Brief overgenomen, met name hun afkeer van theoretische hersenspinsels en van het antiburgerlijke denken, zoals dat kenmerkend is voor ‘versprengte West-Linke’ (vrij vertaald: verdoolde linksen uit West-Duitsland). Ostrowski en Weckesser geloven niet in de maakbaarheid van de maatschappij, zoals marxisten-leninisten: ‘Onze opvat ting over het socialisme begint niet bij de staat’. Zij herleiden de rol van de staat tot twee functies: de voorwaarden scheppen voor een rechtvaardige economische politiek, en de samenleving tegen gewelddadige pseudo-revolutionairen beschermen. De twee PDS-politici geven enkele sprekende voorbeelden: ‘Het in brand steken van de auto van de buur’, ‘het uit elkaar halen van treinsporen’. Hun marktsocialisme vertoont hier raakpunten met een | |
[pagina 693]
| |
moraal die door de linkse goegemeente als ‘conservatief’ bestempeld wordt. Sommigen zien er de schreeuw om Law and Order in, die bij de basis van de PDS sterk verbreid zou zijn, in het verlengde van het autoritaire, kleinburgerlijke socialisme van de DDR. Maar dat is niet alleen typisch voor de gewezen DDR. Je vindt het ook terug bij de Vlaamse sociaal-democraten. Denk aan Louis Tobback, die als burgemeester van Leuven fulmineerde tegen drugs en discotheken, of Johan Van de Lanotte, die als minister van Binnenlandse Zaken een strenge asielpolitiek voerde. Of De Batselier: ‘We moeten meer aandacht hebben voor de veiligheid van de mensen. De achtenzestigers waren razend op politie, rijkswacht, gezag’Ga naar eindnoot7. De terugkeer naar de moraal is niet echt verwonderlijk in een maatschappij die door de crisis getroffen is, en die aan alle kanten bezuinigt. Bij Ostrowski en Weckesser klinkt dat zo: ‘Meer betaalde arbeid wordt niet mogelijk gemaakt door een “Nein zur Rotstiftpolitik”’. De marxistische publicist Jurgen Elsässer stelt daarbij de vraag: als het reformisme met zijn idee van de staat als gulle gever - de basisidee van de sociaal-democratie - dood is, blijft dan niet voor diegenen die geen revolutionaire breuk met het bestaande systeem willen of kunnen nastreven, alleen nog ‘het rechtse alternatief voor het neoliberalisme’ over, namelijk antikapitalisme zonder klassenstrijd, en negatieve opheffing van de privaatkapitalistische concurrentiemaatschappij ‘durch den volksgemeinschaftlichen Staat’Ga naar eindnoot8? Elsässer deinst er niet voor terug Ostrowski en Weckesser neofascisme te verwijten. De Kommunistische Plattform, een splinterbeweging binnen de PDS, denkt er ook zo over. Nieuw Rechts zou naar ‘Einbruchsstellen’ (zwakke plekken) zoeken, waar de gedachte van de klassenstrijd opgegeven wordt ten gunste van een ‘solidaristische’ maatschappelijke ordeningGa naar eindnoot9. | |
What's left?Is het wel gerechtvaardigd elk nadenken over alternatieven meteen in de hoek van het (neo)fascisme te plaatsen, zoals critici als Elsässer doen? In de streng marxistisch-leninistische optiek is namelijk alles verdacht wat, hoe kritisch ook, binnen de kapitalistische maatschappij als ‘baarmoeder van het fascisme’ blijft. Heeft de ‘Brief uit Saksen’ dan echt niets nieuws te bieden? Gaat het weer eens om oude wijn in nieuwe zakken? En is het kapitalisme anno 1998 nog altijd hetzelfde als dat van 1848, toen het Communistisch Manifest verscheen, of is het dat inderdaad weer geworden, nadat het zich enkele decennia lang ‘geciviliseerd’ gedragen had in het aanschijn van de - inmiddels verdwenen - grote socialistische concurrent? Maar heeft de markt als economisch ordeningsprincipe dan niet haar deugdelijkheid, haar efficiëntie bewezen? Misschien hebben sociaal-democraten en ‘dissidente’ PDS-ers als Ostrowski en Weckesser zich door dat inzicht laten leiden. Anderzijds | |
[pagina 694]
| |
zou de marxist-leninist kunnen vragen of de klemtoon op de eigen natie en cultuurgemeenschap niet een middel is om, zoals het nationalisme in de negentiende eeuw, de klasse van de loontrekkenden te verdelen. Maar moeten we dan altijd het ontluikende zelfbewustzijn van volken of etnieën als een complot van het kapitalisme zien? Is het niet een objectief vaststelbaar feit dat het begrip van de ‘Gemeenschap’, het zoeken naar sociale geborgenheid binnen een bepaalde culturele identiteit een steeds grotere rol inneemt in een wereld waar globalisering en fragmentarisering hand in hand gaanGa naar eindnoot10? Wat de Oost-Duitsers aangaat, die zijn ‘in een maatschappij opgegroeid waar de groep zich beschermend om het individu legde, waar een canon van gemeenschappelijke waarden zekerheid en geborgenheid bood, ook naar buiten toe’Ga naar eindnoot11 Wellicht kwam het niet uit de lucht gevallen, toen zelfs de PDS op haar meest recente congres een manifest voorlegde dat volgens de critici ‘separatistische trekjes’ vertoonde. Ostrowski en Weckesser weten hoe zwaar het begrip ‘gemeenschap’ weegt, hun denken is gevormd door een oostelijke ‘Gemeinschafasideologie’. Tegelijkertijd leggen ze de link met het westerse ‘Gesellschaftsdenken’, door te verwijzen naar het ideaaltype van de ‘zelfbewuste burger’. Het klopt dat ze het er nergens op aanleggen het kapitalistische systeem omver te werpen. Maar wat, als niet alleen het klassieke reformisme, maar ook het communisme echt dood zou zijn (ondanks punctuele heropflakkeringen)? Wat, als de mensheid toch zal moeten leren leven met wat ‘kapitalisme’ wordt genoemd? Misschien blijven er voor links dan alleen nog kleine aanzetten over, om zich tegenover het alomtegenwoordige markt- en kapitaalprincipe te handhaven? Ook de auteurs van de ‘Brief uit Saksen’ gaan ervan uit dat je eerst aan de basis, in eigen omgeving, moet beginnen, om eventueel veranderingen op gang te brengen. Ze zijn een voorbeeld hoe links-denkende mensen de economische wetmatigheden van het kapitalisme en de daaraan ten grondslag liggende burgerlijke moraal (van orde en eerbied voor het bezit) aanvaarden, maar er tegelijk een sociale en regionale kleur aan geven, met aandacht voor de specifieke kenmerken en waarden van een bepaalde cultuur of gemeenschap. Is dat ‘nieuwrechts’, zoals de marxisten-leninisten ons voorhouden? Wordt dan niet vergeten dat in alle verklaringen van die ‘nieuwe sociaal-democraten’ - ‘New Labour’ als het ware, niet alleen in Groot-Brittannië - eerbied voor de humanistische principes altijd voorop staat? Het is geen terugtrekking in de eigen natie of gemeenschap, om die te verabsoluteren. Het is geen prediken van de moraal met de bedoeling iemand die anders is of denkt onder druk te zetten. Maar het is ook geen derde weg in de zin die er in 1989-90 aan gegeven werd, een derde weg waarvoor het socialisme als systeem nog het fundament zou leveren. Dat maakt van Ostrowski en Weckesser buitenbeentjes binnen de PDS, | |
[pagina 695]
| |
die met haar ‘modern socialisme’ nog vasthoudt aan de droom van een overwinning op het kapitalisme. Zo zei André Brie, de man van de derde weg in de DDR en thans de theoreticus van de PDS, nog op het laatste congres van zijn partij dat het niet volstaat, zoals Joschka Fischer van de Groenen meende, het ‘Rijnlandse kapitalisme tegen het Amerikaanse te verdedigen’. Juist dat vasthouden aan het socialistische gedachtegoed onderscheidt de PDS van groenen en sociaal-democraten die binnen het dominante systeem hervormingen willen uitwerken, wellicht vanuit het besef dat begrippen als kapitalisme en socialisme geen onomstootbare grootheden zijn waarmee de werkelijkheid definitief te verklaren valt. |
|