tiende eeuw van Gezelle, Rodenbach en minder verdienstelijke genredichters en romantische barden, want op dichterlijk gebied bestaat Vlaanderen niet in de gouden zeventiende eeuw en de erop volgende eeuw van de Verlichting. Geen Vondel, Hooft of Bredero, geen Huygens of Staring en zelfs geen enkele Tachtiger kan, volgens de stelling dat het collectieve geheugen verschilt van cultuur tot cultuur, in het collectieve geheugen van een Vlaamse poëzielezer aanwezig zijn.
En toch heb ik een aan zekerheid grenzend vermoeden dat vele Vlamingen de versregels ‘Geswinde grijsaard die op wakk're wieken staag / de dunne lucht doorsnijdt’ of ‘De felle Dood, die nu geen wit mag zien’ van de Hollanders Hooft en Vondel bekender in de oren klinken dan ‘Makkers, schenkt de kelken vol’ van hun eigen Jan de Laet.
Maar de grens is nu eenmaal getrokken, we vergeten ‘De tuinman en de dood’, ‘Ik die bij de sterren sliep’, en ‘Ik droomde, dat ik langzaam leefde’ en we lezen in de plaats ‘Nanoen’ van de bekende Vlaming Edmond Van Offel (1871-1959).
Uit het WP Lexicon van de Nederlandse letterkunde leer ik dat Edmond van Offe ell aan de academie studeerde te Antwerpen, tekenleraar werd, naam maakte als dichter, maar vooral als ontwerper van ex-libris. In De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden vernoemt R.F. Lissens hem in een zin over zijn generatiegenoten, van wie de stemmingslyriek welig maar niet weelderig tiert naar het voorbeeld van de Hollandse Tachtigers.
En toch vind ik het gedicht dat de geduldige bloemlezer Van Vliet hier te voorschijn heeft geturfd een verrassing.
De titel ‘Nanoen’ is zeker Vlaams, want ook Teirlinck in Het gevecht met de engel en L.P. Boon in De bende van Jan de Lichte schrijven nanoen. ‘Warande’ behoort dan weer tot de woordenschat van Zuid en Noord. Er is een bekend Vlaams literair tijdschrift dat ‘warande’ al 143 jaar in zijn titel heeft en er zijn de slotregels van de cyclus ‘Zestien’ van Gerrit Achterberg: ‘Dezelfde wondere warande / gloeit buiten in de wind’.
De herhalingen ‘omdat de zonne toch niet komt’, ‘omdat de zonne niet komen wil’ drukken op het eerste gezicht de ontstemming uit van de dichter, die vindt dat de natuur moet functioneren zoals ze dat gewoon is. Pas uit de slotregel blijkt dat er meer aan de hand is. En ook de gevarieerde herhalingen in de beginregels van de tweede en de derde strofe zijn subtiel allusief. Van Offel kent zijn klassieken en weet dat ‘Vroegh in den dagheraadt de schoon gaat ontbinden / Den gouden blonden tros, citroenich van coleur’. Maar zijn nimf, in tegenstelling tot die van Bredero, is zo lusteloos en zo moe, dat ze, wanneer de onvermijdelijke sater met een sierlijk enjambement ‘komt / geschoten uit het zwijgend riet’, geen enkele poging doet om te vluchten, hoewel dat in het arcadische scenario een must is. Zelden zal men in bucolische omstandigheden een sater zo van de kook zien. En het vreemde is, dat het helemaal niet om een komisch tafereel gaat, besloten door een hyperbool die de situatie nog dikker in de verf moet zetten: de arme geilaard wegsluipend in het kille riet, ‘het hart nog zwaarder dan van verdriet’. Het is geen pastiche, maar echt. ‘Nanoen’ gaat niet over de nukken van een zon die niet wil schijnen of van een nuffig romantisch schepsel dat zich niet aan de conventies houdt. ‘Nanoen’ is een