| |
| |
| |
Forum
De kunst om over kunst te praten
In 1758 werd ‘esthetica’ filologisch correct omschreven als ‘de wetenschap van de zintuiglijke kennis’, een heel breed onderzoeksterrein. In de praktijk, zeggen de auteurs, beperkte deze nieuwe tak van de wetenschap zich tot de studie van het schone. Beide auteurs zijn filosofen: Hubert Dethier doceert aan de VUB naast esthetica ook geschiedenis van de filosofie en semiotiek, en Henk Slager is docent kunstfilosofie in Amsterdam. Men mocht dus in dit boek een sterk filosofische benadering verwachten, veeleer dan bijvoorbeeld een kunsthistorische, kunstkritische of technische aanpak van het onderwerp ‘kunst’. Daar begint echter al het probleem: bijna tweehonderdvijftig jaar na de eerste definitie is ‘schoonheid’ niet langer een duidelijk omschreven categorie, waarover alle geïnformeerde en humanistisch geschoolde West-Europese burgers het eens konden zijn. De schoonheidsidee, die men tijdens de Renaissance uit de resten van de Grieks-Romeinse beschaving meende te kunnen opmaken, was in de achttiende eeuw nog onverminderd geldig. Het was de tijd van de ‘edle Einfalt und stille Gröβe’, van Goethes ‘Land der Griechen’ waar we met heel onze ziel naar verlangden, het mythische Griekenland van een Höderlin (Hyperion) dat toch zoveel beter en zuiverder was dan het verbrokkelde feodale Duitsland of het ontgoochelende postrevolutionaire Frankrijk. Dat dit schoonheidsideaal nog lang in de hoofden van de theoretici zal voortleven, merken we zelfs bij de grote materialist Karl Marx, die zich eerlijk afvroeg waarom sociaal en politiek totaal veranderde tijden nog steeds het Griekse model boven alle andere verkozen. Dit klassieke model - en we weten dat ‘klassiek’ oorspronkelijk de stof aanduidde die de moeite waard was op school (in classa) te worden besproken - vormt in feite nog
| |
| |
steeds de onuitgesproken maatstaf van het westerse onderwijssysteem, dat er uiteindelijk toch op gericht is de volgende generatie ‘menselijker’ (humanior) te maken. Soms resulteert dat in de absurditeit van een toespraak van een ambtenaar die in de Warande in Turnhout een tentoonstelling over ‘primitieve’ (lees: Afrikaanse, Oceanische) kunst opent met haar goed voorbereide tekst over Van Eyck, Memling en Van der Goes. Deze waar gebeurde, duidelijk niet geplande ‘happening’, een Dada-avond waardig, toont hoe ver de publieke opinie en het onderwijs van de hedendaagse kunst verwijderd zijn. Want niet alleen moet kunst helemaal niet meer ‘het schone’ of de schoonheid produceren, maar het begrip schoonheid is zelf zo ver van het vroegere harmonie-ideaal afgedwaald, dat men nauwelijks nog criteria kan opstellen, laat staan anderen kan opleggen.
Wie dus over ‘esthetica’ schrijft in de postmoderne tijd, waagt zich op bijzonder glad ijs.
| |
Een cursus voor gevorderden en nieuwsgierigen
In de schaduw van het sacrale (over deze laatste term later meer) is geen gemakkelijk boek. Het bevat zo veel informatie over zo veel filosofen en kunsttheoretici uit zo veel eeuwen, dat je inderdaad van een ‘cursus’ mag spreken. Maar dan geen cursus voor beginners, want van de tientallen wetenschappelijke termen wordt er in de vaak uitvoerige voetnoten welgeteld één verklaard (paralogie). Voor de rest wordt duidelijk gemikt op een lezerspubliek dat met deze terminologie vertrouwd is, of nieuwsgierig genoeg om naar een Van Dale te grijpen. Dat mag dan al een pedagogisch verantwoorde methode zijn, het verhindert in ieder geval een vlotte lectuur. Aan de hand van samenvattingen en kritische besprekingen van de theorieën van onder meer Gaston Bachelard, Sartre, Merleau-Ponty, Bourdieu, Baudrillard, Heidegger, Plato, de humanisten, Kant, Hegel, Huizinga, Marx, Marcuse, Lyotard, Schopenhauer en Nietzsche, plus een aantal minder bekende hedendaagse auteurs (de bibliografie vermeldt zo'n 240 gebruikte werken) worden alle aspecten van de traditionele en hedendaagse esthetica besproken en in een ruimere historische context geplaatst. Zo'n benadering heeft het grote voordeel dat een moedig en gemotiveerd lezer er aan het einde beleerder en geleerder uitkomt en, wellicht, gestimuleerd om nu zelf de originele teksten van enkelen van deze mannen (voor zover ik kon zien worden de vrouwen hier slechts als Muzen en Modellen vermeld) aan te pakken. De gekozen benadering heeft echter het waarschijnlijk even grote nadeel, dat veel potentiële lezers en kunstliefhebbers zich de moeite niet zullen getroosten om zich door het boek heen te werken, en dat zou jammer zijn. Een tweede, meteen te verhelpen nadeel is de afwerking: er staan in dit boek meer dan honderd drukfouten, tweemaal afgedrukte zinsdelen, onbestaande woorden en weglatingen, spelfouten en verkeerd weergegeven citaten, zodat je de indruk krijgt dat de
drukproeven door niemand, mens noch computer, zijn nagelezen. Een paar voorbeelden: blz. 41: ‘...Daarvoor is het volgend mijn mentaal beeld van P te vergelijken...’. Moet hier niet voldoende staan? Blz. 78: ‘... door te
| |
| |
stellen dat een praktisch waarneming en een praktisch waarneming elkaar uitsluiten’. Blz. 85: ‘... ne pouvant être échangé ni partage symboliquement...’. Blz. 171: ‘Eine erweiterte Verstandigun will ich erreichen, damit Dinge ausdruckbar werden, die in tiefere Bereiche fuhre’. Blz. 108: ‘...de regels van Sint Benedictus (orare et labor)’. Blz. 297: ‘Hiermee geraakte hij min of meer op drijfzand (terrain vagu)’.
Ik houd ermee op, anders word ik nog ten onrechte van kwaad opzet beschuldigd. Maar had men, op een universitaire uitgeverij, nu echt niet de tijd kunnen nemen om alles nog eens door een aandachtige lector te laten nakijken? Het gaat hier niet over pedanterie, maar over zinnen en dus passages die door dergelijke fouten (en in een drukkerij van de vrijzinnige VUB kan toch onmogelijk een zetduivel aan het werk geweest zijn?) heel moeilijk verstaanbaar worden. Maar, zoals gezegd, dat euvel kan bij een volgende druk op een halve dag verholpen worden.
| |
De schoonheid van Beuys
Het boek begint met een historisch en theoretisch overzicht van de verschillende categorieën die bij een esthetische discussie horen: wat is ‘de esthetische verbeelding’, wat is een ‘esthetische vreugde’, wat zijn ‘esthetische objecten’ en welke zijn de belangrijkste ‘gestalten van esthetische subjectiviteit’? Daarop volgt, in het licht van de Renaissance, de Verlichting en de Romantiek, een interessant hoofdstuk over kunstreligie (kunst als ersatzreligie) en geniecultus, een van de gevaarlijkste begrippen waarmee kunst en kunstenaars tot op vandaag worden geconfronteerd. Op grond van de theorieën van Hegel, die nu eenmaal centraal blijven, het marxisme en de existentiële wereldbeschouwing wordt de ontwikkeling geschetst van het historische bewustzijn, waarin uiteraard cultuur en kunst een belangrijke rol hebben gespeeld. Hoofdstuk VII gaat uitvoerig in op de nog steeds niet afgeronde problematiek van de verhouding tussen ‘kunst, moraal en politiek’. Zowel de expliciet geëngageerde, propagandistische kunst als de volledig wereldvreemde, zuivere ‘kunst om de kunst’ worden met goede argumenten afgewezen. Toch lukt het Dethier en Slager niet helemaal, een helder en duidelijk onderscheiden begrip uit te werken van de synthese van beide extremen. Samen met de inleiding en het nawoord bevatten de laatste hoofdstukken (VIII tot X) volgens mij de nieuwste informatie en analysen. Eerst wordt, aan de hand van types als ‘de Bohème’ en, vooral, de relatie tussen Thomas Mann en diens drie mentoren (Schopenhauer, Nietzsche en Wagner), een indringend beeld geschetst van de nieuwe ‘marginaliteit’ van de kunst en de kunstenaars. De ambachtslieden, trouwe dienaars van kerk en adel en halfgoden van weleer zijn thans in de dissidentie en de revolte terechtgekomen, ook al leiden ze een nog zo verfijnd en aristocratisch leven als Rainer
Maria Rilke. Daarmee voltrekt zich de overgang van de schoonheidsidealen van de klassieke (en romantische) traditie naar het modernisme, dat de auteurs rond 1880 (uiteraard in West-Europa) laten beginnen. Door hun gewilde en opgedrongen uitschakeling uit de maatschappij worden kunstenaars van dan af geconfronteerd
| |
| |
met de problemen van ‘autonomie’ en ‘avant-garde’. Ze verwerpen steeds meer de klassieke canon en gaan over tot een voor het grote publiek (en heel wat sponsors) ‘lelijke’ en ‘afstotelijke’, daarenboven onbegrijpelijke kunstproductie, die hoogstens waarschuwt, en in geen geval meer ‘de ziel verheft’. De kunstopvattingen van Joseph Beuys tonen hoe conceptueel de moderne kunst intussen geworden is: je moet als het ware in de heel persoonlijke ervaringen en ideeën van de artiest kruipen, om zijn creaties, die vaak eendagshappenings zijn, te begrijpen en te waarderen. Hier zijn de criteria en regels van de traditionele ‘esthetica’ duidelijk niet langer geldig. Er moet een nieuw vertoog worden uitgevonden, wil men nog in goed geweten aan kunstfilosofie doen. Dat dit, binnen de fragmentatie van de postmoderniteit, verre van eenvoudig is, merken we uit de drie elkaar tegensprekende benaderingen van het fenomeen ‘avantgarde’, in Hoofdstuk IX (Poggioli, Burger en Perniola, waaraan de aanpak van Jost Hermand zeker nog had kunnen worden toegevoegd). Hetzelfde geldt voor het laatste hoofdstuk over de postmoderniteit, waarin naar mijn mening de omvattende benadering van Fredric Jameson ontbreekt, omdat die er juist in slaagt geen enkele methode op zich te verwerpen, en, in weerwil van het ‘gefragmenteerde’ onderwerp, toch nog een proeve van synthese ter discussie voor te leggen.
| |
Het heilige zit in de staart
Wat betreft de titel, In de schaduw van het sacrale, moet de lezer tot het einde wachten, voor er uitdrukkelijk naar verwezen wordt: ‘Het sacrale is z.i. [Georges Bataille] de verhouding waarin de mens oog in oog staat met een macht van een buiten waarin de afwezigheid van god als de god van de afwezigheid geopenbaard wordt’. Met Adorno en de Frankfurter Schule begrijpt men de rol die kunst en kunstfilosofie in onze tijd en maatschappij kunnen spelen. Met Bataille en, vooral, Heidegger, komt men tot een dieper inzicht in deze ongodsdienstige sacraliteit, die juist door de ondergang van de traditionele religies zo belangrijk wordt. De band tussen de theorie van die filosofen en de conceptuele kunst springt in het oog, hoe nadrukkelijk Bataille en anderen ook de lichamelijkheid naar voren schuiven. Waarbij de geïnteresseerde en gefascineerde niet-kunstenaar zich afvraagt, of men zonder een dergelijke filosofische bagage nog van een kunstwerk genieten kan (mag). Het antwoord, ook van beide auteurs, is ‘ja’, maar de reden waarom wordt waarschijnlijk het onderwerp van een volgend boek.
□ Ludo Abicht
Hubert Dethier en Henk Slager, In de schaduw van het sacrale. Aanzetten tot een actuele filosofie van de kunst, VUB Press, Brussel, 1997, 437 blz, ISBN 90-5487-161-X.
|
|